| |
| |
| |
De friese plaatsnamen Akkrum, Akmarijp, Snikzwaag en Akkerwoude
In 1982 verscheen de ‘Toponymy fan Akkrum en Nes’ van M. Bakker als nummer 4 in de reeks ‘Fryske Nammen’, die door het Naamkundig werkverband van de Fryske Akademy wordt uitgegeven. Een bespreking van dit werk verschijnt elders in deze jaargang van Naamkunde. De dorpen Akkrum en Nes liggen ongeveer in het midden van de provincie Friesland, tussen Leeuwarden en Heerenveen.
Bakker geeft een lijst van de oudste vermeldingen van de naam Akkrum. Zijn opmerkingen over de mogelijke verklaringen hebben mij aan het denken en zoeken gezet. Zo ben ik ook terecht gekomen bij de namen van de dorpen Akmarijp en Snikzwaag, die meer naar het zuidwesten liggen, tussen het Sneekermeer en Joure. Omdat men in Akkrum wel de naam Akker heeft gezien, wil ik ook even stilstaan bij de naam van het dorp Akkerwoude, ten zuiden van Dokkum.
| |
1. Akkrum uit *Ak-wera-hêm?
M. Bakker (7) geeft als de drie oudste vermeldingen van dit terpdorp: Ackrom (1315), Ackerem (1447) en Ackrim (1450). Voor verklaringen verwijst hij in de eerste plaats naar de ‘Encyclopedie van Friesland’: misschien: (a) op de akkers, of (b) het heem bij de akker, of (c) het heem van Akker, een persoonsnaam.
Mijn bezwaar tegen de verklaringen (a) en (b) is dat akker in het Oudfries ekker is en - na rekking in open lettergreep: eker, ook in plaatsnamen. Zo vinden we in de tiende van de zeventien algemene friese keuren: til Hiddeseckere, tot de akker van Hidde, later verhoogduitst tot Hitzacker, aan de beneden-Elbe (Hoekstra 105). Deze keuren dateren uit de tweede helft van de 11de eeuw.
Iets jonger is het (oude) schoutenrecht (Steller), waarvan de eerste paragraaf over de graaf spreekt, die to Franekere moet komen, letterlijk: ‘op de akker van de heer’. Dit is later wel vernederlandst tot Vroonacker, wat nu nog een straatnaam is in Franeker. Verder wijs ik op de oudfriese Dileker (O. IV, 192 van 1509), in vernederlandste vorm: Dijlakker, welke naam ik elders hoop te bespreken. Onzeker is of in het noordhollandse Akersloot een akker voorkomt. M. Gysseling
| |
| |
(1960, 43) geeft als oudste vermelding in Ekerslato, maar ziet er de sloot van Aggihari in.
De derde verklaring (c) vinden we al bij J. Winkler (169), die een eeuw geleden in het eerste deel der Nomina Geographica Neerlandica de terpnaam Akkrum heeft besproken. Hij voerde deze terug op Ackera-heim met als eerste deel een persoonsnaam Akker, dus de woonplaats van Akker. Hij gaf er niet bij aan, waar hij deze persoonsnaam had gevonden.
Gezien het duitse heim in zijn reconstructie vermoed ik dat Winkler nieuwhoogduits Acker heeft aangetroffen bij E. Foerstemann in het deel over de persoonsnamen (Sp. 22). Deze vorm staat bij Agihar, de naam die Gysseling ziet in Ekerslât-, de oudfriese vorm van Akersloot. Maar de oudste vermelding van Akkrum in Friesland is Ackrom en er is geen enkele vorm met een E- bekend of met een genitief-s. Daarom mogen we in deze friese terpnaam geen persoonsnaam veronderstellen: geen oudfriese Eker of Ekker en ook geen onfriese Akker.
M. Bakker (7) is nu echter met een verklaring gekomen die even verrassend als aannemelijk is. Hij heeft bij P. Sipma (77) als naam van drie kleine waterlopen gevonden: Ake, Aeke en Aecke, die in de 16de eeuw zijn opgetekend. Sipma vermeldt deze:
(a) | als een andere naam van het Miedumer Djip ten noordoosten van Leeuwarden, |
(b) | bij Rinsumageest, ten zuidwesten van Dokkum en |
(c) | onder Lutkewierum, ten noordwesten van Sneek. |
Sipma geeft als betekenis ‘water’ en denkt dus blijkbaar aan een vorm die aansluit bij het latijnse aqua. Gezien het gotische ahwa en oudnederl. -aha in Laraha (voor de Laree: Gysseling 1960, 596) is de voorgerm. k tot ch (later: h) verschoven bij de germanisering. Deze consonant verdween bij de samentrekking der twee lettergrepen tot Aa en de kustvorm Ee. Deze laatste vinden we ook in de oudfriese vormen van de Dokkumer Ee (nieuwfries Ie) en veel andere wateren in Friesland. Omdat hier enkele voorgermaanse waternamen zijn bewaard (Blok, k. 2), is het niet uitgesloten dat ook in Ake, Aeke, Aecke (met jonge rekking in open lettergreep) een voorgermaanse vorm is bewaard met een onverschoven k en een eveneens bewaarde stamklinker.
Bakker denkt bij Akkrum aan een samenstelling van deze waternaam met oudfries -hêm. Maar waar de -r- vandaan komt, blijft onduidelijk.
| |
| |
Toch lijkt me dit geen probleem, als we denken aan andere oudfriese namen uit dezelfde omgeving. In de eerste plaats wijs ik op Lekkerterp (Bakker 12), Leckerteerp (O. I, 357 van 1488), uit *Lek-wera-thorp, dus: de thorp van degenen die wonen aan het riviertje de Lits (Bakker 79-80) uit Lek, via *Lets en Leets. De w- van *wera heeft in de plaatsnaam blijkbaar de palatalisatie van de -k in Lek- verhinderd die de zelfstandige riviernaam hier tot Lits maakte. Ook de Siperawall (O. II, 353 van 1530) bij Langweer is zo'n samenstelling: de wal van degenen die aan de Sipe woonden.
Zo zal Akkrum dus een verkorting zijn van *Akker-hêm uit *Akwera-hêm voor de eerste vestiging, het terpje van degenen die hier aan een Ake woonden. Het ligt aan de zuidoever van de rivier de Boorn, maar hier kwamen meer wateren samen. Vermoedelijk is een daarvan de Ake geweest. De vorm *wera, ouder *warja vinden we bij voorbeeld als wara in oude vorm van Canterbury: Cantwaraburg, de burcht der bewoners van Kent (Ekwall). De naam van de Amsivarii die aan de Eems woonden, bewaart *warja (Gysseling 1960, 55; 1969, 42).
| |
2. Akmarijp, de Akkrumer Rijp.
De ‘Encyclopedie van Friesland’ acht het waarschijnlijk dat in Akmarijp een familienaam schuilt en in het tweede bestanddeel: ryp ‘strook, reep’. Misschien is deze mening over het eerste deel beïnvloed door de moderne friese vorm Eagmaryp. Maar het lijkt me beter eerst te kijken naar de oudste vermelding van deze naam. Evenals de oudste vindplaats van Akkrum staat deze in een oorkonde, een kerkenlijst uit 1315, waarin Ackrom, Ackrommarijp en Ackronrijprasuagh tesamen voorkomen (Muller 1906, 322; Santema 97).
In deze volgorde ziet men duidelijk het onderlinge verband. Terecht heeft daarom Halbertsma (1962, 50; 1963, 193) in Ackrommarijp de oude vorm van Akmarijp gezien, die hij verklaarde als de rijp, de ontginningsstrook der Akkrumers. De grote afstand tussen beide dorpen hoeft geen bezwaar te zijn voor deze samenhang. Immers, twee dorpen met vergelijkbare namen liggen nog verder van elkaar: Goënga bij Sneek en zijn ontginning Goëngarijp (bij Akmarijp) worden nu zelfs van elkaar gescheiden door het Sneekermeer. De samenhang van dit verkavelingsblok zien we duidelijk op de kaart van Spahr van der Hoek (12-13, nr. 8).
| |
| |
De derde naam, die ik noemde uit de kerkenlijst van 1315, namelijk Ackronrijprasuagh, duidt de zwaag of veeweide der bewoners van Akmarijp aan. Deze naam komt ter sprake bij nr. 3: Snikzwaag.
| |
3. Snikzwaag los van Sneek?
Halbertsma heeft in 1963 (193) gewezen op een reeks van namenparen voor nederzettingen in de friese ‘wolden’, die de richting der ontginningen kunnen aangeven. Zo vermeldt hij in de gemeente Utingeradeel:
Akkrum - Akmarijp, |
Goënga - Goëngarijp, |
Oudega - Oudegasterrijp, |
Sandfirden - Sandfirderrijp, de laatste drie paren in de gemeente Wymbritsaradeel, respectievelijk ten oosten en ten westen van Sneek en IJlst. Hij geeft ook enkele namen, waarin wold, geest, huizen, meden of zwaag het laatste bestanddeel vormen.
Als voorbeeld van het laatste vergelijkt hij Sneek en Snikzwaag (ook Halbertsma 1982, 307). Dit lijkt me echter niet juist, wanneer we kijken naar het eerste deel van de samenstellingen Beetsterzwaag en Kollumerzwaag in Friesland en Eeksterzwaag en Scheemderzwaag in Groningen. Dit eerste deel gaat uit op het achtervoegsel -er uit *wera, ouder *warja-, dat afleidingen van plaatsnamen vormt ter aanduiding van de bewoners. Deze waren blijkbaar de gebruikers van de naar hen genoemde (gemeenschappelijke) zwaag of veeweide. Als Snikzwaag de zwaag der Snekers was geweest, zouden we een vorm als *Sneekerzwaag mogen verwachten.
Bovendien heeft Muller (1915, 521) er al op gewezen dat we de oude naam van Snikzwaag vinden in Ackronrijprasuagh. Deze naam staat in de boven genoemde kerkenlijst uit 1315. Zoals we onder 2 al hebben aangegeven, duidt hij juist de zwaag aan der bewoners van Akmarijp. Trouwens, niet alleen Van Buijtenen (1961, 112), maar ook Halbertsma (1962, 50) heeft Muller's localisering van Ackronrijprasuagh in Snikzwaag overgenomen.
Daarom is het beter in de kortere naam Snikzwaag een samenstelling te zien van het type ‘puntmuts’. Dan ligt als verklaring van Snikzwaag voor de hand: ‘puntvormige zwaag’. Het is ook een puntvormige ontginning. Met de naam van de stad Sneek heeft Snikzwaag alleen het bestanddeel snik gemeen, dat een punt, een puntvormig
| |
| |
uitsteeksel aanduidt of een gebied dat in een punt uitloopt. Deze verklaring vind ik ook al in de ‘Encyclopedie van Friesland’ (592). Hetzelfde type samenstelling treffen we aan in de naam van het dorp Boornzwaag tussen Joure en Langweer, waarvoor de ‘Encyclopedie’ als verklaring geeft: het grasland bij het water.
| |
4. Akkerwoude uit *Ak-wera-wald?
Het dorp Akkerwoude ten zuiden van Dokkum heeft als nieuwfriese naamvorm Ikkerwâld (Boelens-Van der Woude I, 96: B29a). Nieuwfries ikker ‘akker’ heeft een korte klinker, naast de gewone friese vorm eker, waarin de klinker van het oudfriese ekker (zie hiervoor bij 1) rekking heeft ondergaan in de open lettergreep. Het ligt dus voor de hand om in de naam van dit dorp een samenstelling van ‘akker’ en ‘woud’ te zien, al kan de vraag opkomen, hoe dit woud bij de naamgeving opviel door een of meer akkers.
Het is opmerkelijk dat deze naam in de oudfriese oorkonden geen Eker- of Ikker- vertoont, maar alleen de ‘nederlandse’ vorm Acker-, bij voorbeeld: in Ackerwald (O. I, 56 van 1431) en in Ackarawald (O. IV, 36 van 1470). Dit herinnert ons aan de naam Akkrum, die onder 1 is besproken. Daar is ook vermeld dat P. Sipma een watertje die Aecke aantrof bij Rinsumageest en dit dorp grenst aan Akkerwoude.
Zo mogen we ons afvragen of die Aecke ook schuilt in de naam van Akkerwoude. Kan deze niet teruggaan op het woud van degenen die aan de Ake wonen: *Ak-wera-wald? Omdat ik niet in de gelegenheid ben om die Aecke bij Rinsumageest (en Akkerwoude?) op te sporen, hetzij in het veld, hetzij in andere bronnen, vermeld ik alleen dat ik deze naam uit de 16de eeuw niet heb gevonden bij de locale waternamen die door J. Botke (285-288) en Boelens-Van der Woude (I, 91 en 95) voor Akkerwoude en Rinsumageest zijn opgetekend. Maar in de hoop dat anderen op dit gebied misschien meer kunnen bereiken, wilde ik toch op deze mogelijkheid wijzen. Als mijn veronderstelling klopt, moeten we in nieuwfries Ikkerwâld een jonge reïnterpretatie van Ackarawald zien.
| |
5. Samenvatting.
Kort samenvattend gaan we uit van de oudfriese vormen voor:
(1) | Akkrum: Ackrom, uit *Akker-hêm, *Ak-wera-hêm, |
(2) | Akmarijp: Ackrommarijp, de rijp of ontginningsstrook der bewoners van Akkrum, |
| |
| |
(3) | Snikzwaag: Ackronrijprasuagh, de zwaag of veeweide der bewoners van Akmarijp, |
(4) | Akkerwoude: Ackarawald, uit *Ak-wera-wald, als hier de voorgermaanse, onverschoven waternaam Ake in schuilt, evenals mogelijk in Akkrum. |
Zoals vermoedelijk Peasens (Kuhn 22; Gysseling 1969, 41) en Tritsum (Miedema 1975, 197-198; vergelijk: 1982, 90 en 94) een onverschoven p- en t- hebben bewaard, zullen we in Ake wel een voorgermaans relict met onverschoven a en k mogen zien. Tenslotte wil ik nog mijn dank betuigen voor de inlichtingen die ik van dr. J.K. De Cock mocht ontvangen.
Park Arenberg 62,
NL - 3731 ET De Bilt.
H.T.J. Miedema
| |
Bibliografie
Bakker, M., Toponymy fan Akkrum en Nes. Fryske Nammen 4. Leeuwarden 1982. |
Blok, D.P., De toponymie als bron voor de historische geografie: mogelijkheden en beperkingen. In: Bronnen voor de historische geografie van België. Handelingen van het colloquium. Brussel 1979 (verschenen in 1980), 43-58. |
Boelens, K. en Van der Woude, G., Dialect-atlas van Friesland. Reeks Ned. Dialect-atlassen, nr. 15. Antwerpen 1955. |
Botke, J., De gritenij Dantumadiel. Dokkum 1932. |
Ekwall, E., The Concise Oxford Dictionary of English Place-Names. Fourth Edition. Oxford 1966. |
Encyclopedie van Friesland. Hoofdred.: J.H. Brouwer, Amsterdam-Brussel 1958. |
Foerstemann, E., Altdeutsches Namenbuch, I. Band. Personennamen. 2. Auflage. Bonn 1900. |
Gysseling, M., Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226). Z.pl. 1960. |
Gysseling, M., De oudste Friese toponymie. Philologia Frisica anno 1969. Groningen 1970, 41-51. |
Halbertsma, H., Bornego. Bijdrage tot de oudste geschiedenis van het Neder-Boornegebied. De vrije Fries 45 (1962), 32-67. |
Halbertsma, H., Terpen tussen Vlie en Eems, I. Atlas, II. Tekst. Groningen 1963. |
Halbertsma, H., Frieslands Oudheid. Nog ongedrukte dissertatie. Groningen 1982. |
Hoekstra, J., Die gemeinfriesischen siebzehn Küren. Assen 1940. |
| |
| |
Kuhn, H., Die ältesten Namenschichten Frieslands. Philologia Frisica anno 1966. Groningen 1968, 20-29. |
Miedema, H.T.J., Typen van terpnamen vooral in de oude kern van Westergo. Naamkunde 7 (1975), 169-202. |
Miedema, H.T.J., De naam van de Linde of Lenne, de zuidgrens van Friesland. Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 17 (1982), 89-96. |
Muller, Hzn., S., De indeeling van het bisdom. Eerste deel. 's-Gravenhage 1906. Tweede deel. 's-Gravenhage 1915. [Samen:] Eerste afdeling [van] Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak in het bisdom Utrecht in de Middeleeuwen, uitgegeven door Joosting, J.G.C. en Muller, Hzn., S. [= Werken der Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsch recht II (= Tweede reeks), no. 8 (1906) en no. 17 (1915)]. |
Muller, Hzn., S., De kerkelijke indeeling omstreeks 1550 tevens kloosterkaart. I. Het bisdom Utrecht. 's-Gravenhage 1921 [In: Geschiedkundige atlas van Nederland]. Dit deel is een anastatische herdruk van het hiervoor vermelde Tweede deel van Muller's De indeeling van het bisdom, in de ‘Werken’ verschenen als II, no. 17, 's-Gravenhage 1915, zodat er vaak wordt verwezen naar het Eerste deel: ‘Werken’ II, no. 8 van 1906. |
N.G.N. = Nomina Geographica Neerlandica. |
O. = Oudfries(ch)e Oorkonden, deel I-III, uitgegeven door Sipma, P. en deel IV, uitgegeven door Vries, O. 's-Gravenhage 1927-1933-1941-1977. |
Santema, O., Toponymy fan'e Lege Wâlden (Terherne, Terkaple, Eagmaryp). Fryske Nammen 1 (1978), 93-110. |
Sipma, P., Fryske Nammekunde, II. Haedstikken út de Fryske toponymy. Drachten 1966. |
Spahr van der Hoek, J.J., Hoe't it lân derhinne lei. In: Bakker, G. (red.), Wymbritseradiel. Skiednis fan in greidgritenij. Bolsward 1974, 9-27. |
Steller, W., Das altwestfriesische Schulzenrecht. Breslau 1926. |
Van Buijtenen, M.P., Kerkhistorische gegevens voor de geschiedenis van Haskerland. Archief voor de geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland 3 (1961), 90-117. |
Winkler, J., Akkrum. N.G.N. I, z.j., 168-169. |
|
|