| |
| |
| |
De friese plaats- en waternaam (de) Lemmer of Liamer
Omtrent de oorsprong van de friese plaatsnaam (de) Lemmer bestaat geen duidelijkheid. Lemmer is de zuidelijkste havenplaats aan de friese kust van het IJsselmeer, de vroegere Zuiderzee. Het dorp is de hoofdplaats van de gemeente Lemsterland en ligt nu tegenover de Noordoostpolder. F. Buitenrust Hettema heeft in zijn ‘Friese plaatsnamen’ van 1899 (81) op de mogelijkheid gewezen dat Lemmer is ontstaan uit Len-meer en samenhangt met Lenne, een variant van de naam der Linde, een riviertje dat ten dele de zuidgrens van de provincie Friesland vormt. Hij achtte het mogelijk dat -mer = meer, zoals K. von Richthofen al eerder had aangenomen (109, 726).
M. Schönfeld Heeft in zijn ‘Nederlandse waternamen’ van 1955 (263, n. 8) gezegd dat de poging van Buitenrust Hettema om de plaatsnaam Lemmer met Lenne in verband te brengen, als mislukt mag gelden. Hij gaf er niet bij aan waarom dit zo zou zijn, maar verwees alleen naar de zeeuwse waternaam Lemmel (97), die hij etymologisch duister noemde. Volgens Beekman (235) vindt men voor deze Lemmel ook vaak Lemmer. Ik wil mij nu verder beperken tot de friese plaatsnaam.
In het voorbijgaan wijs ik nog op een late, originele oudfriese oorkonde uit 1504 (O. I, 477), waarin wordt gesproken over landen die gelegen zijn oen dy noordaestera herna fan dy Leenmer, dus: aan de noordoostelijke hoek van de Leenmer. Deze lag echter bij Kimswerd, een dorp aan de westkust tussen Harlingen en de tegenwoordige Afsluitdijk. Daarom moet hij hier verder buiten beschouwing blijven bij de bespreking van (de) Lemmer, de zuidelijke friese havenplaats, die in het Oudfries Liamer heette.
| |
1. De Lemmer: een vorm met -meer?
Schönfeld heeft vergeten aan te geven, waarom Lemmer niet uit Lenne of Lende en -meer kan zijn ontstaan. Dat het tweede deel nu met een zwakke klemtoon wordt uitgesproken, is niet zo vreemd. Al in de late Middeleeuwen was (de) Lemmer een plaatsnaam. Hierbij dacht men dus niet aan een meer, evenmin als nu bij de tweede lettergreep van de Purmer, Schermer, Wormer en Bijlmermeer, niet zo ver van Amster- | |
| |
dam (Schönfeld 204 vlg.). De eerste vermelding van de plaats is van 1309: in de Lemmer (van Mieris II, 89). Van 1311 is een oorkonde over Scellingherworve, Toterwerve en Lenteworve, waarmee Stellingwerf, Schoterwerf en Lemsterland werden bedoeld, alle drie in het zuiden van Friesland (van Mieris II, 121). Wegens de fouten in de eerste namen kunnen we Lenteworve ook niet vertrouwen, maar toch is Lente- opmerkelijk door zijn gelijkenis met de riviernaam Linde, Lende of Lenne.
Een eeuw later, in 1411, is bij van Mieris (IV, 172) de vorm Lemmers vermeld, nadat net de rivier de Lauwers of Louwers was genoemd (Schw. I, 373). Misschien heeft daardoor de ondeskundige schrijver Lemmer ook van een -s voorzien. Vermoedelijk gaat de -s-vorm in enkele oorkonden van 1421-1425 uit dezelfde bron op het voorbeeld uit 1411 terug (Schw. I, 424, 425, 443, - van Mieris IV, 720 en 778). Bij uitzondering vinden we hier nog die Lemmer bij van Mieris (IV, 717 van 1423/24), wat verder de regelmatige vorm is in middelnederlandse teksten. Oudfriese bronnen geven echter in dae Lyaemmer (2 × in O. I, 218 van 1471) en Liamer, Liammer, Lijaemstera herna (O. II, 158 van 1488). Uit dezelfde tijd dateren Lyamer, Lyammer en Liammer in oudfriese kronieken (Gerbenzon 52-53 en 78) en de sneker recesboeken hebben Lyamer in 1507 (Oosterhout nr. 4569).
| |
2. Len- in Lemmer en *Litha- in Liamer?
De eerste vermeldingen van de naam vinden we dus in middelnederlandse teksten uit de 14de en 15de eeuw. Op grond hiervan mag men - met Buitenrust Hettema (81) - veronderstellen dat Lemmer teruggaat op Len-, Lenne en -meer, een meer waarin de Lenne of Linde toen uitmondde. Maar hoe zijn de vormen van de oudfriese teksten te verklaren? Liamer herinnert door zijn Lia- aan een andere oudfriese plaatsnaam, die vroeger een waternaam was, namelijk Blia (O. IV, 7). Dit dorp ligt aan de friese Waddenkust tegenover het eiland Ameland en heet nu Blija, met een diftong, die begrijpelijk is, gezien de positie in een open lettergreep. Volgens de abtenlevens van het klooster Mariëngaarde was de naam in de 13de eeuw Blitha (Wybrands 34 en 225). Deze vorm sluit aan bij de naam van de engelse rivieren Blyth en Blythe ‘blije rivier’ (Ekwall).
Zo zal vermoedelijk Lia- in Liamer teruggaan op *Lîtha uit oergerm. *linthja- ‘zacht, kalm, rustig’, oudeng. lithe, oudsaks, lithi, oudhoogd. lindi, latijn lentus. Dit adjectief is al door Schönfeld (263) in verband
| |
| |
gebracht met het naburige riviertje de Linde, de friese zuidgrens. Hij wees op middelned. linde, hoogduits lind en veronderstelde daarom voor deze riviernaam een betekenis ‘langzaam, zachtjes stromend’. In een noot merkte hij hierbij op dat men dan een oudfriese vorm met gesyncopeerde nasaal moet verwachten, vergelijk oudsaks. lîthi enzovoort. Welnu: dit oudfriese *lîth- zal het voorstadium zijn van Lia- zoals Blitha dat is van Blia.
Een verschil tussen de ontwikkeling in Lia- en Blia is echter dat in deze laatste naam de lange î in een open lettergreep bleef staan en zo diftongeerde tot Blija, terwijl in Liâmer het accent kwam te liggen op de tweede lettergreep en de eerste verzwakte evenals in oudfries snande ‘zondag’, snyônde ‘zaterdag, zonavond’ en wralde ‘wereld’. Zo kreeg Liâmer zijn stijgende tweeklank en dezelfde ontwikkeling als oudfries liâf ‘lief’ en fiârn ‘vierendeel’, nieuwfries ljeaf, leaf en fearn. Zoals gezegd moeten we volgens Schönfeld's verklaring de riviernaam Linde opvatten als een gesubstantiveerd adjectief met de betekenis ‘langzaam, zachtjes stromend’.
Nu heb ik echter elders aannemelijk gemaakt dat Linde een voorgermaanse waternaam is, die we ook in Duitsland (bij de Weser) en in Engeland aantreffen. Toch hoeven deze verklaring, dus: voorgerm. Linde ‘een water’, en de verklaring uit een germaans woord, die Schönfeld heeft gegeven, elkaar bij nader inzien niet geheel uit te sluiten. Als de Linde inderdaad een voorgermaanse naam heeft, die daarom dateert uit de tijd vóór de germanisering, kunnen de Friezen deze naam sinds de germanisering enkele eeuwen vóór Christus hebben opgevat als een germaans woord: oergerm. *linthja-, evenals Schönfeld later. Door de noordzeegermaanse ‘Ersatzdehnung’ moest hier dan oudfries *lîth- ontstaan in *lîthamere ‘rustig meer’, later: Liâmer.
We kunnen dus beide verklaringen, de germaanse en de vóórgermaanse, met elkaar verzoenen, door te veronderstellen dat we in de periode vóór de germanisering al de riviernaam Linde hadden, die bij de germanisering in Friesland werd gereïnterpreteerd als *linthja- ‘het rustige water’. Daarnaast bleef in de omgeving van dit grensriviertje de vorm Linde bestaan, met de plaatselijke variant Lende en de geassimileerde vorm Lenne. Alleen door uit te gaan van deze twee verklaringen kunnen we de merkwaardige vormen van de plaats- en waternaam Lemmer en Liamer begrijpelijk maken:
(1) | middelnederl. Lemmer uit Len-meer, voor het oude Linde-meer. |
(2) | oudfries Liamer uit noordzeegerm. *Litha-mere ‘rustig meer’,
|
| |
| |
| waarin de oergermaanse woorden *linthja- en *mari-, als een reïnterpretatie door de Friezen van het Linde-meer. |
| |
3. De stellingwerfse plaatsnamen Olde- en Nijlelamer.
Ten westen van Wolvega, de hoofdplaats van de gemeente Weststellingwerf, vinden we de dorpen Nije- en Oldelamer. Van deze twee is Oldelamer, zoals de naam al zegt, ouder dan Nijelamer en het ligt ook dichter bij de oude Zuiderzeekust en dus bij de monding van de Linde. Oldelamer behoort tot de lineaire ‘oude wegdorpen’ op een vrij smalle zandrug (Bouwer 1970, 232, 245 en 260). W. de Vries (1942, 17) heeft opgemerkt dat Lamer hier dezelfde naam kan zijn als De Lemmer, want Lamer kon regelmatig lâ- uit liâ- krijgen. Taalkundig klopt dit wel, want de oudfriese tweeklank îa is stijgend geworden: iâ, waarna de â werd gepalataliseerd en het eerste element verdween. We zien dit aan oudfries fiârn ‘vierendeel’ en liâf, lief', nu: leaf en fearn.
Ook in de dorpsnamen Olde- en Nijelamer spreken de Friezen nu een palatale klinker uit, maar deze is verkort: Lemmer. Volgens Winkler was dit in 1898 (225) nog Ljemmer, maar de plaatselijke, stellingwerfse uitspraak heeft de lange palataal bewaard, al wordt de officiële benaming nog met een a gespeld. Vermoedelijk had de schrijver van een latijnse oorkonde uit 1165 (O.U. I, 444) ook al moeite met de oudfriese stijgende tweeklank iâ, die toch wel zal zijn bedoeld, toen men schreef over de Frisones de Lammerbruke. Deze Friezen kregen land tussen de oude Lenna en Kuinre. Zie hierover onder meer: K. Bouwer (1970, 257), G. Mulder (118) en M.P. van Buijtenen (116-9).
Meestal brengt men dit Lammerbroek met Oldelamer in verband. Maar over de aardrijkskundige toestand van die tijd is niet veel bekend (Veenenbos). Zo kan men alleen vermoeden dat ook hier: ten westen van de smalle zandrug, waarop Oldelamer ligt, een rustig binnenmeer(tje) heeft gelegen, dus een *lithamere, later liâmer. Misschien in de lage streek, waar later de Helomavaart is gegraven? Door ruilverkaveling is het landschap nu echter sterk veranderd. Mogelijk hing dit binnenmeer(tje) samen met het water waar het dorp (de) Lemmer naar heet.
| |
4. Samenvatting: middelned. Lemmer en oudfries Liamer.
Nadat ik in de Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik aannemelijk heb gemaakt dat ‘De naam van de Linde of Lenne, de zuidgrens
| |
| |
van Friesland’ een voorgermaanse waternaam is, zijn nu de problemen rond de naam van (de) Lemmer, oudfries Liamer, aan de orde gesteld. In het voetspoor van F. Buitenrust Hettema, die het mogelijk achtte dat Lemmer op Len-meer teruggaat, heb ik de weg gevonden om ook de merkwaardige oudfriese vorm Liamer op gelijksoortige wijze te verklaren. Daarbij hoefde Schönfeld's verklaring van de Linde als ‘de rustige rivier’ niet afgewezen te worden. Immers de voorgermaanse naam Linde zal door de Friezen bij de germanisering zijn opgevat als ‘de rustige rivier’: oergerm. *linthja-, noordzeegerm. lîth-.
Zo kunnen we - bij gebrek aan een betere verklaring - de middelned. en de oudfriese vormen van (de) Lemmer / Liamer op dezelfde wijze benaderen, namelijk als een waternaam met ‘meer’ als tweede bestanddeel:
(1) | middelned. Lemmer uit oudned. *Len(ne)-mere: Lende-meer. |
(2) | oudfries Liâmer uit noordzeegerm. *Lîthamere: Linde-meer, doordat de Friezen dit meer, waar de Linde in uitmondde, als een ‘rustig meer’ kenden. Later kreeg het dorp aan dit meer deze naam. Vermoedelijk geldt deze verklaring ook voor de naam van het dorp Oldelamer in de gemeente Weststellingwerf, niet ver van de Linde en zijn oude uitmonding. |
Liâmer, de oudfriese vorm voor Lemmer, de hoofdplaats van Lemsterland, is in het latere Fries via Liâmmer tot Ljemmer (in de 19de eeuw: Winkler, 231) geworden, welke vorm geleidelijk samenviel met nederl. Lemmer. Zo was de naam van de fries-nederlandse taalgrens: het riviertje de Tjonger of Kuinder, niet de enige tweetalige waternaam aan de zuidkant van Friesland.
Park Arenberg 62, NL - 3731 ET De Bilt.
H.T.J. Miedema
| |
Bibliografie
Van de voorzitter van de commissie Veldnamenonderzoek der ‘Stellingwarver Schrieversronte’, drs. Ph. Bloemhoff-de Bruijn te Oosterwolde (Friesland), mocht ik verschillende gegevens ontvangen, waarvoor ik hier graag mijn dank wil betuigen.
Beekman, A.A., De wateren van Nederland. 's-Gravenhage, 1948. |
Bouwer, K., Cultuurlandschapsvormen aan de westzijde van het Drents plateau, Groningen 1970. |
Buitenrust Hettema, F., Friese plaatsnamen (N.G.N. IV), Leiden, 1899. |
| |
| |
de Bruijn, Ph., Over de toponymie van Nijeholtpade. Driemaandelijkse Bladen 30 (1978), 121-144. |
de Vries, W., Iets over verbreidheid en herkomst van het Fries. Assen, 1942. |
Ekwall, E., English River-Names. Oxford, 1928. |
Ekwall, T., The Concise Oxford Dictionary of English Place-Names. Oxford, 19604 |
Gerbenzon, P., Kleine oudfriese kronieken. Groningen 1965. |
Klijnsma, A.E., Lemsterlân. Bolsward, 1975. |
Miedema, H.T.J., De naam van de Linde of Lenne, de zuidgrens van Friesland, in: Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 17 (1982). |
Mulder, D., De stellingwerfse dorpsnamen. Driemaandelijkse Bladen 24 (1972), 117-133; 187-204. |
O. = Sipma, P., Oudfriesche oorkonden I-III, en Vries, O., Oudfriese oorkonden IV. 's-Gravenhage 1927-1977. |
Oosten, B., Een veenpolderbevolking. Sociografie van de Grote Veenpolder van Weststellingwerf. Wolvega, 1947. |
Oosterhout, M., Snitser recesboeken 1490-1517. Assen, 1960. |
Oosterwijk, T.H., De vrije natie der Stellingwerven. Assen, 1952. |
O.U. = Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, I., door Muller Fz., S. en Bouman, A.C. Utrecht, 1920. |
Russchen, A., Tussen Aller en Somme. It Beaken 29 (1967), 91-96. |
Schönfeld, M., Nederlandse waternamen. Amsterdam, 1955. |
Schw. = Schwartzenberg en Hohenlansberg, G.F. Baron Thoe, Groot Placaat en Charterboek van Vriesland, I. Leeuwarden, 1768. |
Spahr van der Hoek, J.J., By de Kúnder om, in: Meijering, H.D., Miedema, H.T.J. en Poortinga, Y. (red.), Studia Frisica in memoriam prof. dr. K. Fokkema 1898-1967 scripta. Groningen, 1969, 53-63. |
van Buijtenen, M.P., Langs de heiligenweg. Amsterdam, 1977. |
van Mieris, F., Groot Charterboek der Graaven van Holland, van Zeeland en Heeren van Vriesland, II (1754) en IV (1756). Leyden. |
Veenenbos, J.S., De bodemgesteldheid van het gebied tussen Lemmer en Blokzijl in het randgebied van de Noordoostpolder. 's-Gravenhage, 1950. |
von Richthofen, K., Untersuchungen über friesische Rechtsgeschichte. Theil II. Band 1. Berlin, 1882. |
Winkler, J., Friesche naamlijst. Leeuwarden, 1898. |
Wybrands, A.W., Gesta abbatum Orti sancte Marie. Gedenkschriften van de abdij Mariengaarde. Leeuwarden, 1879. |
|
|