Naamkunde. Jaargang 18
(1986)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||
Oude namen te Antwerpen1. RienVan de gouwnaam Rien zijn de oudste vormen: 692 kopie 1191 in pago Renensium, 868 kopie 18de in Rien, 974 in pago Rien. Deze oudste vormen wijzen erop, dat de vocaal een zogenaamde ē2 is. Deze heeft een heterogene oorsprong; in het Nederlands en het Hoogduits is hij uiteindelijk samengevallen met de uit Germ. eu ontstane ie. In Germaanse woorden klimt ē2 in hoofdzaak op tot Germ. ei, vooral voor of na r (waarnaast ook de normale evolutie tot ī optreedt), of tot een samengetrokken klank in reduplicerende werkwoorden. In leenwoorden uit het Latijn of het Frans ligt een tweetoppige ē ten grondslag. In relictwoorden uit de substraattaal hebben wij te doen met een uit IE ei ontwikkelde ē. Zo bv. is de naam van de hoofdplaats van de Remi, namelijk Rēmos, in het Frans Reims, in het Nederlands Riemen en vervolgens Rieme geworden. Wij mogen dus als oudste vorm Reinos postuleren. Een wortel rein-verschijnt eveneens in de plaatsnamen Rindern, Nordrhein (721/22 kopie 1191 Rinharim, Rinhari) en Rhynern, Westfalen (begin 11de Rinheri); een haar, ouder hari, is een heuvelrug; in composita met hari betekent het eerste lid meestal ‘scherp’, ‘hoog’ en dergelijke. Rein- is een uitbreiding van erej-. Dit treffen wij, met de betekenis ‘uitstekend, hoog’ aan in bv. Oudindisch aryá- ‘heer’, Oudiers aire ‘edelman’ (woorden voor de sociaal hogere stand gaan in algemene regel op het begrip ‘uitstekend, hoog’ terug) en in Latijn ariēs ‘ram’; de uitbreiding erei-bh- in Grieks eriphos ‘bokje, geitje’ (hoornvee is doorgaans genoemd naar zijn horens, dus ‘uitstekend’). Een uitbreiding reim- treffen wij aan in Oudnoords rimi ‘heuvelrug’. Daar de gouw Rien aan de grote Scheldebocht ligt, en het begrip ‘uitstekend’ ook ‘uitbuigend’ betekent, is de hypothese verleidelijk dat de naam zinspeelt op die grote Scheldebocht. Ook de Rijngouw (dat is de streek van Lorch, Rüdesheim en Wiesbaden) lag aan beide Rijnknieën. Zou de stroomnaam Rijn (52 v.C. kopie 9de Rhenus met graeciserende spelling rh en inheemse evolutie ei > ē, waarnaast Germaanse evolutie in Nederlands Rijn) dan niet | |||||
[pagina 12]
| |||||
oorspronkelijk de naam van dat segment geweest zijn en zinspelen op beide bochten? | |||||
2. AntwerpenIn de vita Eligii (eerste kwart 8ste, kopieën 10de eeuw) is Antwerpen een streeknaam: Flanderenses atque Andouerpenses, Fresiones quoque et Sueui et barbari quique circa maris litora degentes; multum praeterea in Flandris laborauit, iugi instantia Andouerpis pugnauit, multosque erroneos Sueuos conuertit. Ter verklaring van de naam werd totnogtoe uitgegaan van het Germaanse prefix anda- ‘tegen’ (zoals in Nl. antwoord ‘wederwoord’), zodat Antwerpen zou betekenen: iets wat tegen iets anders aangeworpen of opgeworpen is. Indien Antwerpen oorspronkelijk een streeknaam is, heeft dit geen zin. Er is echter nog een tweede mogelijkheid: een intensiteitsprefix ande, dat in Gallië in talrijke persoonsnamen (bv. Andecumborios, Andecamulos), maar ook in volksnamen en plaatsnamen optreedt. Oorspronkelijk lijkt het een adjectief geweest te zijn met de betekenis ‘hoog’. Dit blijkt hieruit, dat Sidonius Apollinaris (5de eeuw) anderitum verklaart als ‘urbem sublimem’Ga naar voetnoot(1). Het begrip ‘hoog’ leidt immers gemakkelijk tot een intensiteits- of superlatiefbegrip; vgl. bv. Latijn super (Frans sur), Nederlands opperbest, hoogstnodig, grootouders. In anderitum gaat riton, met Keltisch verlies van p, terug op priton (cf. Duits einfriedigen, Friedhof, Nl. vrede); prit- is een uitbreiding van prej- ‘liefhebben’ (bv. Nl. vrijen), vandaar ‘beschermen, beschutten’ > ‘burg’ (urbs). Ande gaat, met nasaalinfix, terug op adhe, variant van ate, dat als intensiteitsprefix eveneens in talrijke persoonsnamen in Gallië voorkomt. Het woord IE werb-, Germaans werp- betekent eveneens ‘uitstekend, uitbuigend’. Het heeft bv. geleid tot Oudnoords verp ‘steenheuvel’, On. verpask ‘zich krommen’, aldri orpinn ‘van ouderdom gebogen’. Ook Nl. werpen gaat terug op een betekenis ‘vooruitwerpen’, net zoals schieten (cf. bv. schoot ‘hoek hoger land uitspringend in moerassig terrein’). Het is een uitbreiding van awer-, awar-, bv. in Lat. vārus ‘met kromme benen’. | |||||
[pagina 13]
| |||||
De naam Andewerp kan dus betekenen ‘de grote bocht’ en bijgevolg een synoniem zijn van de gouwnaam Rien. De meervoudsvorm moet, zoals bij zoveel andere nederzettings- en streeknamen, oorspronkelijk de bewoners aangeduid hebben (Ande-werpōs ‘zij die aan de grote bocht wonen’). | |||||
3. WerfTe Antwerpen waren de Werf en de Berderenwerf ‘plankenwerf’ in de Schelde vooruitspringende uiteinden van zandruggen; ze werden gebruikt als aanlegplaats, aanlegsteiger. Ten onrechte hebben sommigen vroeger gemeend, de naam Antwerpen met deze werven te mogen in verband brengen. Het woord werf, teruggaand op Germ. hwerf-, IE kwerp-, is met twee hoofdbetekenissen overgeleverd:
Te Antwerpen heeft het woord niet de betekenis die we zo vaak in de kuststreek aantreffen, doch wel dezelfde betekenis als in het Oudnoords. Wellicht gaat op de secundaire betekenis ‘aanlegplaats, aanlegsteiger’, die het woord te Antwerpen gekregen heeft, het Nederlandse scheepstimmerwerf terug, waarvan de vroegste vermelding lijkt te zijn: 1285 boven den werve bi der temmerliede, Heurne, Oudenaarde (Corpus 1037). Mogelijk moeten we ook Oudengels hwearf ‘kade, oever’ daarmede in verband brengen. Het woord is een uitbreiding van kewer-, voortlevend in bv. Welsh cawr ‘reus’, dat op zijn beurt een uitbreiding is van akew-, bv. in Lat. acus ‘naald’, acūtus ‘scherp’. | |||||
3. SchijnEen oude vorm van deze riviernaam is 1202 Scint. Denkelijk is het onzijdige genus ('t Schijn), zoals bij 't Scheld, te verklaren door het stemloos worden van d tot t voor s. Nl. Schelde en Frans Escaut | |||||
[pagina 14]
| |||||
gaan terug op Skaldhis; het Frans bewaart het mannelijk genus. Denkelijk gaat Schijn terug op Skeinitis en behoort de naam tot de vrij talrijke mannelijke hydroniemen op -is (aldus in de nominatief) in Noordwest-Europa. De naam is afgeleid van de wortel skei-n- ‘helder’; cf. Nl. schijnen, Lat. scintilla ‘vonk’. | |||||
4. RuiDe Rui te Antwerpen is etymologisch blijkbaar hetzelfde woord als de Reie te Brugge (1198 Roia, 1282 de Reye). Zeer waarschijnlijk mag men ook de Rugge (814/40 kopie 941 fluviola Rugge), bijrivier van de Schelde te Rugge, Avelgem, daarmee verbinden. Al deze namen kunnen opklimmen tot Ruwiā, een prehistorisch hydroniem waarvan de betekenis nog niet vaststaat. Achteraf is de naam van de rivier, net zoals te Brugge met de Reie en te Gent met de Leie gebeurd is, versnipperd geworden tot diverse segmenten van de rivier, maar ook uitgebreid tot gegraven waterlopen in de buurt. | |||||
5. KaloosDe namen Kallo en Kaloos heb ik al uitvoerig behandeld in Het Land van Beveren 27 (1984), 139-141. In het midden van de 7de eeuw verkondigde de H. Amandus het kristelijk geloof in de parva insula cui vocabulum est Chanalaus iuxta Scaldum fluvium, aldus de vita sancti Amandi, eerste kwart 8ste eeuw, kopie 10de eeuw. In de vita metrica sancti Amandi, 845/55, kopie 9de-10de eeuw, heet dezelfde plaats insula dicta Caloloo. Sommigen (o.m. ik zelf) zien hierin Kallo, anderen een verdwenen plaats Caloes, van de 13de tot de 16de eeuw vermeld op het Hoog Kiel te Antwerpen. Adriaan Verhulst, Over de stichting en de vroegste geschiedenis van de Sint-Pieters- en de Sint-Baafsabdijen te Gent (Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, NR 7 (1953), 3-53), heeft erop gewezen dat de H. Amandus in een eerste missioneringsperiode de door hem gestichte kloosters toewijdde aan de H. Petrus alleen (te weten Elnone en de Sint-Baafsabdij te Gent, die oorspronkelijk Sint-Pietersabdij heette), in een tweede missioneringsperiode (derde kwart 7de eeuw) evenwel aan de HH. Petrus en Paulus. Als voorbeelden van laatstgenoemde naamgeving haalt Verhulst aan: de later | |||||
[pagina 15]
| |||||
alleen nog Sint-Pietersabdij genoemde abdij Blandinium te Gent, Antwerpen, Leuze, Barisis-au-Bois, Ronse. Naar alle waarschijnlijkheid mogen Kallo en Waasmunster, beide aan de HH. Petrus en Paulus toegewijd, eveneens aan deze lijst toegevoegd worden. Parva insula ‘klein eilandje’ zal wel slaan op de zandige opduiking waarop Kallo gebouwd is en die in die tijd omgeven was door moerassig gebied. Kaloos kan onmogelijk een klein eilandje genoemd worden. De etymologie van beide namen is dezelfde: kan- + lauh-. Het woord lauha- lijkt oorspronkelijk ‘hogergelegen open plek in het bos’ betekend te hebben, later ‘hogergelegen bosje’. Het is verwant met o.m. Grieks leukos ‘helder’, Latijn lūx ‘licht’, Gotisch liuhaþ ‘licht’. De betekenisverschuiving naar ‘bos’ treffen wij ook in het Latijn aan: lūcus ‘bos, heilig bos’. Meestal treedt het woord lauh in het enkelvoud op. Vooral in vroege vermeldingen is daarnaast ook een meervoudsvorm geattesteerd, hetzij een datief meervoud, bv. Loon bij Duinkerke (857 kopie 961 Loom), 808 kopie 961 Eclohum, een onbekende plaats bij Landrethun-le-Nord, Otterlo onder Ede, Gelderland (838 kopie eind 11de Uttarlo, 855 kopie begin 10de eeuw Ottarloun), hetzij een nominatief accusatief meervoud, bv. Ukkel (1117 Uclos), Bakel (721 kopie 1191 Baclaos). Dit laatste is ook in de vroegste attestatie van Kallo het geval; in Kaloos is de meervoudsvorm gebleven. Deze meervoudsvormen dient men als bewonersnamen op te vatten: de bewoners van een plaats met naam op lo. Het element kan- treedt ook in andere namen op lo op: Clenleu, Pas-de-Calais (1195 kopie ± 1215 Keneleu) en Canley en Kenley in Engeland, alsmede in een naam op laar: Canlers, Pas-de-Calais (1218 Canlers). Ook een laar was een (doorgaans lagergelegen) open plek in een bos. Dit woord kan- is bezwaarlijk Germaans. Het is veeleer een relictwoord uit de substraattaal. Het lijkt te betekenen ‘helder’. Een uitbreiding van dit woord: kanak- is overgeleverd in Grieks knēkos ‘geel’. Een andere uitbreiding: kanadh- treffen wij mogelijk aan in Latijn candēre ‘schitteren’ en Welsh cann ‘helder, wit’. Het simplex kanlijkt op te treden in de van een waternaam afgeleide nederzettingsnaam Hannappes, departement Aisne (845 kopie ± 920 Hanapio). De betekenis ‘helder’ komt in namen op laar of lo vaak voor. Het tweede lid: lauh- is echter, blijkens de h (uit k) Germaans of gegermaniseerd. Deze h is in de vroegste attestatie van Kallo: Chanalaus, reeds weggevallen. | |||||
[pagina 16]
| |||||
De vraag rijst thans of alleen het eerste lid kan-, zoals zoveel andere eerste leden in oude samengestelde plaatsnamen, een relictwoord is uit de substraattaal, zodat de naam Kanalauh eerst in Germaanse tijd gevormd werd, dan wel of het compositum in zijn geheel reeds prehistorisch is, met aanpassing van het tweede lid aan de Germaanse klankstand ten tijde van de germanisering. Dat in onze substraattaal composita met lauk- als tweede lid bestonden, blijkt uit de namen Waterloo (12de eeuw Waterlots, Waterloes), Wattrelos bij Rijsel (1019/30 Waterlos), Warlus in Pas-de-Calais (1142 Warluis), Warloy in het departement Somme (1172 Warloi) en het niet geïdentificeerde 878 kopie 18de eeuw Waterlocio bij Avesnes-lès-Aubert, departement Nord. Al deze namen gaan immers, met Romaanse assibilering van k tot ts (een verschijnsel uit de 4de eeuw), terug op een prehistorisch Wataro-laukion, nederzettingsnaam afgeleid van Watarolaukon. De betekenis van watar is nog niet duidelijk. Een meervoudsvorm lijkt Gembloux te zijn (946 kopie ± 1070 Gemblaus, Gemblaucensis). Ook Stavelot (± 650 kopie 10de Stabulau, ± 718 kopie 8ste Stabolaus), Amberloup (888 kopie ± 1191 Ambarlao, 896 kopie 13de Amarlaus) en Pont-de-Loup (1143 kopie 13de Ponderlous) lijken prehistorisch te zijn. Indien Kallo en Kaloos als compositum reeds prehistorisch zijn, dan mag men reconstrueren Kano-laukōs, dat is de bewoners van Kano-laukon ‘de heldere open plek in het bos’. De betekenis blijft dezelfde indien het compositum pas in Germaanse tijd ontstond, met een relictwoord uit de substraattaal als eerste lid. Bij de naam Antwerpen staan wij trouwens voor een gelijkaardige problematiek. | |||||
6. KielZoals men op de orografische kaart van het oude Antwerpen bij Adriaan Verhulst, Het ontstaan en de vroege topografie van Antwerpen van de Romeinse tijd tot het begin van de 12de eeuw, p. 19 (in: De stad Antwerpen van de Romeinse tijd tot de 17de eeuw, 1978), kan zien, was het Kiel oorspronkelijk een inham van de Schelde. Een gelijkaardige configuratie vertoont Kieldrecht: het dorp ligt op de plaats waar twee zandruggen, die samen een V vormen, samenkomen. De stad Kiel in Sleeswijk is gelegen op het einde van een smalle inham van de Oostzee. | |||||
[pagina 17]
| |||||
Het woord klimt op tot Germ. keul-, dat, met evolutie van eu naar ū, ook Nl. kuil opgeleverd heeft. Het is een variant van IE geil-, dat bewaard is in Oudnoords kil-l ‘enge inham’ en in Mnl. kille ‘geul’. Op IE geul-, Germ. keul- gaat eveneens terug Oudengels ceol ‘schip’, Oudnoords kjōl-l ‘schip’, Nl. kiel ‘bodembalk van een schip’. Zowel het begrip ‘inham, geul’ als (in de meeste gevallen) het begrip ‘schip’ gaan immers terug op het onderliggende begrip ‘hol, hol voorwerp’. | |||||
7. KraaiwijkHet woord wijk is van tweeëerlei oorsprong: 1o leenwoord uit Lat. vīcus m. ‘wijk, straatdorp, straat’. Dit woord, uit IE weik-, beantwoordt aan Oudindisch vís ‘huis’, Grieks oikos ‘huis’, Gotisch weihs ‘dorp’, enz. Een variant weigh- leeft voort in Nl. weeg ‘wand’ (weegluis). Ten grondslag ligt awej- ‘liefhebben’, vandaar ‘beschutten’. 2o Germaans wik- f., bewaard als Oudnoords vīk ‘kleine inham’. Het is een vrouwelijk woord, dat ook in heel wat Kustnederlandse toponiemen optreedt. Te Brugge was de Wijk een uitstulping van de Reie; het was een vrouwelijk woord blijkens bv. 1269 Wouter van der Wijc (Corpus 144). Cf. bv. nog 1284 int ambocht van Ysendike in die prochie Sinte Catelinen ter Wijc (Corpus 792); 1298 die ghene die ter Wijc wonen (= Beverwijk en Wijk-aan-Zee, Corpus 2544). In Noordoost-Nederland is dit woord productief gebleven ter aanduiding van zijkanalen uitkomend in een hoofdkanaal. Het leenwoord wijk uit Lat. vīcus is in het Nederlandse taalgebied productief geworden ter aanduiding van dochternederzettingen, zoals bv. blijkt uit namen als Opwijk, Oosterwijk, Noorderwijk. Daarnaast heeft zich, zoals in het Middellatijn, een betekenis ‘havenstad, handelsstad’ ontwikkeld, bv. Quentowic, Wijk bij Duurstede, Vreeswijk. Een vroeg voorbeeld van deze betekenis in appellatieven is eind 9de eeuw kopie 941 in uico Anuuerpis, in Brutgis uico (in de wijk Antwerpen, in de wijk Brugge) in een lijst van nederzettingen, waarin de namen van de landelijke dorpen voorafgegaan worden door het woord villa. Men vraagt zich af of de betekenis ‘havenstad, handelsstad’ niet op een contaminatie van beide woorden berust. Het woord haven is verwant met haf ‘baai’ (in de Oostzee). Het Latijnse portus ‘haven’ hoort bij Oudnoords fjǫrđ-r ‘lange smalle inham’; een betekenis ‘baai’ van portus leeft trouwens nog voort in | |||||
[pagina 18]
| |||||
het Middellatijn. In het Middellatijn is portus vooral een handelsstad gaan aanduiden; het woord is met die betekenis ontleend in het Nederlands: poort; vandaar ook poorter. Zo zou ook uit wik ‘inham’ een betekenis ‘haven’ en vervolgens ‘havenstad’ kunnen ontstaan zijn, waarna het woord gecontamineerd werd met Lat. vīcus. Een vīking-r kan, vooraleer hij een zeerover werd, een koopman geweest zijn die van haven naar haven voer. Een homoniem van Kraaiwijk te Antwerpen is Kraaiwijk, Craywick, in het arrondissement Duinkerke met als oude vormen: 1139 Craierwic, 1170 kopie ± 1220 Craiaruuic. In en tegenaan de voormalige golf van de Aa liggen nog verschillende namen op wic; telkens eindigt de voorafgaande woordvorm, ten minste in de oude vormen, op -r: Audruicq (1164 Alderwic), Salperwick (1096 kopie 1775 Salperuuich), 1139 Sconerwic bij Bourbourg. In het Oud- en Middelnederlands eindigde het adjectief bij een vrouwelijk woord in de datief op -r; hebben wij hier dan niet te doen met wik f. ‘inham’? Vergelijk nog Harderwijk in Nederland. Het eerste lid komt nog in talrijke andere toponiemen voor, bv. Kraaiel te Wommelgem, Kraainem (1003 Crainham), Krefeld (1166 Creinvelt) en vooral in samenstellingen met winkel ‘hoek’: Krehwinkel te Velbert, Nordrhein (1ste helft 11de Craiunuuinkila), enz. Mede op grond van oude vormen in Duitsland (bv. 866 Chreginberc, 1067 Creginfelt: Förstemann 1723), mag men reconstrueren krāgin, datief van een adjectief krāgi. Dit laat zich gemakkelijk inschakelen in een woordgroep IE gragh- en varianten, bv. gra-n-gh- (Mhd. kranc, krangel ‘kring, ring’), gre-n-gh- (On. kring-r, kringla ‘kring, ring’), grēgh- (Ohd. krāgo ‘haak’), grōgh- (Oe. crōg ‘hoek’), grag- (On. kraki ‘stang met haak’), gra-n-g- (Oe. cranc-staef ‘zwengel’), grōg- (On. krōk-r ‘haak, hoek, bocht’), gra-n-k- (On. krā ‘hoek’). Hoewel wijk ‘secundaire nederzetting’ niet uitgesloten is, lijkt een betekenis ‘haakvormige of gebogen inham’ toch de meest waarschijnlijke. Bedoeld is dan de Holevliet.
Gent Maurits Gysseling |
|