Naamkunde. Jaargang 16
(1984)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de namen in het Egmondse falsum op 1083Nu door de studie van Willy Sanders over de Leidse Willeram, die bijgevallen werd door onze jubilarisGa naar voetnoot(1), weer grote belangstelling is ontstaan voor wat in Egmond geschreven werd, speciaal rondom 1100, is het nodig de toponymische gegevens die Egmond ons omstreeks die tijd leverde zo nauwkeurig mogelijk te bestuderen en chronologisch te plaatsen. Een hernieuwde analyse van het namenmateriaal dat de oorkonde Koch 88 ons biedtGa naar voetnoot(2), is daarvoor onontbeerlijk. Het is nu algemeen erkend, dat de beroemde gravenoorkonde uit 1083, die Koch als no. 88 publiceerde, een falsum is. Ook Gysseling, die de namen uit dit stuk in zijn Toponymisch Woordenboek opnam, zag dit in en dateerde het in de 12e eeuw. Koch opteerde na een minutieus onderzoek voor een meer precieze datering tussen 1125 en 1150Ga naar voetnoot(3). Strikt genomen zouden we de toponymische gegevens uit deze oorkonde dan ook tussen 1125 en 1150 moeten dateren, ware het niet, dat we met grote zekerheid de door de opsteller gebruikte bron kunnen aanwijzen, een bron die in een van de oorkonde onafhankelijke overlevering tot ons is gekomen. Het staat vast dat de in Koch 88 genoemde toponiemen gehaald zijn uit het zgn. Gravenregister, dat op zijn beurt weer ten dele teruggaat op de Evangelie-aantekeningenGa naar voetnoot(4). Het Gravenregister is ons overgeleverd in het Egmonds Cartularium, Inventarisnummer 3, van ca. 1420 en in een afschrift dat Balduinus de Hagha in 1520 maakte; de Evangelie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aantekeningen kennen we alleen uit genoemd Cartularium van 1420. Het Gravenregister wordt - behoudens enkele interpolaties - gedateerd op 1125-1130Ga naar voetnoot(5), de Evangelie-aantekeningen - behoudens een enkele interpolatie - op 1080-1100Ga naar voetnoot(6). De in Koch 88 vermelde schenkingen van Dirk I, Dirk II en Arnulf zijn via het Gravenregister uit de Evangelie-aantekeningen overgenomen. De hierop volgende schenkingen van Dirk III, Sifrid en Arnulf zijn ook uit het Gravenregister overgenomen, maar staan niet in de Evangelieaantekeningen. Oppermann meent terecht, dat de opsteller van het Register voor deze gegevens het begin van het Urbarium, Liber Sancti Adalberti III, 1Ga naar voetnoot(7) gebruikt heeft als bron. Dit urbarium is een opsomming van de inkomsten, die het klooster in verschillende plaatsen genoot; een deel daarvan vinden we in het Gravenregister als schenkingen van Dirk III, Sifrid en Floris I terug. Aangezien het urbarium alleen de geldopbrengst noemde, werd dit in het Gravenregister dat immers over schenkingen van grond berichtte, opgepoetst met het nietszeggende... terram... solventem: bv.... in suetan 13 uncias (Urbarium) =... in Suetan terram XIII uncias solventem (Gravenregister). Het Gravenregister berust dus inderdaad op het urbarium, maar hoe men kon weten, dat bepaalde in dat urbarium verspreid staande inkomsten op grafelijke schenkingen berustten, is niet duidelijk. Het lijkt erop, dat men maar een greep uit de gegevens van het urbarium gedaan heeft, met het doel het Gravenregister wat op te vullen voor de 11e eeuw, waarover de Evangelie-aantekeningen zwegen. Bij Sifrid heeft men zich misschien door de naam Siwirdingelant laten inspireren en daar een plukje uit het urbarium genomen; zo ook kan de naam Comitis Fridgersa een vingerwijzing zijn geweest om ook uit die omgeving wat op te nemen, maar duidelijk is dit alles niet. Hoe dit zij, aangezien dit deel van het urbarium vlak na 1129 zal zijn opgesteldGa naar voetnoot(8), is het voor ons doel niet zo interessant. Het is immers vrijwel contemporain aan het Falsum, waarvoor het via het Gravenregister als bron gediend heeft. We zullen de namen die in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermeende schenkingen van Dirk III, Sifrid en Floris I staan, dan ook laten rusten. Voor ons doel weer wel geschikt zijn de namen die in het laatste deel van Koch 88 genoemd worden, nl. in de ruilovereenkomst tussen Dirk V en het klooster. Koch heeft aannemelijk gemaakt, dat deze ruil inderdaad in 1083 heeft plaats gehad en toen tot een formele optekening heeft geleid, die aan deze passage ten grondslag ligt. Bovendien was die optekening ook de bron voor een vermelding van deze ruil in de Evangelie-aantekeningenGa naar voetnoot(9). Dit betekent, dat we van die in 1083 neergeschreven namen twee van elkaar onafhankelijke overleveringen bezitten: ten eerste een copie uit 1420 van een copie uit 1083-1100 in de Evangelie-aantekeningen, ten tweede een copie uit 1125-1150 in Koch 88. Voor de namen, die tussen 1080 en 1100 in de Evangelieaantekeningen stonden als schenkingen van Dirk I, Dirk II en Arnulf, hebben we drie onafhankelijke overleveringen: ten eerste de copie van de aantekeningen zelf uit 1420, ten tweede de copie uit 1420 van de copie uit 1125-1130 in het Gravenregister en ten derde de copie uit 1125-1150 van de copie uit 1125-1130 in Koch 88. Hier volgt een overzicht van deze laatste groep namen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We kunnen veilig aannemen, dat die naamsvormen, die in de drie overleveringen (voor het Gravenregister: hetzij in het Cartularium, hetzij in de copie van Hagha) precies gelijk zijn, ook zo in de Evangelieaantekeningen stonden en dat we die kunnen terugdateren van het tweede kwart van de 12e naar het laatste kwart van de 11e eeuw. Het betreft hier Osdem, Limban, Smithan, Ordebolla, Those, Hemstede, Bamestra, Sculingleke, Hureslede, Thosa, Saxnem, Lopsen, Marne, Bergan. In die gevallen waar II en III tegenover I staan is de stand in feite gelijk, want II en III kunnen samen alleen iets zeggen over de oorspronkelijke vorm in het Gravenregister, zodat voor de reconstructie van de oorspronkelijke vorm in I slechts twee elkaar tegensprekende copieën overblijven. Waar I en II staan tegenover III of I en III tegenover II, is er weliswaar een grotere waarschijnlijkheid dat de meerderheid de oorspronkelijke versie van I weergeeft, maar zeker geen zekerheid. In sommige gevallen kan men wel beredeneren, wat er in de Vorlage gestaan moet hebben. Franla in I en II toont in het tweede lid een Friese - a-, die de copiist uit 1420 niet bedacht kan hebben en die dus in de Vorlage gestaan moet hebben. De -o- van III moet gezien worden als eerste symptoom van de ontfriesing die in de 12e eeuw in het Egmondse scriptorium op gang komt. Aangezien blijkens Limban, Smithan en Bergan de Vorlage voorkeur had voor -an in de 3e nv. meerv. boven -on, zal Haragan de vorm van de Vorlage zijn geweest en Haragon een bewuste verbetering (archaisering) van III. Ook Wymnam of Wimnan zal oorsponkelijk een -a- gehad hebben, doch voor Scagon en Velson is dit niet te zeggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De -m van Wymnam kan een oorspronkelijk friesisme geweest zijn; opvallend is dat in het bovengenoemde oudste deel van het urbarium Wimnom voorkomt. De -y-, ook te vinden in Leythem, is volgens Sanders een typisch Egmonds verschijnselGa naar voetnoot(10). Een zekere reconstructie is echter niet mogelijk. Het is verder opvallend dat de vormen Allecmere en Vellesan, dus met - ll- en -e- alleen voorkomen in het oudste deel van I, dat teruggaat op een optekening uit ca. 1000. Dit kan niet toegeschreven worden aan de copiist van het Cartularium, die dat verder nergens doet. Deze vormen moeten in de Vorlage gestaan hebben, doch zijn reeds in het Gravenregister veranderd in de tot norm wordende vormen zonder tussenvocaal. Hoewel een spelling met -oo- zeker niet onmogelijk isGa naar voetnoot(11), valt het op dat de copiist van 1420 in zijn copie van Koch 88 in plaats van Nortga in zijn Vorlage Noortga schrijftGa naar voetnoot(12). Dit maakt de vorm van I verdacht, waar hij (1) Nortga met -oo- schrijft. De vorm Nortgan in II kan niet juist zijn en moet op een fout van de copiist van het oorspronkelijke Gravenregister berusten. Belangwekkend zijn de verschillende vormen, die we van de naam Voorhout vinden. De naam wordt twee maal vermeld en zal in de Vorlage Foranholta gehad hebben bij de eerste vermelding. De spelling met Ph- bij de tweede vermelding in I is bevreemdend. Ik zie niet goed, hoe dit op het conto van de copiist gesteld kan worden, maar ook voor een schrijver ca. 1100 wekt deze spelling verwondering. Indien Ph- voor F- toen in Egmond bekend was, zal dit nieuw licht werpen op wat Sanders blz. 274 vv. over deze spelling zegt. Verder valt op, dat III twee maal Forenholte schrijft en dus de afbraak van de onbeklemtoonde vocalen illustreertGa naar voetnoot(13). Konden we in bovengenoemde gevallen een aantal naamsvormen dateren in het laatste kwart van de 11e eeuw, de volgende namen uit de ruil-overeenkomst tussen Dirk V en Egmond wijzen precies naar het jaar 1083.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mosa en Vronanslat kunnen zonder meer als vormen uit 1083 worden aangemerkt. Aangezien vóór 1100 Sch- in het Toponymisch Woordenboek niet voorkomt (de enige uitzondering in Schupildhem uit de Utrechtse goederenlijst; de eerstvolgende stammen uit Koch 88), in Scipleda kennelijk de vorm uit de Vorlage. Hetzelfde geldt voor Masalant, waar de vorm uit Koch 88 weer de ontreddering van de ongeklemtoonde vocaal vertoont. Alecmera of Alcmera moet ik in het midden laten, terwijl een keuze tussen Westerbeiran en Westerbieran misschien mogelijk is als we een aannemelijke etymologie gevonden hebben. Doel van dit onderzoekje was zuiver heuristisch: het vinden van laat-11e-eeuws namenmateriaal uit Egmond. Vergelijken we het resultaat met de naamsvormen, die ons - zij het in latere copieën - uit de eerste helft van de 12e eeuw overgeleverd zijn (bv. in het urbarium), dan zien we, dat er geen grote verschillen te constateren zijn; het begin van ontfriesing en ondergang van de onbeklemtoonde vocaal, al in Koch 88 te zien, zetten door, maar groot zijn de verschillen niet. Laat mij tot slot nog een kleine etymologische opmerking maken, die weer eens getuigt van het grote inzicht van onze jubilaris. Al de vroege Egmondse stukken maken consequent onderscheid tussen de oorspronkelijk stemloze dentale spirant, geschreven th en de oorspronkelijk stemhebbende dentale spirant, geschreven dGa naar voetnoot(14). Dit betekent, dat we de naam Leiden, die consequent met th geschreven wordt, niet gelijk mogen stellen met het woord lede, dat in namen als Hureslede en Sciplede steeds met een d verschijnt. De afwijkende vocaal -ei- had trouwens al een waarschuwing moeten zijn. Die -ei- treffen we al aan in Leithon, 9e eeuw, copie 10e eeuw, in de Utrechtse goederenlijst. In deze zelfde lijst komt Legihan voor in dezelfde omgeving. Gysseling heeft voorgesteld, om dit te emenderen in Legthan en ook als oude vorm van Leiden te beschouwen. Het etymon zou dan een waternaam *Lagitho zijnGa naar voetnoot(15). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu de Egmondse overlevering ons dwingt om Leiden van lede te scheiden, wordt nog duidelijker, hoe juist deze veronderstelling van Gysseling geweest is. Hopelijk dringt dit nu eens door.
Amsterdam D.P. Blok |
|