| |
| |
| |
De friese voornamen Seerp / Sjerp en Worp / Werp
Van de bovengenoemde friese voornamen worden Seerp en Sjerp tegenwoordig in Friesland niet veel meer gebruikt. Worp en Werp komen bijna helemaal niet meer voor. Buiten Friesland zijn deze namen nauwelijks bekend. Historici hebben misschien wel iets gelezen van of over de friese kroniekschrijver Worp van Thabor, die in het begin van de 16de eeuw prior was van het klooster Thabor bij Sneek.
Wie de historische roman ‘De roos van Dekama’ kent van Jacob van Lennep, weet dat Seerp van Adeelen, een 14de-eeuwse edelman uit Barradeel, hierin een hoofdrol speelt. Uit dezelfde streek kwam zes eeuwen later ook Seerp Anema, die rond en na 1900 enige bekendheid kreeg als nederlands literator. Voor de etymologie van deze namen kunnen we terecht bij J. van der Schaar's ‘Woordenboek van voornamen’:
Seerp of Sjerp en Werp of Worp gaan volgens hem terug op tweestammige namen. Het eerste deel hiervan is Sigi- ‘zege, overwinning’ bij de eerste naam en Wil- bij de tweede naam. Het laatste deel is het oudfriese -grep, -grip. Zo reconstrueert Van der Schaar als oorspronkelijke betekenis van Sigrep: iets als ‘hij die (naar) de overwinning grijpt’. De betekenis van Wilgrep geeft hij niet nader aan. Hij beperkt zich tot die van de beide bestanddelen.
Zo mogen wij Van der Schaar dankbaar zijn voor de gevonden etymologieën, die in zijn woordenboek uiteraard alleen beknopt konden worden weergegeven. Er valt echter over deze namen en hun verklaringen nog wel wat meer te vertellen. De verhouding van de naamvormen is niet duidelijk. Ook kunnen we ons bij voorbeeld afvragen of er meer namen op -grep bestaan. Zo lijkt het van belang in het kort de oudere vormen na te gaan en te vergelijken met de jongere.
| |
1. Seerp, Sjerp, ouder Sigrep ‘zege-strijd’?
De oudste vermelding van deze naam vinden we in de ‘Traditiones’ van Fulda uit de 8ste eeuw: Sigerep en Sigerap nabij Dokkum. W. de Vries (192) nam al aan dat de afwijkende klinker in het laatste deel van de tweede vorm wel onjuist zal zijn. In de 11de eeuw vinden we een Sigrep te Baflo, in de toenmalige friese Ommelanden van
| |
| |
Groningen (Bohn 294). In diezelfde streek werden in de 13de eeuw in de kroniek van Emo twee personen met de naam Sigrepus genoemd (W. de Vries 192).
Ook uit Noordholland kennen we een dergelijke oude vorm. In een oorkonde van 1202 komt een Sigerip voor in Limmen bij Alkmaar (O.S.U. II, nr. 559; O.H.Z. I, nr. 254). In latere vermeldingen blijkt de naam gewoonlijk éénlettergrepig te zijn geworden. De oostfriese oorkonden hebben tussen 1437 en 1477 meer Syrp dan Sirp (Friedländer, register) en J. Huizinga (42) vond Syrp in 1439-1506 ten noorden van de stad Groningen. In het gebied dat we nu de provincie Friesland noemen, kwam echter in 1416 nog een Segrip voor in Deersum (Oldenhof 11).
In 1432 vinden we een vorm Segeip in een late en slechte kopie van de rechtsomgang van Franekeradeel II (0 II 18). J.H. Brouwer (29) en ook Overdiep en Tjessinga (43, nr. 274) hebben deze vorm verbeterd in Segerip. Maar de gewone vorm in de oudfriese oorkonden is de eenlettergrepige: Seerp, al vinden we soms Serp. De sneker recesboeken hebben naast Seerp ook Serep in 1508-1514 (Oosterhout), maar Serep zal waarschijnlijk slechts een spellingvariant van Seerp zijn.
Belangrijker lijken me de vormen in een oorkonde van 1465 (0 I 179). Deze heeft naast 2 × Seerp ook Sieerp en Syeerp, te Pietersbierum in Barradeel. De varianten uit deze gelijktijdige kopie van 1465 lijken me de verklaring te geven van de ontwikkeling in deze naam. De -g- van Sigrep zal zijn gepalataliseerd tot een -j-, die assimileerde aan de voorafgaande stamklinker. Zo kon *Sijrep, *Sirep ontstaan en daarna door -r-metathesis Sieerp, Syeerp. Door verdere verkorting en vereenvoudiging kregen we vervolgens zowel Seerp als Sjerp, de beide moderne friese vormen.
In 1811-1812 droegen van 24 duizend Friezen 15 de naamvorm Sjerp, 4 heetten Sjeerp en 3 Seerp (Nieuwland; M82b). Sjeerp vinden we nu niet meer in Friesland. In Groningen vermeldt Ter Laan Seerp en Sirp, met een korte klinker. In Oostfriesland heeft men nu ook Sirp (Zahrenhusen 114), maar in de 17de eeuw was de tweelettergrepige vorm Sirip nog bewaard in het oostfriese Harlingerland (König 84).
Vroeger heb ik wel eens gedacht dat de naamvorm Sjerp door de zogenaamde friese breking in de 17de eeuw uit Seerp, Searp kon zijn ontstaan. Hierbij ontstond door verkorting en accentwisseling in de dalende tweeklank ea een stijgende tweeklank je (G. van der Meer).
| |
| |
Doordat we echter de oudfriese vormen hebben nagegaan, blijkt Syeerp al in 1465 voor te komen, meer dan twee eeuwen voor het begin van de zogenaamde friese breking. We moeten juist de omgekeerde ontwikkeling gehad hebben: Seerp is vereenvoudigd uit Syeerp.
De naamvorm Sjerp wordt in Friesland niet zo veel gebruikt. Men geeft wel de voorkeur aan de min of meer officiële schrijfvorm Seerp. Misschien is hierbij het friese woord sjerp ‘stroop’ van invloed, dat teruggaat op romaans sirop. Terwijl men in het Nederlands door invoeging van de -t- de vorm stroop kreeg, zal de ontwikkeling van fries sjerp uit romaans sirop wel gelijk zijn geweest aan die van de naamvorm Sjerp via Syeerp uit Sirep (ouder Sigrep).
Met W. de Vries en J. van der Schaar kunnen we deze naam dus terugvoeren op Si(gi)-grep ‘hij die (naar) de overwinning grijpt’. De oudste vormen bevestigen deze etymologie. De verklaring van H. Zahrenhusen: ‘der Siegeshurtige’ moet vervallen. Hij zag een (oudfriese) stam hrep (nederl. rap, adj. en reppen, v.) als het tweede bestanddeel van deze naam. Hij dacht hierbij aan de hiervoor vermelde vorm Sigerap uit Fulda, maar W. de Vries achtte deze vorm al onjuist.
| |
2. Worp uit Werp, ouder Wilgrep?
Zoals W. de Vries (192) al liet zien, vinden we in de 13de eeuw meer dan één Wilgrepus in de abtenlevens van het friese klooster Mariëngaarde bij Hallum (Wybrands). Ook vermeldde hij Wylgrip en 2 × Wylgryp in oostfriese oorkonden van 1452 en 1483 (Friedländer nr. 652 en 1118). De Vries wees ook op de oudengelse vormen: 2 × Wilgrip en 1 × Wilegrip. Evenals bij Sigrep ontstonden er in de oudfriese bronnen van de 15de eeuw ook van Wilgrep verkorte, eenlettergrepige vormen.
Weliswaar vertoont in 1410 de afgeleide vorm Welgripsma (Overdiep en Tjessinga 36) nog de tweestammige voornaam. Maar in 1448 verschijnt Wirpe (0 I 100, orig.). In 1469 geeft een oorkonde niet alleen Werp, maar ook Woerp Thiaerda van Rinsumageest (0 I 199, orig.). Van ruim 50 oorkonden en nummers in de sneker recesboeken hebben er 27 Werp (waarvan een in de recesboeken), maar 24 hebben Worp (waarvan 8 in de recesboeken: Oosterhout). Dezelfde persoon kan nu eens Werp en dan weer Worp worden genoemd.
Het is mij niet gelukt deze twee naamvormen in (oorkonden uit) bepaalde dialectisch verschillende delen van Friesland te lokaliseren.
| |
| |
Maar het feit dat Worp in de sneker recesboeken overheerst, kan een aanwijzing zijn dat deze vorm in het zuidwesten van Friesland of in elk geval in Sneek en omgeving thuis hoort. Het is echter ook mogelijk dat de klinker in de variant Worp niets te maken heeft met de dialectische -o-vormen in de zuidwesthoek van Friesland, waar bij voorbeeld Wol(ka) is ontstaan uit Wil(ka) (M 82a).
Immers, Worp kan zijn klinker ook wel te danken hebben aan de invloed van de W- op de volgende -e- van Werp, een verschijnsel dat we in nederl. worden en worstelen aantreffen. Ook het nederl. substantief worp kan hier misschien een rol hebben gespeeld, want het Fries heeft hiervoor werp. Vermoedelijk hebben deze verschijnselen elkaar versterkt. Dit lijkt aannemelijk, wanneer we de naamvormen nagaan van twee personen die in leven en werk toevallig hemelsbreed verschilden: een gewelddadige hoofdeling en een vreedzame prior en kroniekschrijver.
De naam van de Schieringer hoofdeling Werp of Worp Liuwa sin Juckama (Stamboek I 236) komt meer dan 30 keer voor in de oudfriese oorkonden, gewoonlijk in verband met oorlog en geweld, niet alleen in de omgeving van Leeuwarden, maar ook in en rond Sneek. Het is echter niet gemakkelijk om in alle gevallen uit te maken of het om dezelfde persoon gaat, want vaak wordt alleen zijn voornaam vermeld.
Toch mogen we wel zeggen dat deze hoofdeling in de oorkonden meer Werp dan Worp wordt genoemd. Maar in de sneker recesboeken, waarin hij 9 maal voorkomt in de jaren 1481-1495, vinden we 8 keer Worp en één keer Werp (Oosterhout). Dit wijst er wel op dat de vorm Worp toen vooral in Sneek en de zuidwesthoek van Friesland thuis hoorde en een van de dialectische vormen van dit gebied was.
De andere bekende drager van dezelfde naam was jonger dan Worp Juckama. Ik bedoel de prior en kroniekschrijver van het klooster Thabor bij Sneek, die daarom bekend is als Worp van Thabor. Het is echter van belang te bedenken dat hij uit Rinsumageest, bij Dokkum in het noordoosten van Friesland afkomstig was. Dit verklaart waarschijnlijk dat hij in zijn tijd niet Worp, maar Werp werd genoemd. Deze laatste vorm werd ook door hemzelf gebruikt, maar meestal ook door andere tijdgenoten. Pas laat werd Werp in zijn naam verdrongen door Worp. Vermoedelijk speelde hierbij de invloed van de zuidwestelijke dialectvormen met een -o- een rol (Zie: Bijlage).
Een aanwijzing hiervoor vonden we in het werk van Sibrandus
| |
| |
Leo, een schrijver uit het noorden van Friesland. Hij heeft in de 2de helft van de 16de eeuw onder meer de abtenlevens beschreven van de kloosters Mariëngaarde en Lidlum. Hierbij gebruikte hij uiteraard de boven aangehaalde abtenlevens van Mariëngaarde. Maar waar in de 13de eeuw meer dan een persoon Wilgrepus werd genoemd, gebruikte Sibrandus Leo omstreeks 1575 voor dezelfde en andere personen: Verpo en Verp, naast Werp, Verpius Tziarda pater abbas (Wumkes 12-13, 19 en 52; Postma 163-166).
Later komt deze naam niet veel meer voor. In de namenlijsten die de Franeker hoogleraar Ev. Wassenbergh in 1774 en 1806 heeft gepubliceerd, vinden we naast Worp als verouderde vormen vermeld: Werp en Warp. Bij de 24 duizend Friezen die in 1811-1812 hun namen lieten registreren, kwam geen Worp of Werp voor (Nieuwland; M 82b). We kunnen echter wijzen op de 19de-eeuwse publicist Worp van Peyma (1795-1881), die uit Ternaard aan de friese noordkust afkomstig was en naar de Verenigde Staten is geëmigreerd.
Zijn naam werd in Friesland vermoedelijk als Woarp uitgesproken, met de stijgende tweeklank oá, die door de zogenaamde friese breking uit de dalende tweeklank óa was ontstaan. Voor deze uitspraak hebben we verschillende aanwijzingen (Zie: Bijlage). Tegenwoordig is Worp, Woarp wel een verouderde vorm, terwijl Werp al langer is verdwenen. Bij een onderzoek in 1977 naar de voornamen van 5000 personen in familie-advertenties van de ‘Leeuwarder Courant’, van 5000 in het ‘Friesch Dagblad’ en 2000 in de ‘Franeker Courant’ werden deze naamvormen niet meer aangetroffen (M 78-79).
Inzake de etymologie is de samenhang van Wilgrep met Wirp(e), Werp en Worp wel aannemelijk, al zijn niet alle tussenstadia overgeleverd. Toch moet ik nog op een andere mogelijkheid wijzen voor het geval Werp niet op Wilgrep zou kunnen teruggaan. Bij Foerstemann en Kaufmann (Sp. 1546 f.) vinden we de stam *Werp van het werkwoord werpen. Zij vermelden onder meer de oudsaksische namen Herwarp (Sp. 781) en Landwarp (Sp. 1101) met -ar- uit -er- voor de medeklinker. Maar bij Schlaug zijn deze namen niet te vinden.
Verder geeft Foerstemann onder meer ook westfrankisch Werpinus en Wirpin. Kaufmann zegt erbij dat deze -i- in de stam uit de -e- is ontstaan onder de invloed van de klinker in de volgende lettergreep: Wirp-în. We mogen dus de mogelijkheid niet uitsluiten dat althans oudfries Werp en Wirpe ook rechtstreeks op germaans werp ‘worp’ teruggaan.
| |
| |
| |
3. Oudfriese namen met -grep en -grip?
Er zijn ook enkele andere namen op -grep te vermelden. In 845 lag er bij Stavoren een Aldgrepeshem, waarin de persoonsnaam Aldgrep voorkomt, door Gysseling in 1960 gereconstrueerd tot *Aldagraip. Even later woonde er niet ver van Tiel in de Betuwe een Odilgrep volgens een oorkonde van 850 (Foerstemann Sp. 1187; O.S.U. I, nr. 67; Gysseling-Koch nr. 184; Halbertsma 1982, 175-6 en 1984, 334). Sigrep en Wilgrep kunnen ook een tweede bestanddeel hebben dat op *graip teruggaat.
Dit is ook al door K. Bohn (294, noot) en G. Schramm (61) aangenomen, die uitgingen van een oudfries *grêp ‘greep, grijpende hand, aanval, strijd’ naast oudengels grâp. W. de Vries (192) dacht echter aan een korte stamklinker: grep naast grip. Al wees hij wel op oudengels Wilgrip, op grond van de verspreiding der persoonsnamen met -grep of -grêp op het vasteland, mogen we ze oudfries noemen. Dit echter met de aantekening dat het eerste bestanddeel van Odilgrep bij Tiel in de Betuwe niet oudfries is.
Het is evenwel niet onmogelijk dat hier een oudfriese vorm *Ethelgrep is aangepast en ontfriest, maar dit is slechts een veronderstelling. Als deze juist is, kan deze naam op een friese invloed buiten Friesland wijzen. De andere namen op -grep hebben we alleen in gebieden gevonden die in de vroege Middeleeuwen door Friezen werden bewoond: van Limmen in Noordholland tot in Oostfriesland.
Op het eerste gezicht zou men naast Seerp / Sjerp en Worp / Werp ook de voornaam Arp tot de namen op -grep kunnen gaan rekenen. Dan zou Arp op bovengenoemd Aldgrep of op een *Arn-grep (met Arn-‘arend’) moeten teruggaan. Maar deze verklaring vraagt wel een erg sterke assimilatie in de naamvorm. Wij hebben bovendien niet de minste aanwijzing voor deze wijzigingen en de doorlopen tussenstadia.
Daarom ligt het voor de hand de eenvoudigste verklaring aan te nemen: Arp uit Erp ‘de Bruine’, welke naam in het Oudsaksisch en Oudnederlands voorkomt. Hij kan ook oudfries zijn geweest, al is hij hier niet bewaard. Maar omdat hij in Friesland pas laat voorkomt, kan hij hier ook wel uit het oosten afkomstig zijn. Vooral in het noorden van Duitsland vinden we de naamvorm Arp.
Kort samenvattend hebben we dus de volgende oudfriese namen met -grep ‘greep, aanval, strijd’:
Aldgrep, met ald ‘oud, eerbiedwaardig’. |
| |
| |
Odilgrep, met ôthil ‘erfgoed’, oudfries êthel. |
Sigrep, met sigi ‘zege’, verkort tot Sjerp of Seerp (vergelijk: fries sjerp ‘stroop’ uit romaans sirop). |
Wilgrep, met wil ‘wil’, verkort tot Wirp, Werp, waarnaast Worp vooral in de zuidwesthoek ontstond en Werp verdreef. Het is echter niet uitgesloten dat Werp ook kan teruggaan op de stam werp ‘worp’. |
| |
Bijlage
Prior Werp of Worp van Thabor en andere Worpen
De friese kroniekschrijver Worp van Thabor, afkomstig uit Rinsumageest bij Dokkum, werd in 1523 prior van het klooster Thabor bij Sneek. Hier heeft hij zijn vijfdelige kroniek geschreven en is hij in 1538 overleden (Steensma 1970, 190). Het is opmerkelijk dat hij zichzelf Werp of Werperus noemde. Zo werd hij tijdens zijn leven ook door anderen aangeduid.
1523 dec. 7, ondertekening: Werperus prior (Keikes p. 151-2, orig.). |
1524 maart 31: Her Werp prior in Thabor (0 IV 239, orig.). |
1524 maart 31: Her Werp Prior in Thabor (0 IV 240, orig.). |
1524 april 2: her Werp prior in Thabor (0 II 316, orig.). |
1524 dec. 20: Werperus, Prior in Thabor (Schwartzenberg II p. 152). |
1531 april 20: her Werp... wij Werperus... Werperus prior in Thabor sst. (0 II 357e, orig. testament). |
1532 jan. 3: her Woorp paeter tho Tabar (0 II 360 f, late kopie). |
Ongeveer in dezelfde tijd als Werp of Worp van Thabor heeft ook Peter van Thabor, afkomstig uit Bolsward, een kroniek geschreven in hetzelfde klooster. Hij heeft zijn prior er 3 maal in vermeld: Werperis, Werperus en Werperis, van Reynsmer gheest gheboren (Steensma 1973, 275, 372 en 384). Maar niet lang na de dood van Werp of Worp is aan zijn kroniek een Appendix toegevoegd in het 4de boek. Hier staat zijn naam als: Worperus van der Geest, niet meer als Werperus (Steensma 1970, 190).
Iemand met de naamvorm Werp heb ik in onze eeuw niet meer gevonden. Maar de friese dichter Douwe Kiestra (1899-1970) moet nog een Woarp hebben gekend in Scharnegoutum bij Sneek. Drs. T.B. Hoekema wees mij op een vers uit 1950 over dit dorp. De dichter heeft het hierin over bekende personen (Samle fersen, p. 258). Hij liet
| |
| |
de naam van een Woarp rijmen op doarp, met een stijgende tweeklank. Later wees drs. Ph.H. Breuker mij nog op een Worp (uitgesproken als Woárp, dus met een stijgende tweeklank) Boersma in Beetgumermolen, die uit Blija kwam, aan de noordkust.
| |
Naschrift
Graag wil ik hierbij mijn dank betuigen aan het Naamkundig werkverband van de Fryske Akademy. Op 20 december 1980 heb ik hiervoor een lezing gehouden over de genoemde en andere voornamen. In het bijzonder dank ik de heren prof. N.R. Århammar, drs. Ph.H. Breuker, drs. T.B. Hoekema, D.J. van der Meer, drs. O. Vries en A. de Vries. Door de late publicatie heb ik rekening kunnen houden met enkele intussen verschenen uitgaven. Ik heb deze tekst echter afgesloten op 30 maart 1985.
Park Arenberg 62,
NL - 3731 ET De Bilt.
H.T.J. Miedema
| |
Bibliografie en afkortingen
Bohn, K., Untersuchungen zu Personennamen der Werdener Urbare (etwa bis 1150). Greifswald 1931. |
Brouwer, J.H., Ien en oar oer Fryske nammen. Yn: Frysk Jierboek 1946. Assen 1947, 21-36. |
De Vries, W., Friese persoonsnamen. Assen 1952. |
Foerstemann, E., Altdeutsches Namenbuch: I. Die Personennamen. Bonn 19002 (Reprint: München-Hildesheim 1966). |
Fokkema, K., De voornamen van de bewoners van Franeker in 1947. Meded. Ver. Naamk. 31 (1955), 123-136. |
Friedländer, E., Ostfriesisches Urkundenbuch I (1878, Reprint 1968); II (1881, Reprint 1968). Vergel. Möhlmann. |
Gysseling, M. en Koch, A.C.F., Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta. Z. pl. 1950. |
Gysseling, M., Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland. Z. pl. 1960. |
Halbertsma, H., Frieslands oudheid. Groningse dissertatie 1982. |
Halbertsma, H., Teisterbant in het geding over de begrenzing van het Friese koninkrijk. In: N.R. Århammar et al. (red.), Miscellanea Frisica. Assen 1984, 323-338. |
| |
| |
Hartig, J., Die Münsterländischen Rufnamen im späten Mittelalter. Köln-Graz 1967. |
Huizinga, J., Hoe verloren de Groningsche Ommelanden hun oorspronkelijk Friesch karakter? Driemaandelijksche Bladen 14 (1914), 1-77. |
Kaufmann, H., Ergänzungsband zu Ernst Foerstemann, Altdeutsche Personennamen. München-Hildesheim 1968. |
Keikes, W.H., Inventaris der archieven van Bolsward. Bolsward 1952. |
Kiestra, D.H., Samle fersen. Bolsward 1982. |
König, E., Johannes Cadovius Müllers Memoriale linguae Frisicae. Norden und Leipzig 1911. |
M = Miedema, H.T.J. |
M 77 = De opleving van de Friese naamkunde sinds 1975. Naamkunde 9 (1977), 277-283, vooral: 281-3. |
M 78 = De voornamen in de familie-advertenties van drie friese kranten. Naamkunde 10 (1978), 363-371. |
M 79 = Frysk en frjemd by foarnammen yn Fryslân. In: Philologia Frisica anno 1978. Leeuwarden 1979, 169-192. |
M 82a = Hear Wol. Sint Eal en de fryskens fan har nammen. In: Ph.H. Breuker et al. (red.), Freonen om ds. J.J. Kalma hinne. Leeuwarden 1982, 71-79. |
M 82b = Bijdragen tot de voornamengeografie van Friesland. De voornamen van 24 duizend Friezen in 1811-1812. Naamkunde 14(1982), 169-207. |
Moerman, H.J. Nederlandse plaatsnamen. Brussel en Leiden 1956. |
Möhlmann, G., Ostfriesisches Urkundenbuch III. Aurich 1975. Vergel. Friedländer. |
Müller, G., Studien zu den theriophoren Personennamen der Germanen. Köln-Wien 1970. |
Nieuwland, P., Repertorium van familienamen in 1811-1812 in Friesland aangenomen of bevestigd. Leeuwarden (8 dln) 1977-1982. |
O. = Sipma, P., Oudfriesche oorkonden I-III en Vries, O., Oudfriese oorkonden IV. 's-Gravenhage 1927-1977. |
O.H.Z. = Koch, A.C.F., Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299. I. 's-Gravenhage 1970. |
O.S.U. = Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301. I-V. Utrecht-'s-Gravenhage 1920-1959. |
Oldenhof, H., In brêge dy't bliuwt. Leeuwarden 1978. |
Oosterhout, M., Snitser recesboeken 1490-1517. Assen 1960. |
Oosterhout, M., Nammeregister op de Snitser recesboeken 1490-1517. Assen 1964. |
Overdiep, G. en Tjessinga, J.C., De rechtsomgang van Franekeradeel 1406-1438. Franeker 1950. |
Postma, O., Forlikinge fen de nammen út de Abtelibbens fen Sibrandus Leo mei dy út de Gesta Abbatum Orti Sancte Marie. In: Frysk Jierboek 1946. Assen 1947, 156-169. |
Schlaug, W., Studien zu den altsächsischen Personennamen des 11. und 12. Jahrhunderts. Lund-Kopenhagen 1955. |
| |
| |
Schlaug, W., Die altsächsischen Personennamen vor dem Jahre 1000. Lund-Kopenhagen 1962. |
Schönfeld, M., Wörterbuch der altgermanischen Personen- und Völkernamen. Heidelberg 1911. |
Schramm, G., Namenschatz und Dichtersprache. Göttingen 1957. |
Schwartzenberg = G.F. Baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, Groot Placaat en Charterboek van Vriesland II. Leeuwarden 1773. |
Seltén, B., The Anglo-Saxon Heritage in Middle English Personal Names. East-Anglia 1100-1399. Lund 1972. |
Stamboek = De Haan Hettema, M. en Van Halmael, A., Stamboek van den Frieschen, vroegeren en lateren adel. I-II. Leeuwarden 1846. |
Steensma, R., Het klooster Thabor bij Sneek en zijn nagelaten geschriften. Leeuwarden 1970. |
Steensma 1973 = Peter Jacobsz van Thabor, Historie van Vrieslant. Met een inleiding van R. Steensma. Leeuwarden 1973. |
Tavernier-Vereecken, C., Gentse naamkunde van ca. 1000 tot 1253. Z. pl. 1968. |
Ter Laan, K., Nieuw Groninger woordenboek. Groningen-Djakarta 19522. |
Van der Meer, G., Frisian ‘Breaking’. Aspects of the origin and development of a sound change. Groningse dissertatie 1985. |
Van Der Schaar, J., Woordenboek van voornamen. Utrecht-Antwerpen 1964. |
Van Lennep, J., De roos van Dekama. Leiden 1836. |
Wassenbergh, E., Verhandeling over de eigennaamen der Friesen. Franeker 17741. Tweede, vermeerderde druk yn zijn Taalkundige bijdragen tot den Frieschen tongval II. Franeker 1806. |
Winkler, J., Friesche Naamlijst. Leeuwarden 1898. |
Wumkes, D.A., Sibrandus Leo's abtenlevens der Friesche kloosters Mariëngaard en Lidlum. Bolsward 1929. |
Wybrands, A.W., Gesta abbatum Orti Sancte Marie. Gedenkschriften van de abdij Mariengaarde in Friesland. Leeuwarden 1879. |
Zahrenhusen, H., Ostfriesische Vornamen. Aurich 1939. |
|
|