Naamkunde. Jaargang 15
(1983)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Niet onderkende vermeldingen van Malsen in de TielerwaardIndachtig de opmerking van mijn promotor dat menig promovendus aan de gegevens ter verdediging van een stelling bij zijn proefschrift een artikel ontleent, wil ik een uitweiding geven over mijn vierde stelling. Deze luidt: ‘In zijn Cartularium van Affligem identificeert De Marneffe “Malsna” ten onrechte met Melsen ten zuiden van Gent aan de Schelde; bedoeld is Malsen in de Betuwe’Ga naar voetnoot(1), i.e. in de Tielerwaard. Over dit Malsna gaan de nummers 44, 45, 127 en 128 van genoemd cartulariumGa naar voetnoot(2). In nummer 44, van 1127, verklaart Willem (Clito) graaf van Vlaanderen, zoon van Robert (Courthose) graaf van Normandië, dat hij voor zijn zieleheil en ter gedachtenis van zijn voorgangers Boudewijn VII en Karel de Goede een hof te Malsna schenkt aan de abdij van Affligem. Zijn voorouders hadden deze hof geschonken aan het kapittel van St. Donaas te Brugge; daarvoor in de plaats ontvangt St. Donaas uit Willems voorvaderlijk allodiaal bezit alders gelegen goederen met een gelijkwaardige opbrengstGa naar voetnoot(3). De Marneffe stelt in zijn regest dat deze hof gelegen is in Melsen (ongeveer 14 km. ZZW van Gent aan de Schelde). Voorts verwijst hij in een noot naar Miraeus, die Malina las en de hoeve ten onrechte in Mechelen situeerde. In de volgende oorkonde (nummer 45), gedateerd 1130, verklaart Dirk van de Elzas, graaf van Vlaanderen, dat de kerk van St. Donaas te Brugge, na van Dirks voorganger graaf Willem gelijkwaardig goed te hebben ontvangen, haar hof, die Malsna genoemd wordt, op verzoek van gezegde graaf Willem en met welwillende toestemming | |
[pagina 117]
| |
van keizer LothariusGa naar voetnoot(4) die zijn milde gift bevestigde, heeft overgedragen. Graaf Dirk heeft zich, toen hij in het tweede jaar van zijn grafelijke regering van het (keizerlijke) hof was teruggekeerd en het hem toekomende leengoed door keizerlijke goedgunstigheid in ontvangst genomen had, op de heilige Palmpaasdag tot Affligem gewend en genoemde transactie bevestigd door die te herhalen en met de gebruikelijke halmworp voor altijd te vervreemden. De oorkonde moet na Palmpasen, dus na 23 maart, van het jaar 1130 zijn uitgevaardigd. Het de graaf toekomende leengoed (‘fiodum’) wordt niet nader aangeduid. Bovendien valt op dat in nummer 44 over dezelfde transactie niet wordt gewaagd van keizerlijke toestemming. Blijkens zijn noot bij nummer 45 komt De Marneffe tot de gevolgtrekking dat met Malsna het in Rijksvlaanderen gelegen Melsen bedoeld is. Belangrijk in dit verband is de oorkonde nummer 127. Hierbij ontbreken datum en plaats van uitvaardiging; De Marneffe dateert omstreeks 1166. De deken en het kapittel van St. Donaas te Brugge verklaren dat een allodium te MalsmaGa naar voetnoot(5) destijds (in 1127) aan de abdij van Affligem was gekomen in ruil voor anderen goederen. Tevens wordt verklaard dat dit allodium vroeger door Boudewijn IV (met de Baard, 987-1035) aan St. Donaas te Brugge was geschonken. Het kapittel was zonder onderbreking in het ongestoorde bezit ervan gebleven totdat het dit kerkelijk allodium door toedoen van graaf Dirk (zie nummer 45) op de abdij van Affligem had doen overgaan, in ruil voor zeker land in de nabijheid van de kerk van Brugge. Enige tijd was Affligem in het rustige bezit ervan totdat de gebroeders Herman en Godfried van Kuyc met geweld de monniken beroofd en de kerk uit haar bezit hadden gestoten; voor het herstel van dit onrecht vragen de deken en het kapittel van St. Donaas hulpGa naar voetnoot(6). De Marneffe ontleent de datering aan de beginwoorden van de oorkonde: ‘H. Decanus, totumque Donatiani brugensis Capitulum...’. In een noot schrijft hij dat er een twaalftal dekanen van St. Donaas zijn geweest van | |
[pagina 118]
| |
wie de naam met een H. begon. Hij noemt een Elias (Helias) die omstreeks 1130 leefde, dan Hacket die men van 1164 tot 1170 aantreft en tenslotte Hugo die omstreeks 1187 opgetreden is. Hij kiest hier dus voor Hacket, zonder zijn keuze nader toe te lichten, en komt dan tot zijn datering. Mogelijk dateerde hij nummer 127 ‘vers 1166’ op grond van nummer 128. Nummer 128, van het jaar 1166, gaat wederom over een hof in Malsna. Met onder de getuigen de deken Hacket oorkondt Filips graaf van Vlaanderen dat de abdij van Affligem deze hof bezit. De oorkonde is gegeven te Aken, nadat Filips het hem toekomende leen van de keizer had ontvangen. Is in nummer 127 met de letter H. dezelfde deken Hacket bedoeld? ‘Hermannus de cugh... cum fratre suo Godefrido’ worden genoemd, dat wil zeggen Herman heer van Kuyc en Godfried van Kuyc, graaf van Arnsberg. Zij werden in oorkonden ook wel aangeduid met de toenaam van Malsen. In mijn dissertatie heb ik aannemelijk gemaakt dat de erfgoederen van het geslacht van Kuyc van oudsher bij (Gelder) Malsen in de Tielerwaard lagen; ook dat Herman en Godfried na verbanning uit hun landen, respectievelijk van Cuijk en van Arnsberg, hun toevlucht moesten zoeken op hun stamgoederen. Dit gebeurde nadat Floris de Zwarte, de broer van graaf Dirk VI van Holland, in 1133 door hen gedood was. Keizer Lotharius III, oom van de gebroeders van Holland, paste de strafmaatregel van verbanning toe. Na diens dood in 1137 konden Herman en Godfried terugkeren naar hun heerschappijen over Cuijk en over ArnsbergGa naar voetnoot(7). Bovendien komt Godfried na 1157 niet meer voorGa naar voetnoot(8). Om deze redenen moet de oorkonde nummer 127 gedateerd worden tussen 1133 en 1137. De letter H. zou dan staan voor de deken Helias. De Marneffe is ervan uitgegaan dat zowel met Malsna als met Malsma Melsen bij Gent is bedoeld. GysselingGa naar voetnoot(9) geeft voor Melsen geen vormen met een -a- in de eerste lettergreep. Voor Malsen in de Tielerwaard geeft hij verschillende schrijfwijzen, o.a. Malsena en Malsne, terwijl hij het Malsna van St. Donaas te Brugge vereenzelvigt met Malsem bij Gent (eertijds in de heerlijkheid Lotenhulle | |
[pagina 119]
| |
gelegen). Hiertegenover kan gesteld worden dat drie generaties uit het geslacht van Kuyc voorkomen onder de toenaam van Malsen: Herman, de grootvader van Godfried en Herman, in 1080 als de Malsena; de gebroeders Godfried en Herman zelf tussen 1121 en 1139 als de Malsen, de Malsne; tenslotte Hendrik II van Kuyc in 1174 als de Malsen. Mijn conclusie is dat het steeds gaat om Malsen in de Tielerwaard. Voor een kapittel was het niet ongebruikelijk ver verwijderd bezit te ruilen voor dichterbij gelegen goederen terwijl kloosters geen bezwaar hadden tegen ‘Streubesitz’. Zo heeft het kapittel van St. Donaas de hof te Malsen verruild voor goederen in de buurt van Brugge (zie nummer 44). MenGa naar voetnoot(10) heeft tot nu toe niet de mogelijkheid onderkend dat de graven van Vlaanderen konden beschikken over bezit in Malsen in de Tielerwaard. Mogelijk is dit bezit aan graaf Boudewijn IV gekomen via zijn moeder Rozalla, die bewijsbaar van de Unrochingen afstamdeGa naar voetnoot(11). Voor het geslacht van Kuyc achten wij die afstamming waarschijnlijkGa naar voetnoot(12).
Deventer. J.A. Coldeweij |
|