Naamkunde. Jaargang 18
(1986)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||
Naamgevingsfactoren in de Kempische toponymie, geïllustreerd aan Opglabbeek0. In een breed opgezette toponymische studie is veelal een afrondend hoofdstuk voorbehouden voor een onderzoek naar de semantische velden: de nederzettingsnamen, waternamen, namen voor bouw- en grasland (grondwoorden en bepalende bestanddelen), namen voor onbebouwd land met daarbij aansluitend de ontginningsactiviteit, huisen erfnamen en wegnamen. Duidelijk blijkt dat er in de Kempen in vele gevallen een enge relatie bestaat tussen naam en de aspecten bezit, bodemgesteldheid, begroeiing en reliëf. In dit artikel willen wij eens van het klassieke patroon afstappen en het op een andere manier aanpakken, in de hoop daardoor wat meer samenhang in de semantische velden te brengen. Drie belangrijke aspecten vormen voor ons het uitgangspunt: het fysisch landschap met de eventuele ingrepen van de mens erop (het water, de opeenvolging loofbos-heide-dennenbos, de verwaaiingen), de verhouding gemene en private gronden, en de genese van de gemeente. Een aantal niet-relevante plaatsnamen zal in dit overzicht vanzelfsprekend niet aan bod komen, of althans niet expliciet. Van belang is het immers in de eerste plaats de grote lijnen in het naamgevingsproces te onderkennen. | ||||||||||||||||||||||||
1. Enkele demografische gegevensOpglabbeek is een Middenlimburgse gemeente gelegen tegen Genk (Belg.-Limb.). In 1982 telde de gemeente, die een oppervlakte van 2.498 ha heeft (tot het midden van de vorige eeuw voor nagenoeg 60% heidegronden), 7.414 inwoners, een opmerkelijke uitbreiding in vergelijking met de vorige vier eeuwen. Een goederentelling van 1596Ga naar voetnoot(1) geeft voor Opglabbeek 43 woningen, wat met de pastorie en kapelanie samen een inwonersaantal van circa 225 laat veronderstellen. Ook het feit dat in 1603 41 gezinshoofden een plaats op de schans - het gemeentelijke verdedigingswerk opgetrokken tijdens de Tachtigjarige Oolog (1568-1648) - verwierven, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||
bevestigt dat met de twee geestelijken erbij de gemeente uit 43 gezinnen bestond. Een 225-tal inwoners zijn voor die tijd aanvaardbaar, mede op basis van het genealogisch onderzoekGa naar voetnoot(2). Een zekere bevolkingsafname tegen het einde van de 16de eeuw is niet onwaarschijnlijk. Oorzaken hiervan moeten dan liggen in de teloorgang van de textielnijverheid, die in de Kempen in de overgang van de middeleeuwen naar de moderne tijden een betrekkelijke bloei kende, in de pestepidemie die omstreeks 1578-1579 Opglabbeek en het hele Land van Loon teisterde, maar vooral in de rampzalige gevolgen van de eerste helft van de Tachtigjarige Oorlog. In een periode van dertig jaar stapelden de moeilijkheden voor de gemeente zich op: de plunderingen door het leger van de prins van Oranje (1568) en de godsdienstige troebelen in deze periode, de nefaste gevolgen van het beleg van Maastricht (1579) en de vlucht van inwoners van Opglabbeek naar naburige plaatsen, de zittingen van de Schepenbank van Opglabbeek in de stad Bree (1583), de Spaanse muiterijen (vooral tussen 1589-1607), een nieuwe brand in de gemeente en het vertrek van inwoners naar Bree en Stokkem (1590), en het Luikse proces over de betaling van de landtaksen, die vermoedelijk de aanleiding tot de genoemde goederentelling van 1596 waren. In 1688 telde de gemeente ongeveer 170 kommunikanten, in 1711 circa 200Ga naar voetnoot(3), wat omstreeks 240, resp. 280 inwoners betekent. Dit laatste getal lijkt ons te hoog, ook omdat het doopregister eerst vanaf het tweede decennium van de 18de eeuw een aangroei van de geboorten aanwijst. In 1796 bestond het landbouwersdorp uit 263 inwoners: 185 van 12 jaar of ouder en 78 kinderen, verdeeld over 59 gezinnenGa naar voetnoot(4). Een gemiddeld gezin telde vier tot vijf leden. In 1842-1844 telde de gemeente 99 woningen, een graan- en oliemolen en een pastorie. Er werden zes kwaliteitsklassen genoteerd, afhankelijk | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||
van het bouwjaar, het materiaal, de grootte, enz.Ga naar voetnoot(5) Het gemiddeld kadastraal inkomen bedroeg 16,30 Fr., een gering bedrag in vergelijking met vele andere gemeenten waar het gemiddelde meer dan het dubbele van dat in Opglabbeek bedroeg.
Van de 105 woningen in 1845 stonden er 37 in het Dorp, 32 in Ophoven, 27 in Louwel, 5 op de Hoeve en 4 op de Broekkant. | ||||||||||||||||||||||||
2. Het fysisch landschapHet grootste deel van het grondgebied is gesitueerd op het Kempens Plateau, met absolute hoogten tussen 85 m in het zuiden (de Grote Heide) en 80 m in het noorden (de Grote Heide en het Laar). Dit plateau werd versneden door de Bosbeek, thans een 25-tal meter dieper gesitueerd. De dalbodem van de Bosbeek is enorm breed ontwikkeld op de linkeroever. Een rand van 10-15 m, met sterk variërende oriëntatie en gekenmerkt door relatief zachte hellingen, vormt de overgang tussen het Kempens Plateau en de dalbodem; deze rand bevindt zich op de overgang tussen het dominerend weidegebied in de dalbodem van de Bosbeek en de akkers en bossen op het PlateauGa naar voetnoot(6). | ||||||||||||||||||||||||
2.1. Het water2.1.1. De dalbodem van de BosbeekGa naar voetnoot(7) is nog steeds een vochtig | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||
gebied. Dit blijkt o.m. uit het bodemgebruik en de plaatsnamen, uit de aanwezigheid van moerassige plekken, van moerasplanten in de weiden, van bodems met venige A-horizonten en van ontwateringsgrachtenGa naar voetnoot(8). Wat de plaatsnamen betreft hunnen we wijzen op een aantal broeknamen, met het bestanddeel broek dat, zoals bekend is, primair ‘moeras’ betekent. Van noord tot zuid, parallel met de Bosbeek, zijn dit:
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 32]
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||
Met Broek worden veelal drassige heidegronden aangeduid. In de loop der tijden zijn een aantal broekgronden door afwateringswerken hooilanden of beemden geworden. Het moerassige karakter van de vlakte bij de Bosbeek was vroeger nog meer uitgesproken, zoals o.m. kan worden afgelezen van de Ferrariskaart (1771/1778) en uit de kadastrale legger (1844), maar is sterk gereduceerd door een algemene verlaging van de grondwatertafel in de streek tijdens de jaren zestig van deze eeuw. Thans vertoont de grondwatertafel opnieuw de neiging tot stijgen.
2.1.2. In Opglabbeek stroomden, afgezien van de Bosbeek, ten minste vier beken, waarvan er twee droog zijn gevallen:
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||
Waar waterlopen zijn, treffen we ongetwijfeld ook oude namen voor waterovergangen aan. Vanuit het Dorp vertrekken de Gebelsdijk of Nielerweg en de Vasenstraat, die via twee voorden of waterovergangen op de Bosbeek naar het buurdorp Niel leiden. De ene voord, waarheen de Gebelsdijk of Nielerweg leidt, is de Brede Voord: 1511 BreijvoertGa naar voetnoot(27) > 1529 BeijvortGa naar voetnoot(28) > 1560 BeijvertGa naar voetnoot(29). Een evolutie dus van Breijvoert tot Beijvert, met dissimilatie, en verdoffing van het tweede bestanddeel. Hoewel Beivert thans nog in de volksmond bekend is, wordt deze voord ‘brug’ nu ook Kastersspek genoemd, naar de ligging bij de Kastersbeemden; het tweede lid is het bekende spek (spik), een synoniem van schoor of vonder ‘brug’. Deze brede voord was ongetwijfeld een nieuwe doorgang op de Bosbeek, contrasterend met de Oude VoordGa naar voetnoot(30) waarnaar de Vasenstraat via de nederzetting de Hoeve leidt. Dat het bestanddeel oud al in 1511 voorkomt, wijst erop dat ook de Brede Voord of Beivert toen al functioneel was. Eenmaal wordt de Oude Voord in de bronnen ook Hornsspek genoemd: een spek ‘brug’ in een horn ‘hoek’; in de volksmond thans Nielerspek, een a.h.w. voor de hand liggende naam wegens de ligging tegen de buurgemeente Niel. Er waren natuurlijk niet alleen verbindingen met de buurgemeente Niel, maar ook met de andere buurgemeenten; voor de bruggen heeft dit niet tot naamgeving geleid:
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||
Te vermelden zijn hier ook verbindingswegen met enkele andere buurgemeenten maar via de heide:
2.1.3. Ook de sites van Opglabbeek-Dorp en van de meeste gehuchten bevestigen het algemeen lokalisatiepatroon van de Kempische nederzettingen, nl. dat de kernen op de overgang tussen droge en vochtige gronden werden aangelegd. Waar de mens ook verbleef, steeds had hij water nodig, voor zichzelf, zijn vee en zijn gewassen. In het alluvium was het overstromingsgevaar evenwel te groot. Daarom treffen we de oude sites aan langs een beek op iets hoger gelegen plaatsen op de valleiflank, ofwel in een zijvallei. Op dit patroon zijn er ook voor Opglabbeek de klassieke uitzonderingen, zoals verder blijkt.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
2.2. Loofbos - heide - dennenbosWie van Kempische landschappen spreekt, denkt in de eerste plaats aan uitgebreide heidevelden. Daarvan zijn er in de Kempen, ook in Opglabbeek, slechts enkele schamele restanten overgebleven. Tot in de 19de eeuw was het akkerland - een aaneensluitende gordel rondom de woonkernen - volledig omgeven door weidse heidevelden, hier en daar afgewisseld met kleine eikenbossen. Ook in de beekvalleien | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||
was er nagenoeg geen bos meer; wel onderbrak een klein elzenbroek plaatselijk de valleigraslandjes. Mettertijd had zich op de Kempense zandgronden een duurzaam evenwicht ontwikkeld tussen de mens en zijn omgeving, in die zin dat hij zijn milieu optimaal wist te benutten. Hij had zich namelijk volledig aangepast en een gesloten landbouweconomie ontwikkeld die steunde op heiden, schapen en stalmest. We spreken van potstaleconomie. Op het einde van de 18de eeuw, toen de potstaleconomie op een hoogtepunt was, kan men op de Ferrariskaart zeer goed zien - een aantal fouten en foutjes niet te na gesproken - hoe nederzettingen, heidevelden, akker- en hooilanden ten opzichte van elkaar lagen en hoe dat alles gestructureerd was. Een verschil met het Subboreaal, 3.000 jaar eerder, is opvallend. De nederzettingen lagen toen als kleine open plekken in het bos, in de 18de eeuw lagen ze omringd door heggen en houtwallen tegen een open heide. Het heidegewas wordt beschouwd als een semi-natuurlijke plantengroei, die zich ten nadele van het natuurlijke bos (het linde-eikenbos) heeft uitgebreid. Door gedetailleerd pollenonderzoek van fossiele stuifmeelkorrels in de Kempen, uitgevoerd door A.V. MunautGa naar voetnoot(35), is heel wat over de uitbreiding van de heide bekend; we gaan hierop thans niet in extenso in. De opeenvolging in vegetatie voor de zgn. vage gronden is steeds bos - heide - eventueel en heel recent dennenbos.
2.2.1. De opeenvolging loofbos - heide weerspiegelt zich ook in de bodemprofielen en in een aantal plaatsnamen.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||
2.2.2. Tot in de 19de eeuw was het akkerland volledig omgeven door heidevelden: de Grote Heide (in 1850 ca. 1100 ha), het Laar (208 ha), | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||
de Hoeverheide (101 ha) en het Heike (14 ha); beide laatste natte heidegronden in de Bosbeekvallei. Zoals elders in de Kempen was ook in Opglabbeek Heide de gangbare naam geworden voor de open vlakten begroeid met het heidekruid. Een uitzondering is de naam het Laar, waarvan de etymologie niet vaststaat. Het hele heidecomplex werd - vooral op papier - ook Gemene HeideGa naar voetnoot(42) en GemeenteGa naar voetnoot(43) genoemd; gebruikelijker was wel GlabbekerheideGa naar voetnoot(44), een nog in de volksmond levende naam. In de heide treffen we een hele reeks gesloten laagten aan, gaande van kommen met weinig dopheideGa naar voetnoot(45), over kommen met uitsluitend dopheide tot de prachtige vennen, kommen die permanent met water gevuld zijnGa naar voetnoot(46). Het niveau van de algemene grondwatertafel in het Opglabbeekse vennengebied bevindt zich circa 5 m onder de oppervlakte. De oorzaak voor de aanwezigheid van water in de vennen - eertijds wellicht nog grondwatervennenGa naar voetnoot(47) - is het lokaal voorkomen van een ondoordringbare laag, nl. een ijzeroerlaag (klip) of iron pan, op geringe diepte onder de venbodem. Deze ijzeroerlaag houdt plaatselijk het voedselarme regenwater op. Zulke vennen zijn ongeschikt voor de viskweekGa naar voetnoot(48), in tegenstelling met wijersGa naar voetnoot(49). Het feit dat er in de vennen een watervrije zone tussen het venwater en de eigenlijke grondwatertafel voorkomt, was in landbouwmiddens bekend. Tijdens Wereldoorlog II heeft men getracht het Opglabbeekse Turfven droog te leggen, met het doel het met rogge te te bezaaien. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||
Dit gebeurde door het graven van gaten in de bodem om het ven te laten leeglopen. Nadien werden grachten gegraven - enkele zijn nog zichtbaar - om de geplande drooglegging te bespoedigen. Dit plan werd uiteindelijk niet gerealiseerd, maar men mag veronderstellen dat de wateroppervlakte van dit ven werd gereduceerd. Het plan voor drooglegging van het Turfven hoeft ons niet te verwonderen; de vochtige heide was uiteraard geschikter voor landbouw dan de droge heide.
2.2.3. Vanaf het einde van de 18de eeuw komt het bestanddeel bos voor in de betekenis dennenbos. De eerste dennenbossen in de Kempen werden op het einde van de 18de eeuw aangeplant, gestimuleerd door het Oostenrijks bewind. Dennenaanplanting werd toen als dé ontginningsmethode voor de Kempen beschouwd. De eerste Opglabbeekse dennenbossen zijn het Armenbos of Groot Bos (vermeld in 1807) en het Kerkenbos of Nieuw Dennenbos (vermeld in 1785), beide gelegen in de Ophovenderbossen tegen de Grote Heide, evenals het Gemeentebos (eerst vermeld in 1846 maar ook aangelegd op het einde van de 18de eeuw). Uit de namen blijkt dat deze eerste aanplantingen op kleine schaalGa naar voetnoot(50) gebeurden op initiatief van de gemeente, de Armentafel en de Kerkfabriek. Wat het Kerkenbos betreft maakt de kerkrekening van 1776 voor het eerst gewag van dit dennenbos: kosten voor het omgrachten van het stuk, aankoop van dennezaad e.d. In februari 1790 werd het bos voor de eerste maal gesleund, wat 2.680 mutsaards opleverde, verkocht tegen 1 gulden 15 stuivers per honderd. Kort na deze proefaanplantingen volgde een aanzienlijke bebossing van twee heideterreinen die vanaf 1844 bekend zijn als Ophovender- en Roekseinderbossen, naar hun ligging achter de nederzettingen Ophoven en Roekseinde (subentiteit van Ophoven). Het betrof geen bebossing van gemene gronden maar van heidevelden in privaat bezit. Ook een aantal ingezetenen zijn dus in het begin van de 19de eeuw tot bebossing van heidepercelen overgegaan. Een derde fase in de bebossing van heidegronden had plaats na 1847, toen een wet de ontginning van alle zogenaamde woeste gronden verplicht maakte. Zo werd de uitgestrekte Grote Heide in Opglabbeek a.h.w. stelselmatig bebost, niet alleen door de gemeente maar ook door | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||
partikulieren; om de gemeenteïnkomsten te vergroten bood het gemeentebestuur immers regelmatig grote kavels uit de heide te koop aan. Door de grote vraag naar mijnhout in het begin van deze eeuw werd de bosbouw een bloeiende onderneming. | ||||||||||||||||||||||||
2.3. VerwaaiingenDe duinen, ook zavelbergenGa naar voetnoot(51) genoemd, ontstonden als gevolg van verwaaiingen in periodes dat het zand bloot lag. Daar in de Kempen de voorwaarden betreffende winderosie en erosiegevoelig materiaal steeds aanwezig zijn, zullen er verwaaiingen optreden telkens als het beschermend plantendek ontbreekt. Het ontbreken van een vegetatiedek kan het gevolg zijn van natuurlijke degradatie (de Laat-glaciale duinen, 15.000 tot 10.000 jaar geleden) of van menselijk ingrijpen (de middeleeuwse duinen). Achter Opglabbeek-Louwel op de grens met Gruitrode strekt zich een duinmassief van 5 à 6 km lengte en 500 m breedte uit, dat in historische tijden o.i.v. ZW-winden is opgebouwd. Hoewel dit duinmassief slechts voor een klein gedeelte op het grondgebied van Opglabbeek ligt, is al het duinzand vanaf het grondgebied van Opglabbeek opgewaaid. Vóór de aanplantingen van dennenbossen was het duinmassief nog vrijwel integraal actief. Thans zijn de vegetatieloze delen van het massief nog aan actieve windwerking onderhevig. In het noorden van het gehucht Louwel, op de grens met Gruitrode en tegen het genoemd duingebied, ligt het goed Berger, een naam die voor zichzelf spreekt, want het is een -er-afleiding van berg ‘zavelberg’. In de oudst bekende vermeldingen duidt een voorzetselconstructie duidelijk op de ligging tegen de zavelbergen of duinen: 1533 den Hoff aen die BergheGa naar voetnoot(52); 1581 den Hoff aen die Berge tot Louwel, reeng. dije SavelbergeGa naar voetnoot(53). Recenter is de -er-afleiding: 1667 den Bergher HoeffGa naar voetnoot(54); 1754 te BergerGa naar voetnoot(55). Het herkomstgebied van de grote massa van duinzanden achter Opglabbeek-Louwel dienen we te zoeken in het akkergebied van Opglabbeek. Naarmate de Opglabbeekse akkeroppervlakte in oostelijke | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||
richting toeneemt, worden de duinen in het noordelijk verlengde van dit akkercomplex het hoogst. De oorzaken van deze verzwaaiingen zijn het gevolg van overbegrazing, van uitputting van de gronden, van een te frekwent plaggenGa naar voetnoot(56) en van een onoordeelkundige uitbreiding van het akkerareaal. Wat dit laatste betreft kunnen we erop wijzen dat heel wat bouwlandterreinen blijkens hun naam (bijv. Nieuwe Kamp, Vreeveld) en hun site, met name een concentrische uitbreiding naar de heide toe (het opvallendst in het Ophovender- en Einderveld), ontginningen uit de late middeleeuwen maar mogelijk ook recenter zijn. Het historisch duinmassief achter Opglabbeek-Louwel is vergelijkbaar met de stuifzandmassieven in de Veluwe, volgens Koster voor het merendeel ontstaan na 1150 à 1250Ga naar voetnoot(57). Deze conclusie bevestigt de mening van Slicher van BathGa naar voetnoot(58), volgens wie de 12de, 13de en de eerste helft van de 14de eeuw door een spectaculaire bevolkingsaangroei en grote ontginningsactiviteit werden gekenmerkt. Deze visie zouden we voor Opglabbeek maar al te graag bevestigd willen zien, maar daarvoor ontbreken de bronnen, op één uitzondering. Blijkens twee oorkonden die op het Rijksarchief in Hasselt berusten, kregen de ingezetenen van Opglabbeek van hun grondheer (de graaf van Loon) de toelating om resp. 100 en 120 bunders (samen ca. 200 ha) vroonte of gemene grond te ontginnen, dit op 14 februari 1341 en op 28 mei 1353. In de oorkonde d.d. 14 februari 1341 wordt deze vroonte die Burct genoemd, een collectief van burk of berk: berkenbos; in de tweede oorkonde Bern- en Boernhese. Wat deze tweede naam betreft is het eerste lid vermoedelijk de stam van Mnl. bernen (bornen) ‘branden, van land: afbranden’, en het tweede lid hees | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||
‘struikgewas, kreupelhout’. Beide namen leven niet meer verder, zodat we deze terreinen niet hebben kunnen identificeren, wat zeer jammer is in het perspectief van de relatie ontginning - zandverstuiving. | ||||||||||||||||||||||||
3. Gemene versus private grondenDe heide- en broekgronden vormden een open landschap, al kon het gemeentebestuur delen ervan tijdelijk palen of afsluiten, o.m. om een overdreven heide maaien en plaggen tegen te gaan. In tegenstelling met de gemene gronden waren alle private gronden in levend hout geheind. Op het jaar- of voogdgeding, telkens in de maand januari, als de jaarkeuren werden bekrachtigd, werden de ingezetenen eraan herhinnerd dat zij hun landerijen dienden te heinen of te vreden. In 1563 bleven veel Opglabbekenaren in gebreke tegenover de bepaling dat alle onderdanen van de Schepenbank hun landerijen solden opgraven (= in houtwallen leggen), stoppen ende vreen (= afsluiten), ende ynen hecken ende specken (= bruggetjes voor het vee) hanghen solden binnen XIIII daghenGa naar voetnoot(59). Op gevrede gronden mocht niemand schapen hoeden, heide maaien, heide of gras steken en mest rapen. In 1566 werd Hub. Gommers gedaagd, omdat hij op gevrede of afgesloten heide had gemaaid; hierop stond een boete van 5 1/2 stuivers, en het dubbele als de overtreding 's nachts gebeurdeGa naar voetnoot(60). De meeste landerijen waren individueel geheind (de kampen en huisvelden bij de woningen en de kampen in veldcomplexen), ofwel collectief (het grootste deel van het Einderveld en het Hoogveld, beide achter de nederzetting Louwel tegen de heide het Laar). De individueel geheinde percelen zijn eerder blokvormig, de collectief geheinde daarentegen strookvormig. Opvallend zijn vooral de vele kampen in het bouwlandgebied rond de nederzetting Ophoven (Kimpenveld, Lang Veld, Ophovenderveld, Roekseinderveld en Stegereinderveld), wat wijst op een intense ontginningsactiviteit in dit gebied. Ook de hooilanden waren geheind, al zijn de houtwallen hier minder individueel opvallend; eerder werden grotere terreinen afgesloten. Dé gangbare benaming voor alluviaal land was beemd, dial. bampt, waarvan de grondbetekenis afgesloten ruimte is, in mindere mate en secundair broek, dat eigenlijk moeras betekent. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||
Buiten Kamp en Beemd wijzen de elementen van een aantal toponiemen duidelijk op geheind land, zoals Heg(ge)par (Mnl. parre, perre ‘besloten ruimte’), Meer (bij meren ‘palen, heinen’) en Vreeheide of Vreeveld (Mnl. vrede ‘omheining, besloten ruimte’ bij vreden ‘afsluiten, omheinen’). Het heinen van de landerijen had een symbolisch-juridische functie: kocht b.v. iemand een stuk heidegrond, dan was het zijn eerste plicht het stuk in een houtwal te leggen, ten teken van privatisering. Daarnaast hadden de houtwallen ook een praktische functie: winderosie tegengaan en houtvoorziening. Het gros van de samenstellingen zijn van het type fn. + beemd, kamp, enz.: Bampsbeemd, Drogenbroek, Biersdries, Engelenhaag, Aartshouw, Branskamp, e.a. Bezitsaffirmatie is dus veruit dominant. | ||||||||||||||||||||||||
4. Genese van de gemeente4.1. Het individuele erf als basiscomponentHet individuele erf, eertijds een volledig door houtwallen besloten en daardoor afgezonderd domeintje, is de primaire nederzettingsvorm. In de 16de eeuw telde Opglabbeek iets minder dan 50 erven; van de 17de tot de 19de eeuw zou dit aantal geleidelijk toenemen tot 114, voornamelijk als gevolg van erfdelingen, met het gevolg dat deze erven ook in oppervlakte verminderden. We spreken dus best niet van huizen of boerderijen, eerder van erven; een wellicht nog betere term is nederzettingen, wat met taalkundige argumenten te ondersteunen is. Voor dit laatste is er voor Opglabbeek - en ook andere gemeenten in oostelijk Limburg - de gelukkige omstandigheid, dat de individuele erven vrijwel alle een naam dragen: wat de 16de-eeuwse laag betreft zijn deze erfnamen voor meer dan 80% afgeleid van familienamen (type Engelen, Martens), de namen van de families die deze erven toen bezaten. Enkele erfnamen zijn van geografische aard, nl. -s- en -er-afleidingen van de grondwoorden bampt ‘beemd’ (Bamps), beek (Beeks), berg (Berger), broek (Broeker) en steeg (Steger); deze namen vertellen ons iets over het site van de vijf ervenGa naar voetnoot(61). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||
Uit de bronnen blijkt dat deze erfnamen tot omstreeks 1800 verbindbaar zijn met de voorzetsels te/tot, evtl. op, net zoals de gehuchtnamen. Na 1800 treedt geleilijk het vertrouwelijke bij meer op. | ||||||||||||||||||||||||
4.2. De primaire gehuchten4.2.1. De scheperijen
Zoals bekend behielden de oude buurtschappen of kwartieren binnen de latere gemeente (en parochie) een grote zelfstandigheid, wat tot uiting kwam op bestuurlijk gebied (vertegenwoordigd door een burgemeester), financieel gebied (inning van de grondbelasting) en economisch gebied (de beschikking over een weideplaats of -gang). De indeling in scheperijenGa naar voetnoot(62) was economisch en berustte op een rationeel gebruik van de voorhanden zijnde weideplaatsen voor schapen en hoornvee; deze weideplaatsen waren tot in de eerste decennia van deze eeuw in de Kempen de heidevelden. Synoniemen van scheperij zijn heerdgangGa naar voetnoot(63), heer(d)wagenGa naar voetnoot(64) en heerdschapGa naar voetnoot(65), waarin telkens als eerste lid heerd, in de Kempen de gangbare naam voor (koe-, schaaps-) herder naast schaper, dial. scheper. In samenstellingen met heerd wordt de d veelal uitgestotenGa naar voetnoot(66). In de Opglabbeekse bronnen wordt tot op het einde van de 16de eeuw melding gemaakt van drie scheperijen, nl. Dorp, Louwel en Ophoven. Dit zijn tevens de oudste of primaire nederzettingen (cf. 4.2.2); jongere of secundaire nederzettingen (cf. 4.3) werden bij een bestaande scheperij of heerdgang gevoegdGa naar voetnoot(67). In 1551 wordt pro memorie vermeld dat de scheperijen in Opglabbeek een traditie van meer dan 340 jaar zijn, zodat we hieruit kunnen afleiden dat ze al in de 13de eeuw bestonden. Uit een fragment van de Opglabbeekse schepenrollen (1551-1553) blijkt dat alle erfhouders die onder één scheperij hoorden, de (wellicht door hen aangestelde) scheper gemeenschappelijk dienden te onder- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||
houden. Omdat Lenart Hermans onder ‘den Dorpper scheperyen’ hoorde en zijn schapen ‘alle tyt met den Dorperen scheeperyen gegangen hebben’, eisten de naburen van de scheperij het Dorp van Lenart Hermans ‘gheborsschap’. Dit gebuurschapGa naar voetnoot(68) hield de verplichting in de buurtschapsherder loon en voedsel te verstrekken samen met de andere naburen. De momberGa naar voetnoot(69) van de naburen van de scheperij Louwel eiste in 1563 van Jacob Leyssen, ingezetene van Louwel, 27 stuivers omdat deze hem ‘ghen geborsschap en heeft willen halden’Ga naar voetnoot(70), eraan toevoegend dat hun scheper ‘een ghemeynnen schepper vanden ganssen naboren tot Louwel was’Ga naar voetnoot(71). Tot omstreeks 1600 mocht niemand een eigen herder in dienst nemen, wat in de loop van de 17de eeuw wel het geval was. Vóór de 17de eeuw werden ook meer schapen gehouden dan nadien, wat verband houdt met een relatieve bloei van de lakennijverheid, die door de 80-jarige Oorlog evenwel teloorging.
4.2.2. De nederzettingen
De kernnederzettingen binnen een Kempense gemeente vallen samen met de scheperijen zoals in Opglabbeek, elders met de heerdgangen of -wagens zoals bijv. in ZonhovenGa naar voetnoot(72).
A. Opglabbeek-dorp
De nederzettingen NeerglabbeekGa naar voetnoot(73) en Opglabbeek, die tijdens het Ancien Régime een schepenbank vormden, zijn blijkens hun naam genoemd naar de ligging bij een ‘glanzende, glinsterende beek’ (= de Bosbeek). Opglabbeek-Dorp ligt evenwel, evenals het gehucht Ophoven, in het dal van de Kleine Beek of Rijt, iets hoger (vandaar op-) dan bijv. de nederzetting Louwel (in de dalbodem van de Bosbeek). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||
De oudst bekende vermelding die op beide Glabbeken slaat, is: 1219... ius patronatus ecclesiarum tam inferioris quam superioris ville que dicitur GlatbekeGa naar voetnoot(74). In latere vermeldingen: 1) de geassimileerde vorm Glabbeek, 2) en met toevoeging van de onderscheidende bestanddelen op = hoger vs. neer = lager: Op- en Neerglabbeek. Opglabbeek wordt in de bronnen dikwijls als Glabbeek vermeld; ook in de volksmond is het [γlabək], terwijl het onderscheidend bestanddeel van Neerglabbeek nooit werd (wordt) weggelaten. De Bos- of Molenbeek heette eerder 1) Glabbeek en 2) Oeter/*Askā. Beide laatste namen zijn formeel de oudsteGa naar voetnoot(75). Zowel Glabbeek (Neeren Opglabbeek), Oeter (Neer- en Opoeteren) als *Askā (As) werden overgedragen op nederzettingen en hielden op te functioneren als waternamen.
B. Louwel
De oudst bekende vermelding van deze oude nederzetting is: 1295 in loco qui dicitur LouleGa naar voetnoot(76). Nadien vrijwel steeds Louwel, in de volksmond [en lø̣wəl]. Formeel is Louwel een tweeledige naam, waarvan het tweede lid -el de verdofte vorm is van lo ‘bos, eigenlijk: open plaats in een bos’ (Du. Lichtung, Fra. clairière), zoals in overtalrijke Kempense nederzettingsnamen (type Eksel, Lommel e.a.). Bedoeld is hier een elzenbos in de Bosbeekvallei. Het eerste lid louw is vermoedelijk Nederlands luw en lijGa naar voetnoot(77), Middelnederlands luw ‘beschut tegen de wind’. De betekenis van Louwel is dan te omschrijven als ‘beschutte (zonnige) plaats of woning(en) in een open plaats van het bos’, circa 15 m lager dan het Plateau en 5 m hoger dan de Bosbeekvallei.
C. Ophoven
De oudst bekende vermelding is: 1549 tot OphovenGa naar voetnoot(78). Ook nadien steeds Ophoven, soms Ophoeven. Ophoven, in de volksmond [en Qphȳəvə], is een samenstelling van op ‘hoger gelegen’ (zoals in Opglabbeek) en hoven, datief meervoud | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||
van hof ‘woning, boerderij’. Zoals Opglabbeek-Dorp bevindt het site van deze nederzetting zich in het dal van de Kleine Beek of Rijt. Aan de westzijde wordt het begrensd door het Ophovenderveld, een bouwlandterrein, en daarachter de Ophovenderbossen, een heide- en dennengebied. Verder situeert zich de Grote Heide, het hoogste gebied binnen de gemeente. | ||||||||||||||||||||||||
4.3. Jongere of secundaire nederzettingen, resp. uitbreidingenEen aantal nederzettingen bestempelen we als secundair, wat daarom niet wil zeggen: ‘zeer’ jong of recent. In principe kunnen ze al uit de late middeleeuwen dateren. Wel beschouwen we ze als jonger en dus secundair ten opzichte van de drie kerngehuchten Opglabbeek-Dorp, Louwel en Ophoven. Op deze secundaire status wijzen een drietal factoren:
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
A. BroekkantIn de 16de eeuw vier winningen (Beeks, Broeker, Gommers en Ooms), gelegen langs de Broekkanterstraat naar de zijde van het Dorperbroek, een moerasgebied van 54 ha, ook vermeld als Groot Broek en Schansbroek. Twee van de genoemde erven hebben een naam die in relatie staat tot de ligging tegen het broek aan de Kleine Beek, nl. Beeks, een -s-afleiding van beek (= Kleine Beek), en Broeker, een -er-afleiding van broek (= Dorperbroek c.s.). Aanvankelijk wordt deze kleine nederzetting, een uitbreiding van Opglabbeek-Dorp, omschreven als op het BroekGa naar voetnoot(81). Broekkant [ǫpə 'brōkānt] wordt eerst in de 19de-eeuwse bronnen vermeld. | ||||||||||||||||||||||||
B. HoeveDeze nederzetting, volledig in de vochtige dalbodem gesitueerd, vormt een uitzondering op het Opglabbeeks en Kempens nederzettingspatroon | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||
(d.i. tussen de droge en vochtige gronden). De oudst bekende vermelding dateert uit 1549: Huijss ende hooff geleghen opghen HooffeGa naar voetnoot(82). Nadien Hoeve (Hoef), in de volksmond [ǫpə hōf] maar ook [ǫpə 'hōfkan̄t], deze laatste formatie analoog naar Broek-, Steger- en Vinkenkant. In de 16de eeuw lagen hier slechts twee winningen, nl. Bamps, een -s-afleiding van bamp(t) = beemd (naar de ligging tegen een hooilandterrein aan de Bosbeek), en Hoeve (Hoef), de basisnederzetting. Wellicht heeft er vóór de 16de eeuw al een deling plaatsgehad. Zoals nog uit 19de-eeuws kaartmateriaal blijkt, was de Hoeve een vrijwel afgezonderde nederzetting tussen gemene gronden (het Dorperbroek en de Hoeverheide), ten oosten grenzend aan de Bosbeekvallei (de Ouwerdebeemden). Op deze geïsoleerde positie wijzen ook vermeldingen m.b.t. het erf de Hoeve, bijv. 1671 hoeff (= hier ‘hof, winning’) genaempt de Hoeve ‘rontsom in de gemeijnte gelegen’Ga naar voetnoot(83). Hoeve, vanaf de 16de eeuw enkel bekend in de betekenis van boerderij, heeft hier nog de oorspronkelijke betekenis van oppervlaktemaat, Oudnederlands *hova, Middelnederlands hoeve, hove, hoef (in het Latijn mansus). Een hoeve was de oppervlakte land nodig voor een kolonist (één gezin). De gezamenlijke oppervlakte van de twee erven Hoeve en Bamps bedroeg op het einde van de 18de eeuw 25 bunders 395 roeden of ca. 21,5 ha (1 bunder = voor Opglabbeek 84 a 48 ca); deze 21,5 ha oppervlakte komt nagenoeg overeen met een laatmiddeleeuwse hova of mansus, waarvan de oppervlakte evenwel van streek tot streek kan verschillen, o.m. bepaald door de kwaliteit van de grond. De Opglabbeekse Hoeve is qua ligging en grootte nagenoeg vergelijkbaar met die onder Wijchmaal in Noord-LimburgGa naar voetnoot(84). Beide nederzettingen zijn ook nooit het bezit geweest van een abdij of klooster, wat elders in de Limburgse Kempen wel het geval was: de Hoef in Hechtel (abdij van Averbode), de Hoeven in Overpelt (abdij van Floreffe), de Grote Hoef in Lommel (abdij van Averbode), Hengel- en Kelchterhoef in Houthalen (abdij van Floreffe)Ga naar voetnoot(85). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||
C. RoekseindeRoekseinde [ǫpt 'rōksẹn] is als zodanig eerst vermeld op kadastrale documenten, voor het eerst in 1844. Deze entiteit is een zuidwestelijke uitloper van het kerngehucht Ophoven en telde aanvankelijk (volgens gegevens uit het begin van de 16de eeuw) zeven winningen, waarvan de namen van familienamen zijn afgeleid: het Jannis, het Kuipers, het Martens, het Oijen, het Roeks, het Schrijvers en het Teeuwis. De nederzetting ligt tegen het Roekseinderveld (akkerland, vnl. kampen), waarachter de Roekseinderbossen (heidevelden en dennenaanplantingen), het geheel vrijwel afgezonderd in de heide. Roekseinde betekent letterlijk: ligging op het einde ‘uiteinde’ van (het erf) het Roeks; het meest zuidelijk gelegen erf is evenwel het Teeuwis, maar het Roeks was wel het grootste (21 bunders). | ||||||||||||||||||||||||
D. StegereindeDeze zuidoostelijke uitloper van Ophoven telt vier erven (het Hermans, het Klissen, het Schas en het Steger), gelegen aan het Stegereinderveld tegen de heide. Analoog met Roekseinde is ook deze subentiteit genoemd naar een grenssituatie tegen de heide, mat als eerste lid de erfnaam Steger, een -er-afleiding van steeg ‘smalle weg’; dit goed is al vermeld in het begin van de 16de eeuw. De oudst genoteerde vermelding van deze entiteit is: 1673 goet int Steger Eijnd gelegenGa naar voetnoot(86). In de volksmond [ǫpt 'stēγərẹn]. Thans horen wij ook wel eens Stegerkant, met het produktieve element -kant. | ||||||||||||||||||||||||
E. VinkenkantDe oudste vermelding is een -einde-naam: 1695 Coussen goet gelegen opt Vincken EijndeGa naar voetnoot(87). Gangbaar in de volksmond is thans evenwel Vinkenkant [ǫpə 'veηkəkānt]. Deze uitbreiding van Opglabbeek-Dorp telt twee erven: het Koesen en het Vinken, beide begin 16de eeuw vermeld. | ||||||||||||||||||||||||
4.4. Het dorp en de gemeenteZoals de meeste Kempense gemeenten behoort Opglabbeek tot het type van de kerspelenGa naar voetnoot(88): het Dorp bij de parochiekerk en daarrond | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||
- soms op een grote afstand - de overige gehuchten die samen met de dorpskern de gemeente en de parochie vormen. Dorp wordt de jongste tijd niet goed onderscheiden van gemeente en parochie, wat ten zeerste verwarrend is, want deze drie termen doelen telkens op iets heel anders. Het Dorp in de Kempen is de plaats bij de parochiekerk, meestal met de woningen rondom een plein, waarin al dan niet een waterpoel. Frankomanen spreken altijd over een ‘Frankische driehoek’, als ze het over een Kempens dorpsplein hebben. Dat plein is niet altijd driehoekig, en als het driehoekig is, heeft dit meer te maken met de wegenaanleg dan met de Franken. Waar men ook over de zgn. ‘Frankische driehoek’ spreekt of schrijft, een afdoende verklaring wordt nooit gegevenGa naar voetnoot(89). De term gemeente staat in secundaire relatie tot nederzetting. Historisch heeft gemeente twee specifieke betenissen, die thans in de Kempen onbekend zijn:
Thans is een gemeente het kleinste bestuurlijk onderdeel van een staat, en overdrachtelijk het grondgebied ervan. Door fusie-operaties kunnen zich op dit vlak allerlei vreemde wijzigingen voordoen. De eerste fusieoperatie, niet van gemeenten maar van geïsoleerde nederzettingen, had plaats in de 7de-8ste eeuw (evtl. iets later) tijdens de parochiënstichting, waarbij we kunnen veronderstellen dat de Kerk een centraliserende rol heeft gespeeld. Een aantal tot dan toe zelfstandige entiteiten - soms twee of drie, soms ook zes of zelfs meer - werden a.h.w. gefusioneerd tot één parochie, o.m. om de parochiepriester via de tienden een behoorlijk inkomen te bezorgen. Wat de parochie en | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||
gemeente Opglabbeek betreft werd het een samenvoeging van de nederzettingen Louwel, Ophoven en Opglabbeek (het Dorp), drie gehuchten, d.w.z. ‘groepen of verzamelingen hoven of erven’Ga naar voetnoot(90); deze erven hebben we de basisnederzettingen genoemd. In de 12de-14de eeuw heeft er, zoals eerder werd uiteengezet, een vrij dynamische ontwikkeling plaatsgehad, zodat het aantal individuele erven toenam waardoor zich ook secundaire nederzettingen konden ontwikkelen. Van de 15de tot het einde van de 18de eeuw kende Opglabbeek een zeer geleidelijke toename van het inwonersaantal (van ca. 200 tot 263 in 1796), terwijl de oppervlakte van het cultuurland in die periode nagenoeg ongewijzigd bleef; dit betekent dat de opbrengst van het akkerareaal - dank zij de bemesting - lichtjes was verbeterd. Bij recente fusie-operaties is het voor sommigen een belangrijke kwestie welke naam de fusiegemeente zal krijgen. Toen Opglabbeek, Ophoven en Louwel in de 7de-8ste eeuw één gemeente en parochie gingen vormen, was er eigenlijk geen gemeentenaam. Dat werd toen eenvoudig opgelost, hoewel ‘oplossen’ hier geen gelukkig werkwoord is, want het gebeurde o.i. spontaan en dit in alle Kempense gemeenten: de naam van de nederzetting waar de kerk kwam - in dit geval Opglabbeek - ging als gemeentenaam functioneren, terwijl de eigenlijke nederzetting Opglabbeek het Dorp werd.
Eksel J. Molemans |
|