| |
| |
| |
Nog over Zuilochting
Tijdens de materiaalverzameling van onze op touw gezette Toponymie van Velzeke-Ruddershove en Bochoute troffen we in een paar kontrakten m.b.t. de pachthoeve van het Gentse Hebberechtshospitaal te Wormen in uilla UUarminia 864 (Dipl. Belgica, 224), nu een wijk van Velzeke, aan: eenen snijbochtynck (sic) ca. 1580 en den snijlochtinck... west de aude hofstede... 1 d(achwan)t lxx r(oede)n 1609 (Rijksarchief Gent, Sint-Pietersabdij II, nr. 1718, 11 en 12).
Onze plaatsnaam benoemt het kad. perceel Zottegem-Velzeke, sektie A, nr. 183. Dit perceel sloot vroeger onmiddellijk aan bij bovengenoemde pachthoeve en is nu grasland. Het heeft een opp. van 52a 26ca. Op de veldbodemkaarten haalt het bodemseries Ada en Acp (niet ongunstig, doch ook niet helemaal gunstig; middelmatige draineringsklasse).
Het lag voor de hand snijlochting als niet begrepen vorm naast het elders genoegzaam bekende zuilochting te plaatsen.
De oudste attestaties van het woord klimmen niet veel hoger op dan het midden van de XVIde eeuw: den suydelochten 1548 te Asse (Lindemans 1952a, 193). Naderhand verschijnt het woord doorgaans als suylochting. In de XVIde eeuw wordt het ook als appellatief aangetroffen. De geografische verbreiding beperkt zich tot Zuid-Oost-Vlaanderen en westelijk Brabant (zie Stallaert, III, 402-03 en zie het Corpus Molemans-Thiry (CMT). Op het eerste gezicht wordt de interpretatie fel bemoeilijkt door de complexiteit van de afwisseling w/j/g/d (b.v. ruw/ruig/ruide), waarover meer in het beneden aangehaalde artikel van O. Leys.
Bespreking van de verdedigde etymologieën:
1. zuy ‘zeug, moedervarken’
Van Loey 1931, 248 rekonstrueert Ndl. *zui < Germ. *sū-. Vgl. suwstal ‘varkensstal’, echter: ‘Nederrijns’ (MW, VII, 2463) en verder soe (MW, VII, 1465), soge (MW, VII, 1494), suwe (MW, VII, 2463). Vgl. ook Saugarten (Grimm, VIII, 1887), Saubucht (Kluge-Mitzka, 107 en Bach, II, 1, 398) en hof, varkenshof, zwijn(s)hof, varkensmeers, zeugebilk, zeugenbeloop, zeugewei voor ‘een weide, meestal betrekkelijk klein en dicht bij het erf gelegen, waar varkens grazen’ (WVD, I, 1, 114-15).
Vanuit de agrarisch-historische hoek bestaan geen bezwaren, integendeel: het woord verschijnt precies op het ogenblik dat het middeleeuwse
| |
| |
stoeien van de varkens op het dorpsplein tot het verleden behoort. Fonetisch echter is het woord sui, suw een vreemde eend in de bijt. Vlaanderen en Brabant kenden soge (zoge, suege, seuge) (MW, VII, 1494), het gebied beoosten de Schelde kende hoofdzakelijk zoghe, soch (Hoebeke, 341), suy zou zich dus dienen ontwikkeld te hebben uit dit woord. Hoe echter?
2. zuy- ‘zaai-’
Lindemans 1930, 163 en dez. ESB, XVI (1933), 326; ook Bovyn, 147. Deze stelling werd geadstrueerd door Van Loey 1937, 144: zuy is als hyperkorrekte vorm te verklaren vanuit het Brabantse vokalisme (ui zowel als aai = [ɔ.i]).
Zaadblok, zaadhof en zaadveld zijn inderdaad percelen die vaak bij het erf liggen.
Fonetisch bezwaar: hoe de suy-vormen verklaard in het grootste deel van Zuid-Oost-Vlaanderen dat toch buiten de greep van de verderschrijdende Brab. diftongering [y.] > [oe.y] > [ɔ.i] is gebleven? Bovendien verschijnt ui veel vroeger en algemener dan aai!
3. zuy ‘zouw, greppel’
H. Vangassen, 72-74, aan wie de oudste verklaring van Van Loey blijkbaar onbekend was, doet een andere gooi: Kiliaan, 507: souwe .j. sode ‘cloaca’. Een zuilochting zou dan zijn: ‘een lochting omgeven door een greppel’, overgenomen in Stallaert, III, 402-03.
Men vgl. zoeakker en zoeblok in de Antwerpse Kempen (Helsen, 40). Zie over dit Mnl. zoe ook Schönfeld, 230 en voor bibliografie Molemans, 379.
Een groot bezwaar rijst hier vooral vanuit de woordgeografische hoek: het top. simplex zouw beperkt zich overwegend tot de vakken P en Q (CMT), dus tot Oost-Brabant en Limburg.
Zoals men weet komt lochting zelf uit het Westen. Dat de woorden lochting en zouw zich nu precies daar met elkaar verbonden hebben, waar ze elkaar nauwelijks de hand reiken, is weinig waarschijnlijk!
Andere mogelijkheden:
1. zui- < zuig-
Zuilochting ‘lochting voor zuigend vee’. Volgens Teirlinck, IV, § 252, k zouden we dan alleszins moeten veronderstellen: zui- < zuie- < zuige- (ZOVla. synkope van g enkel intervokalisch). Wat echter met de Brabantse en oostelijk Oostvlaamse vormen?
2. zui- < zuide-
Vgl. krui- < kruide-. Zie voor een aantal zuid-toponiemen zoals zuidblok en zuidbilk het CMT.
| |
| |
Konden enkel de grote hoeven zich een zo nodig naast het erf gelegen en naar het zuiden kijkende lochting veroorloven? Het is nl. ook gebleken dat de meeste lochtingen achter de hofsteden gelegen waren.
Daar alle bovenstaande verklaringen slechts partim bevredigden, werd het zoeken naar een voor de hand liggende verklaring (geen hoge ouderdom, zelfs jong appellativisch gebruik) een met de dag tergender probleem.
Ten slotte stelden we ons de schijnbaar vermetele vraag of onze vormen snijbochtynck en snijlochtinck werkelijk uit te leggen waren als niet begrepen suy-toponiemen.
Als één van zijn varianten had Lindemans nl. ook sneijlochtinck (Lindemans 1930, 163) opgegeven. Bovendien had de konstante anlautende s (i.p.v. z) onze achterdocht gewekt.
Na ons eerst extra vergewist te hebben van de juistheid van onze eigen lezingen, drong de vergelijking van het door anderen gelezen materiaal zich als een noodzaak op.
Wat het materiaal van Lindemans betreft, hoe groot de verdienste van deze grote Vlaamse toponymist ook moge wezen, het door hem afgedrukte materiaal is wetenschappelijk slechts ten dele bruikbaar, want het is slechts kontroleerbaar na wekenlang archiefwerk. Van Vangassens materiaal kan hetzelfde gezegd worden. Ook de licentiaatsverhandelingen stelden teleur. In de verhandeling over Sint-Lambrechts-Woluwe (in het CMT: G 003), 209 leest men s.v. suyhof: suy cleyn muerken gel. voer suyhof. In de bron RK 44937, 76r vonden wij: in siin cleyn viverken ghel. voer siin hof!
Spoedig bleek echter dat wel degelijk sny- i.p.v. suy diende gelezen te worden. De door Van Loey 1931, 248 aangehaalde variant kan inderdaad als suijlochten gelezen worden: solvit 1665... van veyff bunderen lants... gheheeten den suijlochten commende met iij syden jeghens de straete (Schepengriffie Brussel, nr. 9545 (nu nr. 8 van het Familiefonds Van Der Noot), 34v). Het excerpt is echter overgeleverd in een kopie van de XVIIIde eeuw. suij- is hier ongetwijfeld uit te leggen als een onbegrepen bestanddeel.
Nu een aantal vroege attestaties. Te Munkzwalm: een dach(wan)t gheleghen jnden snylochtinck (Stadsarchief Gent, Penningkohier Munkzwalm 1571, 11v); een veldeken ghenaemt den snijlochtinck groot een dach(wan)t tegenover l(ieu)in de brŭyne en overigens konsekwente ŭ voor u en v zoals in lieŭen schŭerbroot haŭdt (Stadsarchief Gent, Penningkohier Munkzwalm 1577, 9v). Te Lebbeke: xxxiij r(oede)n
| |
| |
lants/snylochtens/ tegenover jacob p(iete)rs trŭije(n) en elisabeth plŭijms (Stadsarchief Gent, Penningkohier Lebbeke 1571, 35v).
Als bijkomstigheid kan nog vermeld worden dat kadastrale of althans nauwkeuriger lokalizering J. Lindemans ongetwijfeld van zijn dwaling van 1930 had doen terugkeren. In zijn Toponymie van Asse treft men nl. respektievelijk aan: sub nr. 821, Sneelochten: 3 d. 26r. geh. den sneelochten, voor thoff van Waerbeke gelegen; sub nr. 882, Truidelochting: 1548... voere thoff van Waerbeke, aen die lochten geh. den suydelochten. Beide lemma's slaan op dezelfde werkelijkheid!
De betekenis van snijlochting moge nu blijken uit het volgende. Teirlinck III, 86-87 s.v. snijden: snijgraan ‘graan (gewoonlijk rogge), dat men niet laat rijp worden, in Mei afsnijdt en aan de huisdieren als voedsel toedient’; l.c. ook snijkoorene, snijrogge; snij- o.a. verder bij Lievevrouw-Coopman, 1319 en Joos, 606.
De grote hoeven zullen zich inderdaad in een dergelijk dicht bij het erf gelegen en voor het groengewas bestemd perceel voorzien hebben. Vgl. den sneyhoff 1636 te Londerzeel (CMT BROU).
In Lindemans 1952b, II, 57 e.v. vindt men een mooie uiteenzetting over het aloude met de sikkel snijden van het graan (i.p.v. het met de pik kappen); zie ook het MW, VII, 1412-16, bet. 1, 1 en het WNT, XIV, 2329-50, bet. A, 3. Vgl. verder het MW, VII, 1411: snidedach ‘maaidag, oogstdag’. In onze snijlochting zullen voorzeker ook vrouwelijke handen bedrijvig zijn geweest: vgl. Stallaert, III, 329: snijdemaerte ‘meisje belast met de zorg voor de kruidentuin, ook helpster bij de oogst’. Dit ter rechtvaardiging van de lezingen snyde-, snyd-, snyt-, sny-, sney-, snij-, sneij- en snee-!
Zottegem.
L. Van Durme
| |
Bibliografie
Bach |
A. Bach, Deutsche Namenkunde, II, 1-2. Die deutschen Ortsnamen. Heidelberg, 1953-54. |
Bovyn |
M. Bovyn, Toponymie van Lebbeke (Oudheidkundige Kring van het Land van Dendermonde, Gedenkschriften, derde reeks, deel VII). Dendermonde, 1957. |
CMT |
Corpus Molemans-Thiry. |
CMT BROU |
Corpus Molemans-Thiry, Steekkaartenbestand J. de Brouwer. |
DB |
M. Gysseling & A.C.F. Koch, Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta (Bouwstoffen en Studiën voor de Geschiedenis en de Lexicografie van het Nederlands, I), Tongeren, 1950. |
ESB |
Eigen Schoon & De Brabander (Merchtem), I, 1926/27-. |
| |
| |
Grimm |
Jacob & Wilhelm Grimm e.a., Deutsches Wörterbuch, Leipzig, 1854-. |
Helsen |
J. Helsen, Plaatsnamen der Antwerpsche Kempen (Toponymica, VI). Leuven-Brussel, 1938. |
Hoebeke |
M. Hoebeke, De middeleeuwse oorkondentaal te Oudenaarde, 13e eeuw-ca. 1500 (Spelling en Klankleer) (Kon. Vl. Ac. Taal- & Lett., XI. reeks - Leonard Willems-Halettfonds-3). Gent, 1968. |
Joos |
A. Joos, Waasch Idioticon. Gent-Sint-Niklaas, 1900. |
Kiliaan |
C. Kilianus Dufflaeus, Etymologicum Teutonicae Linguae sive Dictionarium Teutonico-Latinum. Antverpiae, 15993. |
Kluge-Mitzka |
F. Kluge & W. Mitzka, Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache. Berlin, 196319. |
Leys |
O. Leys, Synkope en regressie in het Vlaams en het Nederduits, in: Mededelingen V. Nk. XXXIX (1963), 120-50. |
Lievevrouw-Coopman |
L. Lievevrouw-Coopman, Gents Woordenboek. Gent, 1950-55. |
Lindemans 1930 |
J. Lindemans, Toponymie van Opwijk (Nomina Geographica Flandrica, Monographieën, I). Brussel, 1930. |
Lindemans 1952a |
J. Lindemans, Toponymie van Asse (Werken uitgegeven door de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, 6). Tongeren, 1952. |
Lindemans 1952b |
P. Lindemans, Geschiedenis van de landbouw in België, I-II. Antwerpen, 1952. |
Molemans |
J. Molemans, Toponymie van Overpelt (Kon. Ac. Ned. Taal- & Lett., VI. reeks, Bekroonde werken, 105). Gent, 1976. |
MW |
E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek, I-IX. 's-Gravenhage, 1885-1929. |
Schönfeld |
M. Schönfeld, Nederlandse waternamen (Nomina Geographica Flandrica, Studiën, VI). Brussel, 1955. |
Stallaert |
Stallaerts Glossarium van verouderde rechtstermen, kunstwoorden en andere uitdrukkingen uit Vlaamse, Brabantse en Limburgse bronnen voortgezet en bewerkt door Dr. F. Debrabandere, Derde Deel P-W. Handzame, 1977. |
Teirlinck |
I. Teirlinck, Zuid-Oostvlaandersch Idioticon ([uitgegeven door de] Kon. Vl. Ac. Taal- & Lett.), I-IV. Gent, 1908/10-1924. |
Vangassen |
H. Vangassen, Lexicografische sprokkelingen: zuilochten-zuwe-zue-zouw-zoe, in: Taal & Tongval, IX (1957), 72-74. |
Van Loey 1931 |
A. Van Loey, Studie over de Nederlandsche plaatsnamen in de gemeenten Elsene en Ukkel (Kon. Vl. Ac., VI. reeks, Bekroonde werken, 53). Leuven, 1931. |
Van Loey 1937 |
A. Van Loey, Bijdrage tot de kennis van het Zuidwestbrabantsch in de 13de en 14de eeuw. Fonologie (Werken uitgegeven door de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, 1). Tongeren, 1937. |
WNT |
Woordenboek der Nederlandsche Taal. 's-Gravenhage-Leiden, 1882-. |
WVD |
M. Devos en H. Ryckeboer, Woordenboek van de Vlaamse dialekten, Deel I: Landbouwwoordenschat, Aflevering 1: Akkerland en weiland. Gent-Tongeren, 1979. |
|
|