Naamkunde. Jaargang 13
(1981)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Algemeen taalkundige beschouwingen in verband met samenstellingenGa naar voetnoot(1)De studie van propriale samenstellingen (toponiemen en antroponiemen) is een voor het Nederlands schier onontgonnen terrein. Zij vergen om diverse redenen onze speciale aandacht. Taalhistorisch vormen zij vrijwel het enige materiaal waarmee de bouwregels van Oudnederlandse samenstellingen kunnen worden bestudeerd. Bovendien vormen zij een linguistische kategorie sui generis, waarmee in het verleden (o.a. bij het etymologiseren en de studie van de nederzettingsgeschiedenis) onvoldoende rekening is gehouden. Bij het uitwerken van mijn ideeën heb ik mij beperkt tot samenstellingen bestaande uit substantieven en bewust afgezien van combinaties van andere woordsoorten. Alvorens de eigenlijke studie van propriale samenstellingen aan te vatten, is het noodzakelijk enige inleidende beschouwingen te wijden aan de bouw en de betekenis van substantivische samenstellingen in het algemeen. Gezien het algemeen linguistische karakter van die beschouwingen, wil ik mij hier beperken tot een samenvatting van mijn inzichten die ik binnenkort elders uitvoerig hoop uiteen te zetten. Voor ons verdere betoog i.v.m. propriale samenstellingen zijn volgende punten van belang: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Restricties op het vormen van samenstellingen.Het aantal mogelijkheden om substantieven met andere substantieven in een samenstelling te combineren is ontzettend groot, in die mate zelfs dat de vorming van samenstellingen bijna volledig aan een toevalsgenerator zou kunnen overgelaten worden. Zo kan men bij wijze van proef vele bestaande, gelexicaliseerde samenstellingen omkeren zonder dat zulks in nonsensicale betekenissen resulteert: wandkast → kastwand, kerktoren → torenkerk, woordenboek | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
→ boekenwoord, Kristalnacht → nachtkristal, huismus → mussenhuis enz. De gesimuleerde samenstellingen blijken zonder meteen lachwekkend of nonsensicaal te gaan klinken, vaak interpreteerbaar en zelfs aannemelijk. Dat komt doordat samenstellingen in feite gecomprimeerde zinnen zijn waaruit allerlei betekenisdragers als voorzetsels, werkwoorden, lidwoorden e.d. zijn weggelaten. De weggevallen woorddelen kunnen van zeer diverse aard zijn. Bij hondehok is dat het voorzetsel VAN of VOOR, bij visslang is dat een werkwoord (ETEN), bij een woord als aposteltafel is dat zelfs complete encyclopedische informatie (tafel als die waaraan de apostelen bij het Laatste Avondmaal aanzaten). Precies doordat aan samenstellingen zo'n veelheid van betekenissen ten grondslag kan liggen, zijn zelfs puur fictieve samenstellingen nog op een acceptabele manier interpreteerbaar, meer dan zulks bij complete zinnen het geval is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Gestaltwaarneming en univerbering.Algemeen wordt aangenomen dat substantivische samenstellingen niet ontstaan dour loutere aaneenrijging van substantieven, maar teruggaan op ingekorte syntagma's van wisselende lengte (cf. supra). De vraag rijst dan uiteraard naar het verschil tussen beide soorten constructies. M.a.w. wat is er de oorzaak van dat syntactische woordgroepen worden ingekort tot één enkel woord? De eigenlijke ontstaansoorzaak van samenstellingen (en wellicht ook van vele woorden in het algemeen) is m.i. te zoeken in een eenheid van voorstelling, in hetgeen de psychologie van het begin van deze eeuw een gestalt heeft genoemd, d.i. een voorstelling waarvan de samenstellende punten een vaste onderlinge betrokkenheid op elkaar vertonen tegen een achtergrond van niet of minder gefixeerde, disparate punten. Treffende voorbeelden daarvan zijn sterrenbeelden. Ook in de taalkunde is het gestaltbegrip van grote operationele waarde. We zullen hierna met enkele voorbeelden trachten duidelijk te maken dat de creatie van (althans sommige) woorden en dus ook samenstellingen uit syntagma's op gang wordt gebracht door gestaltwaarnemingen: a) Men vergelijke vooreerst woordparen als een bende gangsters/een gangsterbende, een reeks boeken/een boekenreeks, een berg hooi/een hooiberg e.d. Tussen beide bestaat telkens een opvallend betekenisverschil. De syntagma's veronderstellen niet meer dan een bepaalde hoeveelheid van disparate of toevallige elementen. Een bende gangsters is een aantal niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
georganiseerde ongure elementen, een reeks boeken is een hoeveelheid boeken van verschillend formaat en verschillende inhoud, een berg hooi is een hoop toevallig samengewaaid hooi. Bij de samenstellingen wordt echter verwezen naar bewust gecreëerde organisaties of constructies, m.a.w. gestalten. Een gangsterbende is een organisatie met eigen conventies en een eigen hiërarchie, een boekenreeks is een compact geheel van homogene boeken, een hooiberg is een constructie door mensenhand ontstaan. b) Gesubstantiveerde infinitieven als polsstokspringen, veldrijden, plankzeilen hebben hun monomorfemisch uitzicht eveneens aan gestaltvoorstellingen te danken en niet aan het feit dat ze b.v. frequent worden gebruikt. Dat wordt aangetoond door gelijkaardige formaties als grafliggen, eiereneten en andere bizarre bezigheden uit het Guinness Book of Records. De overgang van de woordgroep ‘gedurende lange tijd in een graf liggen...’, ‘een recordaantal eieren eten’ naar de samenstellingen grafliggen en eiereneten gebeurt in één sprong zodra daaronder disciplines met eigen normeringen, toestellen, spelregels e.d.m. worden verstaan, m.a.w. wanneer daaraan gestalten beantwoorden. Men zou bijgevolg kunnen stellen dat alles wat door menselijke concentratie in de werkelijkheid wordt waargenomen of geconstrueerd, een gestalt is en bijgevolg naar univerbering zal tenderen. Dat is o.m. het geval bij organisaties (letterwoorden!), artefacten (werktuigen), nederzettingen (toponiemen) die alle het produkt zijn van menselijk ingrijpen. Hetzelfde geldt voor alles wat de menselijke geest in de loop der tijden als een aparte gestalt in de werkelijkheid heeft weten te onderscheiden: planten, dieren, lichaamsdelen enz. c) De gestalttheorie biedt ook een verklaring voor het merkwaardige verschijnsel dat substantieven meer tot univerbering aanleiding geven dan overeenkomstige werkwoorden, die vaak analytisch moeten worden weergegeven. Vergelijk:
In de gestaltpsychologie wordt een onderscheid gemaakt tussen pregnante (bv. de cirkel) en meer of minder complexe gestalten (gestaltcombinaties). Indien onze veronderstellingen juist zijn, zouden univerberingen pregnantere gestalten veronderstellen dan de overeenkomstige analytische werkwoordconstructies. Het kan inderdaad wel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet geloochend worden dat ‘maanreiziger, bietenrooier’ e.d. aan tamelijk concrete, vast omlijnde voorstellingen beantwoorden, terwijl ‘naar de maan reizen, bieten rooien’ moeilijker met één voorstelling, in één oogopslag te vatten zijn en complexere gestalten veronderstellen. Dat i.p.v. * landbouwen, * stedebouwen toch univerberingen bestaan als landbouw, stedebouw hangt samen met het eerder beschreven verschijnsel dat het hier organisaties betreft, i.c. geïnstitutionaliseerde sectoren van het economisch en sociaal leven, m.a.w. gestalten. Ook morfologische opposities als * eerste-steen-leggen / eerstesteenlegging, * het-zee-wijden / de zeewijding, * het-te-water-laten / de tewaterlating zijn m.i. eveneens door een verschil in gestalt te verklaren. De -ing-vormen hebben namelijk vaak een concretiserende betekenis. Men vergelijke: Het aanplanten van bomen (verbaalabstractum) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Areferentialiteit van het determinans.Samenstellingen verwijzen net als enkelvoudige substantieven naar een enkelvoudige voorstelling of gestalt. Bij syntactische groepen is dat echter niet steeds het geval. Woordgroepen als het hok van de hond, een pot met bloemen, een glas wijn verwijzen telkens naar twee buitentalige realiteiten: zowel de hond als het hok, de pot en de bloemen zijn referentieel aanwezig. Als gevolg van hun gestaltkarakter is dat bij samenstellingen echter vaak niet het geval: een hondehok blijft een hondehok ook al is daarbij in de verste verte geen hond te bekennen. Deze areferentialiteit van het determinans komt het explicietst tot uiting in samenstellingen met een recipiënt. In tegenstelling tot woordgroepen als een glas wijn, en fles melk wordt bij de samenstellingen een wijnglas, een melkfles uitdrukkelijk verondersteld dat de recipiënten leeg zijn. Bij tal van andere samenstellingen is het determinans (hoewel niet noodzakelijk) areferentieel. Een kerktoren, een herenhemd, een huisdeur bezitten op zichzelf voldoende kenmerken om aldus genoemd te kunnen worden zonder dat daarbij de supplementaire aanwezigheid van een kerk, een heer of een huis is vereist. Naast recipiënten (wijnglas) is er een tweede kategorie samenstellingen waar expliciete areferentialiteit van het determinans wordt verondersteld. Het betreft composita met lichaamsdelen als ossetong, varkensrib, men- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
senhoofd, leeuwebek, kalfslever, koevoet. Dergelijke samenstellingen impliceren dat de genoemde lichaamsdelen niet meer aan het genoemde wezen toebehoren of vastzitten, maar ervan werden verwijderd of toch als los ervan worden beschouwd. Een varkensrib suggereert de afwezigheid van een (geslacht) varken, leeuwebek en koevoet zijn uitsluitend metaforen voor een plantje en een werktuig, en hebben nooit deel uitgemaakt van het genoemde dier. De afwezigheid van het in het determinans genoemde is echter geen dwingende vereiste. Uit de aard van de te noemen zaak is het vaak niet mogelijk het determinans als afwezig te denken. Suikerklontje, eikenbos, gansterbende, filtersigaret, bloemtuil bestaan slechts krachtens de aanwezigheid van suiker, eiken, gansters enz. Toch heeft ook hier het determinans niet meer de volle waarde van een referentieel substantief. Indien dat zo was, zou men namelijk samenstellingen moeten krijgen als * gangstersbende, * bloementuil, * sleutelsbos enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Stam- en casuscomposita.Het onderscheid tussen stam- en casuscomposita heeft uiteraard slechts zin in talen die nog over een volwaardig casussysteem beschikken. De op dit ogenblik in het Nederlands gebruikelijke bindmorfemen (kinderboek, fabrieksdirecteur, belastingscontroleur, boerenbond, ossehaas) hebben niets te maken met semantische kategorieën van casus of numerus. Dat was echter nog wel het geval in het Oudnederlands en nog in hoge mate in het Middelnederlands. Bij het vormen van samenstellingen waren toen twee procédés in gebruik: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1. Stamcomposita.Het gros van de appellativische samenstellingen waren stamcomposita, bestaande uit een opeenvolging van wortelmorfeem + stammorfeem (thematisch suffix) + grondwoord: Gotisch guda-faúrhts ‘godvrezend’, weina-basi ‘wijnbes, druif’, Oudhoogduits helli-porta ‘hellepoort’, hugu-lust ‘gemoedsstemming’. Opvallend is het ontbreken van elk casus- of numerussuffix. H. HirtGa naar voetnoot(2) zag daarin een argument voor zijn veronderstelling dat het Pre-Indogermaans een flexieloze taal zou geweest zijn en voor het bestaan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een casus indefinitus. Al kan dat laatste waar zijn, dan is het optreden van stamcomposita daarvoor zeker geen bewijs. Zoals in vorig hoofdstuk aangeduid, heeft het determinans geen verwijzend karakter en is het areferentieel. Morfologisch komt dat tot uiting in Franse composita als tour d'église, pomme de terre, livre de poche waar elk spoor van een lidwoord verdwenen is. Het is precies datzelfde areferentiële karakter van het determinans wat in de Indogermaanse talen tot onderdrukking van casus- en numerusaffixen of m.a.w. tot stamcomposita heeft geleid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. Genitiefcomposita.Eveneens reeds Indogermaans maar minder frequent dan de stamcomposita waren genitiefsamenstellingen. In het Middelnederlands vinden we o.m. volgende voorbeelden: bevers-cul, box-bloet, perts-vlieghe, calfs-hovet, zwaenshals, voghels-tonghe, paus-veder (< pauw). Het moderne Engels heeft er nog talrijke sporen van: dog's ear, adder's tongue, pigsty, cat's eye... Het valt op dat het determinans meestal de naam is van een levend wezen en dat het determinatum niet zelden een lichaamsdeel aanduidt. Om genitiefsamenstellingen te kunnen vormen moet dus blijkbaar sprake zijn van een onvervreemdbaar bezit van een als levend gedacht wezen. Aldus moeten volgende opposities tussen stam- en genitiefcomposita in het Middelnederlands worden verklaard: peertdief/pertshaar, vogheldief/voghels-ei, wolfput/wolfsmelk, rint-vleesch/rendes-strote. Bij de stamcomposita gaat het om niet-inherente eigenschappen van het dier: het is niet eigen aan een paard een dief te bezitten, een wolf hoeft niet noodzakelijk in een put terrecht te komen; of er wordt door aangegeven dat het dier reeds dood is zoals in rint-vleesch. Zoals gezegd is het onderscheid tussen stam- en casuscomposita voor het moderne Nederlands niet meer relevant. De gebruikte bindmorfemen zijn loutere concatenatoren geworden. Sommige ervan zijn trouwens vrij recent ontstaan zoals de s in tabakspijp en hondsroos. Enkele andere bindmorfemen zijn zich echter al zeer vroeg gaan veralgemenen, zodat we in die gevallen vaak niet meer kunnen onderscheiden of het stam- dan wel casuscomposita betreft. Zo heeft zich in het Middelhoogduits, het Middelengels en het Middelnederlands het n-morfeem van de zwakke verbuiging, dat aanvankelijk een concretiserend suffix was, tot een vast stamaffix ontwikkeld. De overgang is goed merkbaar in volgend voorbeeld: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook bij de ez-stammen stelt men reeds vroeg een gelijkaardige functiewisseling vast: Oudhoogduits lembirbach, ferhirstal (varkensstal), huonirdarm (plantnaam)Ga naar voetnoot(3). Het zijn de vroegste voorlopers van de betekenisloze bindmorfemen die de Nederlandse en Duitse woordvorming nu beheersen (eierschaal, kinderbed, kreeftskeerkring). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Determinantia en adjectieven.We hebben hierboven reeds een paar malen gewezen op de bijzondere semantische status van het determinans, in zover zelfs dat men zich kan afvragen of we daarbij nog voor een echt substantief staan. We zullen hierna met een paar argumenten trachten aan te tonen dat determinantia qua betekenis in feite geen substantieven meer zijn maar veeleer adjectieven.
5.1. In vele Nederlandse (en Duitse) samenstellingen hebben determinantia zich tot regelrechte kwalifikatieven ontwikkeld. Men denke aan hondebaantje, boerenpummel, doodongelukkig, paardehonger, steenrijk waar het determinans een loutere graadversterker is met de betekenis ‘zeer groot, erg...’.
5.2. In vele talen (de Romaanse talen, het Russisch, het Hongaars...) moeten de substantivische determinantia van Germaanse samenstellingen door adjectieven weergegeven worden:
5.3. Het belangrijkste argument komt wellicht uit het Nederlands zelf. Wanneer namelijk van een substantief een passende adjectiefafleiding mogelijk is, b.v. van eigennamen, stofnamen en kleurbenamingen, wordt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vorming van samenstellingen geblokkeerd en krijgt men in het Nederlands dezelfde woordgroepen als in het Frans en het Russisch:
We dringen hiermee tot de kern van het hele probleem en mogelijk tot een taaluniversale door: indien een taal een nieuw ding door middel van twee bestaande substantieven wil benoemen, grijpt zij in de eerste plaats naar een nominale woordgroep bestaande uit adjectief + substantief. Is echter geen passende adjectiefafleiding voorhanden, dan ontstaat een samenstelling. Voorbeelden:
De vorming van samenstellingen blijkt dus in hoge mate af te hangen van de vraag of een taal adjectiefafleidingen van substantieven kan maken. Het Nederlands is in dat opzicht eerder beperkt. Slechts stofnamen (ijzer → ijzeren), eigennamen (Frankrijk → Frans), kleurbenamingen (het rood → rood) beschikken in de regel over neutrale adjectiefafleidingen. Ook bij substantieven die naar instituties verwijzen, kan men meestal nog adjectieven vormen: stad → stedelijk, gemeente → gemeentelijk, provincie → provinciaal, universiteit → universitair, politie → politieel... In tegenstelling tot het Russisch zijn adjectiefafleidingen van concreta (stoel, tafel, tuin, pen, boek, hoofd) echter uitgesloten, wat dan ook aanleiding geeft tot de vorming van samenstellingen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Rechts- en linksvertakkende talen.De Germaanse talen beschikken over praktisch onbegrensde mogelijkheden om attributieve bepalingen vóór substantieven te plaatsen (het Engels maakt wel voorbehoud bij zinnen van het type b):
Aangezien determinantia met adjectieven of attributieve bepalingen gelijk te stellen zijn, volgt daaruit dat dezelfde onbegrensde uitbreidings- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijkheden ook bij samenstellingen te vinden zijn. Men vergelijke: bosjesmannententententoonstelling, Donauschiffahrtsgesellschaftsangestelltenvereinsvorsitzerder. Wanneer we nu proberen de a- en b-zinnen zo woordelijk mogelijk in het Frans om te zetten, dienen we de attributieve bepalingen rechts van het substantief te laten vertakken. Dat gaat echter niet zonder problemen:
Men dient beide zinnen door een aparte zinsknoop weer te geven (bv.: qui a fui...). Achtergeplaatste of rechtsvertakkende attributieve bepalingen zijn dus duidelijk aan meer restricties onderworpen dan voorbepalingen. Dezelfde restricties moeten dan uiteraard ook gelden voor de eveneens rechtsvertakkende Romaanse composita. Franse samenstellingen met de of à kunnen inderdaad vaak nauwelijks nog verder uitgebreid worden, zeker niet wanneer de toegevoegde bepalingen in een nevenschikkend verband staan:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Adjectiverende en substantiverende talen.Onder bepaalde omstandigheden - voornamelijk door frequentie of familiaar gebruik - kunnen samenstellingen worden ingekort:
Het spreekt vanzelf dat onder dezelfde omstandigheden ook woordgroepen bestaande uit adjectief + substantief met de betekenis van een samenstelling op een soortgelijke manier ingekort worden. De afleiding gebeurt dan door weglating van het substantief. Daar ligt dan ook de oorsprong van de zgn. gesubstantiveerde adjectieven. In het Nederlands zijn ze lang geen onbekenden, maar ze blijven vrijwel beperkt tot standsbegrippen (geestelijke), vrouwelijke nationaliteiten (een Poolse), planten- en dierenfamilies (de lelieachtigen, de geleedpotigen), abstracta (het schone)... Dergelijke substantiveringen zullen bijgevolg veel vaker in talen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevonden worden waar samenstellingen door middel van een woordgroep met een adjectief en een substantief worden weergegeven (Russisch, Hongaars, Romaans): Russisch buduštsjeje ‘toekomst’ (lett.: het toekomende), maroženoje ‘ijsje’ (lett.: het gevrorene), sladkoje ‘dessert’ (lett.: het zoete), djetskaja ‘kinderkamer’ (lett.: de kinderlijke) enz. Ook in het Latijn, dat geen tatpuruša-samenstellingen (van het type huisdeur) kent maar wel vele adjectiefafleidingen, hebben talrijke substantieven een adjectivische oorsprong: amicus, maritus, liberi, filius, Paulus, Claudius, Flavius enz.Ga naar voetnoot(4). De Romaanse talen tellen op dit ogenblik een respectabel aantal samenstellingen met twee substantieven (pomme de terre, verre à vin), maar gebruikten vroeger als erfgenamen van het Latijn veel meer adjectiefafleidingen. Talloze Franse substantieven gaan dan ook terug op oorspronkelijke adjectieven en participia:
Ook vandaag de dag nog valt op hoevele Franse suffixen zowel aan substantivische als aan adjectivische kant voorkomen:
Een vergelijking met andere taalfamilies doet vragen rijzen naar de uitzonderingspositie van de Germaanse talen bij de vorming van adjec- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
tiefafleidingen. Moeten we aannemen dat ook in het Oudgermaans ruimere mogelijkheden bestonden om adjectieven uit substantieven af te leiden? Is het Oudgermaans zijn oorspronkelijk neutrale adjectiefsuffixen misschien gaan kleuren in pejoratieve (zoals -isk in boers of honds), melioratieve (zoals in vaderlijk, menselijk) of intensieve zin (zoals in houterig)? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Propriale samenstellingen1. Adjectivische en substantivische toponiemen.In het eerste deel hebben we aandacht besteed aan taaltypologische verschillen tussen de Romaanse en de Germaanse woordvorming. De Romaanse talen maken van in de oudste tijden overvloedig gebruik van gesubstantiveerde adjectieven, terwijl de Germaanse taalfamilie duidelijk de voorkeur gaf aan formaties met substantivische grondwoorden. Dat verschil moet uiteraard ook in de toponymie tot uiting komen. Een ontzettend groot aantal Germaanse toponiemen is gevormd met substantivische grondwoorden: -heim- -beek, -zele, -hoven, -lo, -laar, -kerk, -hout enz. Die tendens om met classificatoren te werken leidt vaak tot (diachronisch) pleonastische samenstellingen. Aan appellativische kant zijn o.a. struis(vogel), wal(vis), ren(dier) voorbeelden daarvan. In de toponymie komen dergelijke toevoegingen veelvuldig bij waternamen voor: Woluwe(beek), As(beek), Itter(beek), Kalie(beek) enz.Ga naar voetnoot(6). In Romaans gebied zijn daarentegen meer adjectivische formaties te verwachten (die natuurlijk reeds substantief konden zijn op het ogenblik dat het toponiem werd gevormd). Men denke aan Aqualia (Aywaille), Marciana (Marchiennes), Aquarium (Awîrs), Clausus (Clos), Villare (Villers), Excavata (Chavée) en talloze andereGa naar voetnoot(7). Er is terecht, vooral door Carnoy, verondersteld dat sommige namen als Montaniacum, Gaudiacum in de eerste plaats niet als afleidingen bij de persoonsnamen Montanius of Gavidius moeten beschouwd worden, maar gewoon betekenden ‘villa op een hoogte’ (vgl. Bergheim) en ‘lusthuis’ (vgl. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Freudenstadt)Ga naar voetnoot(8). Voorts zijn er streeknamen als Artois, Vermandois, il Milanese, wat dan door ontlening ook in het (Zuid)nederlands is terechtgekomen: het Brugse, het Brusselse enz. Een typevoorbeeld van de tegenstelling tussen adjectivische Romaanse en substantivische Germaanse naamgeving is La Calamine (adjectief), dat in 1483 Galmeiberg wordt genoemdGa naar voetnoot(9). Over en weer zijn uiteraard afwijkingen van de algemene regel vast te stellen. In Germaans taalgebied zijn daar de adjectivische of participiale afleidingen: Kontich (Contacum), Wilrijk (Vilariacum), Leuven (Lovanium), Maastricht (Trajectum), Varsenare (Fraxinaria), Koblenz (Confluentes). Zulke namen zijn reeds sinds jaar en dag als Gallo-Romeinse of Romaanse import aan de toponymisten bekend, zij het dan op andere gronden dan hier wordt aangenomen. In ieder geval verdient de hele Germaanse toponymie op adjectiefformaties opnieuw te worden doorgekeken. Ik vernoem daarbij slechts de riviernamen Geluwe, Kale (verspreid voorkomend; beek zonder begroeiing?), Schelde (door sommigen in verband gebracht met het adjectief shallow, dus ‘de Ondiepe’?), Rijn (vgl. Rhenum flumen naast Rhenus fluvius bij de klassieken) enz.Ga naar voetnoot(10). Te vermelden is hier de vaststelling van GysselingGa naar voetnoot(11) dat prehistorische toponiemen in algemene regel als gesubstantiveerde adjectieven kunnen opgevat worden. In Romaans taalgebied zijn samenstellingen met substantivisch grondwoord geen onbekenden. Men denke aan de vele plaatsnamen op -ville (Abbeville, Ermenonville), -court (Azincourt, Avricourt), -baix, -bise (‘beek’; Tubize, Marbaix), -dun (Verdun, Yverdon). Ook bij dit type namen is door anderen reeds uitgemaakt dat het om een vreemd substraat gaat, o.a. daterend uit de tijd van de Germaanse volksverhuizingen en vaak nog in doubletten tot de huidige dag voortlevend (Thionville = Diedenhofen). Kartografisch blijken dergelijke samenstellingen trouwens vooral in het noorden en het oosten van Frankrijk voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
te komen waar de Germaanse invloed zich het sterkst heeft doen gevoelenGa naar voetnoot(12). Men dient er zich echter rekenschap van te geven dat substantivische samenstellingen sporadisch ook autochtoon Romaanse ontwikkelingen kunnen zijn (b.v. lundi uit lunae diem) en dat tevens een Keltisch substraat zijn invloed heeft doen gelden (b.v. in de namen op -dunum, -durum, -briva, -magus, -bona)Ga naar voetnoot(13). Merkwaardig is dat ook de Keltische samenstellingen op -duro volgens Dauzat eveneens vooral in het noorden van Frankrijk voorkomenGa naar voetnoot(14). Ten slotte dient in dit verband erop te worden gewezen dat ook in de (adjectivische) Slavische talen samenstellingen op -gorod, -grad (< Germ. gards) aan Germaanse invloed worden toegeschrevenGa naar voetnoot(15). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De differentiërende waarde van determinantia.Eerder hebben we determinantia gelijkgesteld met adjectieven: kerktoren = een kerk'se toren. Uiteraard zijn er ook verschillen. Eigenlijke adjectieven kunnen nl. zowel ornatief-epithetisch als restrictief worden gebruikt. ‘Het oude Brugge’ kan op twee manieren worden geïnterpreteerd: ‘de eeuwenoude stad Brugge’ (ornatief, uitbreidend) of ‘de historische stadskern van Brugge’ (restrictief). De samenstelling Oud-Brugge heeft daarentegen enkel restrictieve waarde: de oude kern van de stad of een periode uit de stadsgeschiedenis. Dat betekent m.a.w. dat samenstellingen worden gecreëerd, niet om het een of andere picturale kenmerk van het denotatum uit te borstelenGa naar voetnoot(16) maar om grondwoorden van elkaar te differentiëren. Het bestaan van een samenstelling veronderstelt aldus het bestaan van een andere samenstelling met hetzelfde grondwoord. Het heeft slechts zin te spreken van een kerktoren wanneer daartegenover ook een stadstoren, een burchttoren, een watertoren e.d. staan. We kunnen dan ook veronderstellen dat naast de zgn. verholen samenstellingen als lichaam, bruidegom eertijds andere met de grondwoorden hamo (‘omhulsel’) en gomo (‘man’) hebben bestaan. Het inzicht in de distinctiviteit van determinantia is echter vooral | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
belangrijk voor de toponymie en de nederzettingsgeschiedenis. Elke toponymische samenstelling is dan nl. niet zomaar een schildering van lokale toestanden, maar veronderstelt differentiatie t.o.v. een andere plaatsnaam. De gemeente Berchem heeft zijn naam bijgevolg in de eerste plaats niet te danken aan zijn pittoreske, opvallende ligging bij of op een berg, maar aan de noodzaak hem te onderscheiden van andere heim-namen in de buurt (b.v. Middelheim, eertijds ‘Middelem’, aldus genoemd naar zijn ligging halfweg tussen Wilrijk en Berchem?). Samenstellingen bestaan dus meestal enkel uit hoofde van andere samenstellingen. Er is een Westmalle omdat er ook een ander Malle bestaat, een Steenhuize veronderstelt een ander -huize (i.c. Wijnhuize), Koksijde een ander-hijde (i.c. Raversijde, Lombardsijde) enz. Toch lijken af en toe zulke complementaire namen te ontbreken. In de buurt van Steenhuffel, Koningshooikt, Opwijk, Elewijt, Hautave, Herentals zoekt men op de kaart tevergeefs naar andere samenstellingen met -huffel, -hooikt, -wijk, -ave, -als. Althans op het eerste gezicht. -hooikt blijkt gewoon een dialectale variant te zijn van -hout en daarmee zijn heel wat toponiemen in de buurt samengesteld (Hulshout, Herenthout...); -ave gaat terug op -ouwe (beemd, meers) dat we ook in Ardooie, Zoutenaaie en Watou aantreffen (al liggen die wel ver van Houtave). Voor Steenhuffel is er evenmin een probleem als we uitgaan van een oorspronkelijke vorm Steenhovele die door bijtonigheid (?) al vlug tot Stenhuffle (aldus in 1112)Ga naar voetnoot(17) zou geworden zijn; in het naburige Buggenhout vindt men een gehucht HeuvelGa naar voetnoot(18). Ook de Zuidlimburgse gemeente Kerniel (1279 Kirnile) zou - indien het althans een samenstelling betreft (< Kerk-niel?) - in oppositie staan tot een mij niet bekend ander Niel. Intrigerend (naast ongetwijfeld nog vele andere gevallen) is de samenstelling Waasmunster. Reeds in 1019-30 wordt de plaats door een determinans als VUasmonasterium gepreciseerd, zonder dat in de wijde omgeving ook maar een ander munster wordt genoemd. Ik ben daarom geneigd te veronderstellen dat de stichting van de parochie tegelijk met die van een aantal andere ‘munsters’ (b.v. Ingelmunster, Nieuwmunster) is geschied op last van het centraal gezag, i.c. de graven van VlaanderenGa naar voetnoot(19). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1. Niet samengestelde toponiemen.De overgrote meerderheid van de Germaanse toponiemen is met een beperkt aantal grondwoorden gevormd: -zele, -heim, -hout, -beek enz. Zij dienden bijgevolg noodgedwongen door determinantia van elkaar te worden onderscheiden. Het zal dus ook slechts hoogst zelden voorkomen dat een toponiem enkel uit een grondwoord bestaat. Enkel bij veldnamen (veld, broek, dries, bos, eusel, etting), die door hun lokaal gebruik geen aanleiding tot misverstand geven, is dat een algemene regel. Bij echte propria is het echter uitzondering. Voorbeelden zijn: Brugge, Sluis, Damme, Bergen, Münster, Zele, Beek, (Den)Haag, (Den) Bosch, Boom, Laar, Berg (Kampenhout), Donk (Herk-de-Stad)... Het is zeker geen toeval onder die namen zovele belangrijke centra en steden aan te treffen. Wellicht waren dergelijke toponiemen in een wijde omgeving zoveel belangrijker dat zij geen precisering behoefden. Men begrijpt het belang van die vaststelling wanneer men ziet dat ook kleinere gemeenten als Zele, Laar, Berg zich in dat grote gezelschap bevinden. Sommige als Boom, Lint, Hove, Eke, Meer, Huise, Stene zijn eertijds nooit belangrijker geweest dan de omringende gemeenten. Opvallend is dat bij deze laatste de boomnamen tamelijk sterk vertegenwoordigd zijn: Boom, Eke, Lint, Buken, Essen. Ik vermoed dan ook dat zij eerder belangrijke oriëntatiepunten hebben aangeduid en niet belangrijke nederzettingenGa naar voetnoot(19a). Bij andere simplicia kan men zich terecht afvragen of zij geen plaatsnamen aanduiden die eertijds veel belangrijker waren dan nu het geval is, zelfs al is dat historisch nauwelijks te documenteren. Ik denk aan het Oostvlaamse Zele, dat zich temidden van een hele reeks samengestelde zele- namen (Elversele, Gijzenzele, Belsele, Wanzele) als simplex heeft weten te handhaven. Zele blijkt echter sinds de 9e eeuw een belangrijk uitbatingscentrum geweest te zijn van de Westfaalse abdij Werden. Hetzelfde geldt voor het Antwerpse Schoten, waar in de omgeving eveneens talrijke composita op -schoot worden gevonden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Hogeschoot, Jukschot, Wetschot). Sinds de Vroege Middeleeuwen was het een domeinkern van de abdij Lobbes. Het Noordbrabantse Beke (nu Hilvarenbeek) was in de Middeleeuwen de zetel van het aartsdiakonaat van de Kempen. In het nu onooglijke Berg bij Kampenhout vermoedt Verbesselt een zeer oude parochie die ook omliggende gemeenten besloegGa naar voetnoot(20)... Bij verder historisch onderzoek naar dergelijke oude centra zal de meeste aandacht in de eerste plaats dienen te gaan naar simplicia die in de onmiddellijke omgeving ook in samenstellingen zijn overgeleverd. Boom, Lint, Wijer e.d. komen als tweede lid van een samenstelling in de makrotoponymie minder voor en zijn daarom in historisch opzicht van geringer belang. Des te meer aandacht vragen plaatsnamen als Lo (nu Tessenderlo) in een omgeving van samengestelde toponiemen als Tongerlo, Westerlo, Beverlo, Veerle, Oosterlo; Wijk in de buurt van Meerwijk, Rijswijk, Heerswijk; Beek naast Merelbeek, Spaubeek, Jabeek enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Gedifferentieerde hapaxen.Dat toponymische samenstellingen gecreëerd zijn om identieke grondwoorden te differentiëren, is niet alleen een taalkundige overweging, maar wordt ook door tal van archivalische voorbeelden aangetoond. Vele plaatsnamen, die nu als samenstellingen bekend zijn, zijn in archivalische documenten of nu nog steeds in de volksmond als enkelvoudige toponiemen overgeleverd. Overpelt, Tessenderlo, Rijkevorsel, St.-Genesius-Rode, Denderleeuw staan in het huidige dialect nog steeds bekend als Pelt, Looi, Vorsel, Rode, Leeuw. Bij talloze andere nu samengestelde toponiemen blijkt dat vaak enkel nog uit achiefmateriaal:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vele samenstellingen moeten worden toegeschreven aan de bemoeienissen van centrale besturen om gelijkluidende plaatsnamen te differentiëren. Recente voorbeelden zijn Beveren-Leie en Beveren-Waas, Maasmechelen, Niel-bij-As enz. Wanneer de doubletten geografisch dichter bij elkaar lagen, zal zulke differentiatie al veel vroeger in het microdialect noodzakelijk zijn geweest. Het Oostvlaamse Roden (o.a. in 980) werd reeds in de 13e eeuw onderscheiden in Gontrode en Schelderode, de in 967 genoemde Villa Bergina heet in 1261 Huutbergine (Uitbergen), het Malle van 1194 wordt in 1233 al Westmalle genoemd, het Lethis van 1072 heet in 1443 Lendelede. Het ontbreken van determinantia bij de oudste toponiemen stelt de historicus vaak voor problemen bij het identificeren van plaatsnamen. Aldus blijken Bergen-op-Zoom, Steenbergen en Geertruidenberg in de jaren 966-992 dezelfde naam te hebben gedragen (resp. Berghis, Bergom en Mons)Ga naar voetnoot(24). In vele gevallen hebben de doubletten niet meer dan hun naam gemeen en zijn ze enkel om communicatieve redenen achteraf gedifferentieerd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat is echter niet meer het geval wanneer de namen echte toponymische hapaxen zijn en bovendien in elkaars onmiddellijke omgeving worden aangetroffen: West- en Oostmalle, Steen- en Nederokkerzeel, Heers, Batsheers en Opheers, Neer- en Overijse, Oostel-, Middel- en Westelbeers... We worden hier geconfronteerd met het verschijnsel van de zgn. dubbeldorpen, opsplitsingen van aanvankelijk grotere gehelen. Naar het mij voorkomt, is het vooral geconcentreerd in onze oudste cultuurgebieden: Zuid-Vlaanderen, Zuid-Brabant, Zuid-Limburg en de gebieden langs Maas en Rijn. Het heeft tot nog toe van de kant van de historici (en de toponymisten) nooit de aandacht gebregen die het verdiende. Dat komt waarschijnlijk doordat de wording van de zgn. dubbeldorpen zeer diep in de geschiedenis teruggaat en daardoor vrijwel nooit door documenten kan worden gestaafd. Bovendien ontbreekt het in onze historiografie aan een discipline tussen de nationale en de lokale geschiedschrijving in, een soort meso-historiografie, die door geschiedvergelijking niet gedocumenteerde feiten en toestanden in lokale geschiedenissen tracht te reconstruerenGa naar voetnoot(25). Louter naamkundig bekeken is het voorkomen van toponymische doubletten van hapaxen een intrigerend fenomeen. Het is immers de essentie van de propriale naamgeving personen, plaatsen, dieren, wezens tot wie de mens in een erg persoonlijke relatie staat, een ‘eigen-naam’ te geven. Op dat punt onderscheidt de eigennaam zich wezenlijk van de soortnaam. Het is bijgevolg vrijwel uitgesloten dat twee even oude en evenwaardige buurdorpen dezelfde naam zouden gekregen hebben. Blok veronderstelt i.v.m. de dorpen Maasdriel, Kerkdriel en Velddriel dat Driel aanvankelijk de naam is geweest van één kleinere dorpskern die vervolgens (als domein of parochie) gebiedsnaam is geworden; wanneer dan binnen dat grote geheel jongere nederzettingen ontstonden, zou de gebiedsnaam een aantal specificerende voorbepalingen hebben gekregenGa naar voetnoot(26). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naamkundig blijft het echter intrigeren waarom men voor de nieuwe nederzettingen dezelfde naam koos. Er zijn namelijk tal van jongere, afgesplitste dorpen bekend die niet de benaming van het oorspronkelijke grote domein of de moederparochie hebben gekregen: Brasschaat en Hoevenen uit het oude Ekeren, Lint en Hove uit Kontich, St.-Niklaas, St.-Pauwels en alle andere dorpen in de omgeving uit de moederparochie Waasmunster, Essen, Kalmthout, Huibergen, Roosendaal uit het zoveel oudere Nispen enz. Het is dus allerminst een wetmatigheid dat dochternederzettingen hun naam zouden afleiden van de naam van het domein of de parochie waaruit ze zijn afgespleten. Hoewel de historische bewijzen ervoor ontbreken, ben ik van mening dat toponymische doubletten (althans de meeste) niet zomaar zijn ontstaan omdat men om een nieuwe naam verlegen zat, maar dat ze bewust, met een bepaald opzet zijn gecreëerd. De homonymie kan gewild zijn om b.v. de herinnering aan de heimat levend te houden, wat veelvuldig voorkomt bij kolonisatie en migratie. Men denke aan namen als New York, Nieuw-Zeeland e.d. Iets soortgelijks is het in de Middeleeuwen vaak voorkomende verschijnsel om nieuw ontgonnen plaatsen te noemen naar het stambezit van de heerlijke bezitters. Zo is er in de 13e eeuw een Berlaar onder Mortsel, een Attenhoven onder Ekeren (voortlevend in de naam Hoevenen), een Gageldonk onder Roosendaal en Breda, een Kruininge onder Schoten, een Zwijnaarde ergens bij Oud-Gastel... Van alle genoemde plaatsen staat historisch vast dat ze hun naam ontlenen aan heerlijke geslachten, de Berthouts van Berlaar, de bedijker Jan van Zwijnaarde, heer Gillis van Attenhoven enz., die hun aanspraken op de pas verworven bezittingen wel niet duidelijker konden doen blijkenGa naar voetnoot(27). In alle genoemde voorbeelden gaat het om migraties van plaatsnamen over vrij grote afstand, een thema dat trouwens voldoende bekend is in de toponymische literatuurGa naar voetnoot(28). Onze stelling is nu dat de gelijknamigheid van sommige dubbeldorpen eveneens de uitdrukking is van een bepaalde bedoeling die men met de nieuwe nederzetting had. Wat die bedoeling kan geweest zijn, laat zich tegen de achtergrond van de feodaliteit gemakkelijk begrijpen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doorgaans wordt bij de oudste attestaties van zgn. dubbeldorpen (d.i. vóór de 12e eeuw) nog niet onderscheiden tussen West- en Oost-, Over- en Neer-, Hoge- en Lage-, Oud- en Nieuw- enz. Zulks geeft het recht te veronderstellen dat beide latere entiteiten toen nog een politieke of parochiële eenheid uitmaakten. Op het ogenblik echter waarop de eerste onderscheidende voorbepalingen verschijnen - en dat proces is in de 13e eeuw al grotendeels voltrokken -, blijken de oorspronkelijke entiteiten reeds uiteengevallen te zijn in twee (of meer) afzonderlijke heerlijkheden of parochies. Dat geldt o.m. voor Op-Hombeek (hertogelijk) en Neer-Hombeek (heren van Mechelen), Puurs (Cornelimünster) en Oppuurs (hertog)Ga naar voetnoot(29), Neder-Okkerzeel (abdij Denain bij Valenciennes) en Steenokkerzeel (prins-bisschop van Luik), St.-Pieters-Woluwe (de heren van Woluwe), St.-Lambrechts-Woluwe (kapittel van Zinnik), St.-Stevens-Woluwe (bisschop van Kamerijk) en St.-Rombouts-Woluwe (heren van Asse)Ga naar voetnoot(30) enz. De ouderdom van de verbrokkeling varieert sterk. Het reeds in 670 genoemde Heembeek bij Brussel was minstens al in de 9e eeuw gesplitst in twee kernen, ons later bekend als Neder- en Overheembeek. Dat blijkt uit het feit dat de twee kernen in het bezit waren van een Merovingische en een Karolingische abdij, St.-Vaast van Atrecht en Cornelimünster bij AkenGa naar voetnoot(31). Daarentegen lijken onderscheidingen als Neer- en Opvelp, Op- en Neerheilissem, West- en Oost-malleGa naar voetnoot(32) pas in de 12e-13e eeuw te zijn opgekomen. De verbrokkeling dateert over het algemeen dus uit een periode die aan de lopende historische overlevering voorafgaat. Vandaar dat sommige schrijvers van dorpsmonografieën over het hoofd zien dat de door hen behandelde gemeente ooit een eenheid heeft gevormd met een gelijknamig buurdorp. Verbesselt b.v. staat zeer sceptisch tegen de (louter naamkundige) veronderstelling dat Steen- en Nederokkerzeel, Neder- en Over-Heembeek, Over- en Neerijse en andere ooit één zouden zijn geweest en pleit voor twee van bij het begin afzonderlijke aanpalende domeinenGa naar voetnoot(33). Naamkundig is zulk een veronderstelling niet houdbaar. Twee (of meer) homonieme plaatsen die aan elkaar grenzen en bovendien echte toponymische hapaxen bevatten (als Malle, Okkerzeel e.d.) wijzen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
op een oorspronkelijke ‘eninge’. Ik meen dan ook dat er ooit grote unitaire domeinen Okkerzeel, Malle, Heembeek enz. hebben bestaan. Indien die veronderstelling juist is, kunnen sommige grote eenheden (teruggaand op Gallo-Romeinse latifundia, Merovingische of Karolingische domeinen) toponymisch gereconstrueerd worden. Ik denk o.a. aan het immens grote Brakel (Kasteelbrakel, Woutersbrakel, Eigenbrakel, 's-Gravenbrakel), aan Waremme (965 Woromia, reeds 1040 Coruuoroimon = ‘het Woromia van een H. Kruiskapittel?’, en 1139 Burchwerme), aan Lede bij Aalst (966 Letha, reeds in 1017 onderscheiden van het aangrenzende Smitteletha). Ook de geschiedenis van Letterhoutem (1187 Parvo Houtem) kan niet gescheiden worden van die van het buurdorp St.-Lievens-Houtem (976 villam Holthem)Ga naar voetnoot(34). Voorbehoud bij dergelijke reconstructies dient gemaakt te worden wanneer het toponiem op een waternaam teruggaat (b.v. Heembeek, Woluwe, IJse, misschien ook Worm hierboven). Nederzwalm en Munkzwalm zijn weliswaar buurdorpen maar kunnen hun naam onafhankelijk van elkaar van de riviernaam Zwalm hebben afgeleidGa naar voetnoot(35); hetzelfde is mogelijk bij de diverse Woluwe's die alle aan de Woluwebeek liggen. Zeker onafhankelijk van elkaar ontstaan zijn Herk-de-Stad en St.-Lambrechts-Herk, die beide door de Herk worden aangespoeld en vrij ver van elkaar zijn gelegen. Het Westvlaamse Geluwe en het aangrenzende Geluveld hebben hun naam onafhankelijk van elkaar afgeleid van de door beide stromende Geluwebeek. Aan de basis van de zgn. dubbeldorpen ligt m.i. zonder enige twijfel een vroege meerherigheid of een feodale versnippering van oude domeingehelen. Dat verklaart echter nog niet waarom sommige dubbeldorpen met een zelfde naam werden aangeduid. Op naamkundige gronden kan men veronderstellen dat een vreemde heer of een plaatselijke grote zich van een stuk van het oorspronkelijk domein heeft meester gemaakt, er een nieuwe nederzetting heeft opgericht en door het kiezen van dezelfde naam heeft willen doen blijken dat hij in feite de heer van het hele domein was. Voor de zeer oude domeinontdubbelingen uit de Karolingische tijd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zal dat bij gebrek aan voldoende documenten uiteraard moeilijk aan te tonen zijn. Beter te beoordelen zijn echter de Kempische dubbeldorpen, die waarschijnlijk pas in de 12e-13e eeuw tot stand zijn gekomen: Oosten Westmalle, Turnhout en Oud-Turnhout, Lier en Allier (Oud-Lier), West- en Oost-Tilburg (nu Tilburg en Oisterwijk), Baarle-Nassau en Baarle-Hertog, Klein-Zundert en Zundert, Brecht en Oost-Brecht (nu St.-Lenaarts). Zeer vaak blijkt in een van de genoemde dubbeldorpen de hertog van Lotharingen/Brabant heer en meester te zijn, terwijl de andere kern in het bezit is van plaatselijke heren (de heren van Breda in Baarle-Nassau, de meiersfamilie in Westmalle, St.-Baafs in Oud-Turnhout, de Van Tilburgs in West-Tilburg enz.). De stichting van sommige van die dubbeldorpen wordt toegeschreven aan hertog Hendrik I (1190-1235)Ga naar voetnoot(36). Om het gezag van plaatselijke heren in te dijken (een echo daarvan is nog op te vangen in de roemruchte Grimbergse Oorlog) en om de hertogelijke kas te spekken (door het creëren van cijnsgoederen en nieuwe marktplaatsen), zou hij op de vage gronden (heide, vroente) buiten de oude dorpskernen, waarover hij als landsheer (hertog van Lotharingen) de vrije beschikking had, nieuwe nederzettingen hebben ingeplant. Misschien zat men daarbij om een nieuwe naam verlegen en speelde men daartoe gemakshalve leentjebuur bij de reeds bestaande dorpskern, maar m.i. is het gezien de geschetste historische kontekst goed denkbaar dat de naamkeuze een politieke zet was, waardoor men zijn aanspraken over het gehele oude domein wilde doen blijken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Verschillen tussen propriale en appellativische samenstellingen.3.1. Combinatiemogelijkheden van substantieven.Het aantal mogelijkheden om substantieven in samenstellingen te combineren is theoretisch schier onbeperkt (zie I.1). Het duidelijkste bewijs daarvan leveren de toponiemen. Tal van samenstellingen die appellativisch wel denkbaar en interpreteerbaar zijn maar in werkelijkheid niet voorkomen, zijn precies wel in toponiemen gerealiseerd. Men | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergelijke volgende paren van toponiemen en soortnamen: Bergeik/*bergeik, Turnhout/*torenbos, Zoutelande/*zoutland, Steenbergen/*steenberg, Roosendaal/*rozendal, Kasterle/*kasteelbos, Hautem/*bosdorp, Petappeltoren (Wijnegem)/*aardappeltoren enz. Het aantal toponiemen dat rechtstreeks uit appellativische samenstellingen is voortgekomen, is vrij klein: Appelterre (appelboom), Hunsrück (honderug; metafoor), Overslag (overslag van goederen), Boechout (beukenbos), Kerkhove... De meeste toponymische samenstellingen hebben echter nooit aan appellativische kant bestaan, gewoon al omdat de determinantia vaak zelf unieke propriale elementen bevatten: Luiksgestel, Maasbree, Willemstad. Dat is immers het middel bij uitstek om monoreferentialia of eigen-namen, zonder enig gevaar van verwarring met homoniemen, aan te duiden. We stoten hier op een tweede verschil met appellativische samenstellingen. Eerder hebben we gezien dat het determinans bij gewone composita als kerktoren, ossetong, wijnglas niet refereert. Dat dit geen conditio sine qua non is om samenstellingen te kunnen vormen, wordt aangetoond door appellatieven als hooiberg, boekenreeks, treinstel (uiteraard is daarbij nog steeds de aanwezigheid van hooi, boeken en treinen vereist). Het komt echter nog veel vaker tot uiting bij toponiemen. De determinantia van toponymische composita bevatten namelijk heel vaak definiete nomina: Poelkapelle (1375 Capelle ten poele), 's-Gravenhage, Wolfaartsdijk, Gentbrugge en zovele andere. Propriale samenstellingen verschillen niet enkel van appellativische wat de gecombineerde substantieven betreft. Een aanzienlijke groep toponiemen wordt ingeleid door voorzetsels die we bij gewone substantieven niet aantreffen. Dat is o.m. het geval met op. Bij soortnaamsamenstellingen is dat voorzetsel niet onbekend, maar het blijft merkwaardig genoeg vrijwel beperkt tot deverbatieve substantieven: opkomst, opgang, oprit, opstaat, opgraving; vergelijk daarentegen bij pure substantieven: *opmuur, *opdeur, *optafel enz. Bij toponiemen is evenwel van die restrictie geen sprake: Opwijk, Oppem, Opgrimbie, Op-Hombeek, Opglabbeek, Oplinter, Opoeteren, Ophemert e.v.a. Zoals uit de appellativische voorbeelden blijkt, veronderstelt op blijkbaar een beweging (zelfs bij opstand) en is zijn betekenis zowat gelijk te stellen met opwaarts. Voor de toponymie is dat niet zonder belang. Toponiemen als Opwijk, Oplinter zijn dan namelijk niet meer ruwweg te etymologiseren als ‘wijk op een hoogte’ of iets dergelijks, maar veronderstellen een opwaartse gerichtheid. Opwijk zou dan betekenen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘een wijk die tegen een helling oploopt’ (wat topografisch trouwens klopt); ook een van de zeldzame soortnamen die op bevatten, nl. opkamer (in oude boerenwoningen nog te vinden), betekent niet zomaar hoger gelegen kamer (dat zijn immers alle bovenkamers), maar kamer met een eigen, zich vaak erbinnen bevindende trap. Ook bij andere voorzetsels (over, uit) kunnen soortgelijke bedenkingen worden gemaakt en naamkundige conclusies worden getrokken. Aangezien we onze hoofdaandacht hebben beperkt tot substantivische samenstellingen, zien we er hier verder van af. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. Samenstellingen en amalgamen.Sommige appellativische samenstellingen zijn in de loop van de geschiedenis tot onontleedbare amalgamen of simplexen geëvolueerd: lichaam, bruidegom, nachtegaal, kermis, roerdomp. Een aantal andere is op weg het te worden, maar is nog gedeeltelijk gemotiveerd: een ikstern is nog een stern, een scholekster is nog een eksterachtige, een walvis nog een visachtige; het determinans heeft echter (tenzij voor zoölogen?) zijn motivering verloren. We bevinden ons daar klaarblijkelijk in een overgangsgebied tussen echte en verholen samenstellingen. Een criterium om echte, synchrone samenstellingen van andere te onderscheiden zou erin kunnen bestaan na te gaan of het determinans enigszins gelijkgesteld kan worden met een adjectief, en of het determinatum ook nog als simplex voorkomt:
De overgrote meerderheid van de Nederlandse soortnaamsamenstellingen is ongetwijfeld nog gemotiveerd en verdient dan nog terecht de benaming synchrone samenstelling. Bij toponymische samenstellingen is die verhouding precies omgekeerd. Slechts een minderheid verdient hier nog de benaming synchrone samenstelling: Groot-Antwerpen, Beveren-Leie, Ekeren-Donk. De meeste ingeburgerde toponymische samenstellingen hebben echter hun status van compositum verloren. Dat is niet het gevolg van hun vaak hoge ouderdom en het verdwijnen van de realia die tot de naam aanleiding hebben gegeven, maar van een betekenisverschuiving die vrijwel gelijktijdig met de toponiemvorming heeft plaatsgegrepen. Zodra een bepaalde plaats Bergheim werd genoemd, zal dat in de eerste plaats niet meer de gedachte aan een site op de berg hebben | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgeroepen, maar wel een soort ansichtskaartachtige voorstelling van een dorp. Het feit dat een propriale samenstelling een andere voorstelling oproept dan het oorspronkelijk appellatief, betekent niet dat de naam ondoorzichtig wordt. Zolang een proprium doorzichtig blijft en het reale blijft bestaan, bestaat de mogelijkheid de samenstelling aan ondertussen gewijzigde omstandigheden aan te passen. Het lijkt mij daarbij steeds om een daad van bewuste taalreflectie te gaan. Voorbeelden daarvan zijn:
Met de nodige voorzichtigheid zijn hieraan historische conclusies vast te knopen. Blijkbaar is Oostduinkerke in de loop van de 12e eeuw van een appendicium tot een zelfstandige parochie geëvolueerd; de natuurlijke laak van Loenen is vermoedelijk in de tijd vóór 1156 tot een sloot vergravenGa naar voetnoot(37). Het wezensverschil tussen nog gemotiveerde, appellativische en propriale samenstelling is van groot belang bij het etymologiseren van oude plaatsnamen. Het feit namelijk dat toponymische samenstellingen van bij hun ontstaan een andere motivering krijgen, maakt dat zij veel vlugger dan de rest van het lexicon tot amalgamen zullen afslijten, ondoorzichtig worden en bepaalde taalevoluties sneller voltrekken dan appellativaGa naar voetnoot(38). Enkele verschijnselen die daarmee samenhangen, zijn:
a. Aposiopese.
Er bestaat in het Nederlands een zeer uitgesproken tendens samenstellingen van meer dan twee componenten tot ten hoogste twee elementen te reduceren zodra het compositum mondgemeen wordt. De procédés waarvan veelvuldig gebruik gemaakt wordt, zijn aposiopese (waarbij een element volledig uitvalt) en haplologie (reductie van lettergrepen). Het is zonder meer duidelijk dat dergelijke inkortingen (veel meer dan tot dusver voor mogelijk werd gehouden) in de toponymie legio moeten zijn. We beperken ons tot enkele voorbeelden: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder: het Antwerpse Kauwenstraatje, dat uitkomt op de Kauwenberg, heette oorspronkelijk waarschijnlijk Kauwenbergstraatje, de Ekerse Konijnhove ligt op de Konijnenberg, het Lokerse gehucht Heirbrug is waarschijnlijk af te leiden uit Heirbaanbrug, de Leuvense Schrijnmakersstraat heet in de volksmond Schrijnestraat, een wijk in Buggenhout heet Buggenstraat, in Dendermonde ligt een Vlassenhout, misschien genoemd naar de aangrenzende gemeente VlassenbroekGa naar voetnoot(42), de historisch belangrijke Dieweg bij Brussel is mogelijk een verkorting uit DiegemwegGa naar voetnoot(43). Vele etymologieën van plaatsnamen zullen in dit licht opnieuw moeten worden bekeken. Vooral bij-ingahem-namen moet vermoedelijk een langere proto-vorm hebben bestaan dan uit de documenten vaak blijkt (vgl. trouwens bovengenoemde namen Rijkegem en Tiegem). Ik denk b.v. aan Wijnegem (1161 Winengem). Sommigen zien daarin een oude persoonsnaam met wini (Winfried, Wenemar), maar kunnen dan onmogelijk het ij-vocalisme van Wijnegem verklaren (wini geeft normaal Nieuwnederlands wene). Eenvoudiger wordt het wanneer men uitgaat van een oude wīg-naam. Het verdwijnen van de g (zie b.v. Onl. Wignand > Winand > Wijnant) en het wegvallen van het tussenlid (b.v. nand) stelt geen enkel probleem. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. Snellere fonetische afslijting van betekenisloos geworden morfemen.
In het Oudengels is de overgang van het genitiefmorfeem -an tot -e het vroegst in plaatsnamen waar te nemenGa naar voetnoot(44). In het Oudnederlands zijn ongetwijfeld gelijkaardige verschijnselen vast te stellen. Het -ing- suffix, dat in het Middelnederlands nog produktief was, blijkt in toponiemen reeds in de 12e eeuw te zijn verdoft: 1146 Erembaldengem, ca. 1155 Eppengem. Zelfs het diminutiefsuffix -kin blijkt in propria al zeer vroeg tot -ken te zijn verdoft: 12e Veldechen (Veldeken, Zele), 1165 Perreken (Outer), misschien ook 1117 Bergecen (< *Berg-sin? Beisem bij Leuven), 1201 Kerkcen (Kerksken, Aalst). Ook het vroege optreden van een epenthetische d in 1144 Trauendre bach < *Travenre bach (Traben-Trarbach) is toe te schrijven aan proprialisering. Als gevolg van assimilatieverschijnselen worden vaak ook de syllabegrenzen verschoven. Net zoals bij de verholen samenstelling lichaam (< *līk-hamo) heeft dat aanleiding gegeven tot toponiemen als Boe-chout, Bo-cholt (< *bōk-holt), Broe-chem (< *brōk-heim), waarschijnlijk ook 1142 Eichem (< *eik-heim) (Eichem-Appelterre), met een verschuiving kh > ch. In hoeverre aan dergelijke verschijnselen chronologische conclusies mogen worden verbonden is vooralsnog niet met grote zekerheid uit te maken. Men kan er b.v. op wijzen dat vergelijkbare toponiemen die overgang niet vertonen en bijgevolg jonger moeten zijn. Men vergelijke Broechem met Broekom en Broekhoven; Boechout(e), Bocholt met de vele Eekhout's in Vlaanderen. Het is natuurlijk mogelijk dat de Eekhout-toponiemen even oud zijn als Boechout e.d., maar b.v. in tegenstelling tot deze laatste langer echte eikenbossen zijn blijven aanduiden (geen enkele heeft het trouwens tot gemeentenaam gebracht) en dan in feite eerder monoreferentiële soortnamen dan propria te noemen zijn. Verschuiving van syllabegrenzen is eveneens waar te nemen in vaak voorkomende toponiemen als locht-ing (< look-tuyn)Ga naar voetnoot(45), vlasaert (< vlaschaert; vgl. Brecht 1334 - ca. 1448 de Vlas-gaert > 1449 Vlassch-aert > 1557-1662 tvlas-aerdeken)Ga naar voetnoot(46). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Assimilatie en verschuiving van syllabegrens is ook verantwoordelijk voor het vaak voorkomende toponiem Rossem/Rossum. De oudste vormen van deze namen vertonen tot in de 13e eeuw of nog later geen s maar th: 875 Rotheim, 893 Rotheheym, 10e Rothem, 12e Rothem, Rodheim, 1327 Rossum (Gelderland), 1424 Rottem (Overijsel)Ga naar voetnoot(47). Aan de oorsprong van de evolutie Rothem > Rossem ligt de afslijting van het bestanddeel -heim, waardoor het foneem þ, d of d (?) in contactpositie kwam met de sonantische m-auslaut. De overgang tot Rossem is dan te vergelijken met *āþum > asemGa naar voetnoot(48). Volledigheidshalve dient te worden toegevoegd dat de overgang Rothem > Rossem niet in alle dialecten heeft plaatsgevonden. Rossem-toponiemen komen voor in de Bommelerwaard (Gelderland), Bemmel (Geld.), Weerselo (Overijsel), Noorderwijk (Kempen), Wolvertem (Brabant). In Limburg daarentegen komt 3 × Rotem (met lange o) voor, bij Maaseik, in Bilzen en in Halen. Ook het Oostvlaamse Smetlede (1017 Smitteletha < *smiþþe, ‘smidse’, Brabants-Limburgs ‘smis(se)’) vertoont de overgang nietGa naar voetnoot(49). Men kan zich tevens afvragen of het tot hiertoe nooit geïdentificeerde 1187 Mathina, ca. 1223 Matteme, door Gysseling ergens bij Waasmunster gesitueerd om dezelfde redenen niet vereenzelvigd kan worden met de gemeente Massemen (1019 Masmine; merkwaardig genoeg in het oudste attest).
c. Eufonisches. In veel geringere mate ontwikkelen ook appellativische samenstellingen zich wel eens tot niet geheel meer doorzichtige woorden of verholen samenstellingen. Daarmee gepaard gaande verschijnselen zijn o.m. finaal eenheidsaccent (stadhúis, hagedís, ogenblík; ook zeer vaak bij toponiemen aan te treffen), verdoffing (bakkes < bakhuis), verschuiving van syllabegrens (li-chaam < lik-hamo), assimilatie (elf < eenlif). Een van de verschijnselen die eveneens daarmee | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
verband houden, is de ontwikkeling van een epenthetische s, een soort van glide bij moeilijke consonantverbindingen. Een mooi voorbeeld daarvan is te vinden bij de samenstellingen met hout-. Bij deze composita komt nooit een s voor: houtbewerker, houtlijm, houtworm enz. De enige uitzondering is ‘houtskool’, dat in het Middelnederlands nog houtcole luidde. De oorzaak van die afwijking is duidelijk: de synchrone samenstellingen met hout- zijn alle nog ontbindbaar in hun componenten (houtlijm is nog altijd lijm enz.), met houtskool is dat echter niet meer mogelijk, aangezien kool in de huidige omgangstaal enkel nog een groente aanduidtGa naar voetnoot(50). Het Nederlands gaat bij de invoeging van s-klanken allesbehalve systematisch te werk. Hoewel ook het woord vester in het Nederlands niet meer bestaat, is in de samenstelling houtvester geen overgangs-s ontstaan. Een nog analyseerbaar woord als schootsvel daarentegen heeft wel een overgangsklank gekregen (Mnl. schootvel), hoewel dat betekenisverwarring kon oproepen met schootsafstand. Waarschijnlijk spelen bij dergelijke gevallen taalsfeer en frequentie een rol. Een tweede algemene vaststelling is van dialectgeografische aard. De ontwikkeling van een eufonische s tussen twee heterorganische consonanten lijkt over het algemeen meer in het Zuidnederlands dan in het Algemeen Beschaafd voor te komen: mitsgaders (erg archaïsche schrijftaal; Middelnederlands nog metgaders), rundsvlees, rundsvet, huidskleur, kaaksbeen, belastingskantoor, doodsbrief, handelswijze, hartsgrondigGa naar voetnoot(51). Ook bij het diminutiefmorfeem is de uitspraak /tsj/ typisch voor het zuiden (inclusief het Noordbrabants) (‘pintsje’, Westvlaams ‘bloemtsje’ voor ‘pintje, bloempje’), terwijl Zeeland, Utrecht en Holland een gemouilleerde /tj/ bezittenGa naar voetnoot(52). Veel ouder is de ontwikkeling van een s tussen een gutturale auslaut en het diminutiefsuffix -kin: bankske, banksje, kriekske, vlaggeske... Ook hier is de s een typisch zuidelijke ontwikkeling (het hele Zuidnederlands met het Noordbrabants, het Limburgs en het Gelders)Ga naar voetnoot(53). Indien deze s | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter teruggaat op een oud so-of sin-suffix, waarvan het Oudnederlands onmiskenbare sporen vertoont (b.v. dial. meissen < *magidsin)Ga naar voetnoot(54), dan is zij natuurlijk niet als een glide te beschouwen. Het zal duidelijk zijn dat de ontwikkeling van een eufonische s zoals die in enkele appellatieven wordt waargenomen (rundsvlees, houtskool), nog veel sterker bij verbleekte toponymische composita zal voorkomen. Dat wordt bevestigd door talrijke voorbeelden, o.a.:
Niet alle oude samenstellingen met moeilijke consonantenclusters hebben echter zulke eufonische s gekregen, zo o.a. het Noorderwijkse Aertbempt (1739 o.a.)Ga naar voetnoot(40), het Brechtse BlaeckvenGa naar voetnoot(55), de Wilrijkse toponiemen Beekveld, Blekbos, Hoekveld, LandbeemdGa naar voetnoot(56) enz. Een mogelijke reden daarvoor is de doorzichtigheid van deze samenstellingen. Bij het oude Noorderwijkse toponiem Aertbeemd heeft geen epenthese van s plaatsgevonden onder meer omdat die plaats inderdaad bij de aard gelegen was en waarschijnlijk zeer lang een beemd is gebleven. De s-infigering is vanzelfsprekend niet beperkt tot de mikrotoponymie, maar is ook in namen van gehuchten en gemeenten af en toe nog goed te volgen: ca. 1123 Melbruc, 1134 Meltbruch, ca. 1155 Meldbruc, nu Melsbroek (kruidnaam ‘melde’); 1152-1164 (?) Ghetvondera, Ghetvondra, nu Geetsvondel (Tremelo); 1135 Endeberge (Tessenderlo), nu Engsbergen. In dit laatste voorbeeld heeft de verbinding -nd- zich waarschijnlijk eerst tot -ng- en dan pas tot Engs- ontwikkeld (een reeds oude evolutie zoals blijkt uit het Genkse toponiem 1096 Langele = 1145 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Landelo). Immers, een cluster -ndb- resulteert meestal in een assimilatie tot -mb-. Vergelijk: Sambeek < Zandbeek, Grimbergen < 1127 Grintberga, Imbroek < ca. 1150 Endenbroc (Zaventem), 1064 Santberch > 1212 Samberg (Gent), 1176 Zambergen, nu Zandbergen (Aalst). Bij het overlopen van de voorbeelden blijkt dat een parasitaire s zich bij voorkeur ontwikkelt bij een opeenvolging van dentaal en heterorganische consonant (vooral gutturaal). De vraag is dan of dat inzicht een nieuw licht kan werpen op de verklaring van sommige toponiemen. In onze voorbeelden uit Noorderwijk, Brecht en Wilrijk is het ontstaan van de epenthese archivalisch nog goed na te gaan en stelt de etymologie ervan geen problemen. Het is echter vrij aannemelijk dat de s-epenthese ook aanwezig is in veel oudere toponiemen die daardoor vaak etymologisch ondoorzichtig zijn geworden. Er is vooreerst de naam Brasschaat. Etymologisch biedt deze naam geen moeilijkheden. Hij wijst op een smalle doorgang of holle wegGa naar voetnoot(57) die eertijds vanuit een hoofdweg (wschl. de plaats waar de Miksebaan aansloot op de oude weg Antwerpen-Breda) naar Brecht leidde. Theoretisch konden met de componenten Brecht en gate drie soorten samenstellingen worden gevormd: Brecht-gata (zoals 1140 Inchenegata, Gentbrugge, Gentweg), Brechter-gate (vgl. trouwens 1359 Brechterloe)Ga naar voetnoot(55) en Brechtesgate (zoals Sandeshoued, Oudengels þoes dices geát). Aangezien alle excerpten, inclusief de oudste, steeds een s-infix vertonen (1267 Brecsgata, 1427 Brechtschate), is de verleiding groot een oorspronkelijke vorm *Brechtes-gata te postuleren. Toch is die grondvorm erg onwaarschijnlijk. Vooreerst is de kans groot onder de oudste attestaties een nog niet gesyncopeerd genitiefmorfeem -es aan te treffen. Men vergelijke trouwens: 1266 Caluesdonc (Roosendaal)Ga naar voetnoot(58), 1251, 1262 Wolvesg(h)ate (Mortsel)Ga naar voetnoot(53), 1326 vanden dorpe Sente BavesGa naar voetnoot(54). Het dient echter gezegd dat syncope van de e reeds in de 12e eeuw wordtGa naar voetnoot(59)Ga naar voetnoot(60) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
waargenomen (1145 Bulsbach, 1165 Boxdale)Ga naar voetnoot(61), zodat dit argument niet erg dwingend is. Wel doorslaggevend zijn echter de argumenten van semantische aard. Echte genitiefsamenstellingen als Sandeshoued, Dicasmutha veronderstellen een bezitsrelatie (zie 4.3.). Getransponeerd op Brechtsgate zou dat betekenen dat de opening of doorgang die aan de oorsprong van de naam ligt, een vast en onverbrekelijk deel uitmaakte van de gemeente Brecht. Dat wordt echter resoluut weerlegd door de historische feiten. Het centrum van Brasschaat ligt ver van de grens met de heerlijkheid Brecht en heeft steeds deel uitgemaakt van de heerlijkheid en de moederparochie Ekeren. Om diezelfde reden was ook een vorm ‘Brechtergate’ uitgesloten, aangezien dat op bezit zou wijzen van de Brechtse gemeenschap of een deel daarvan (cf. 4.3.). Het is dus wel zeer waarschijnlijk dat de s van Brasschaat zich als een glide tussen dentaal en gutturaal heeft ontwikkeld en dat we als oudste vorm een stamcompositum moeten aannemen. De gereconstrueerde vorm *Brakti-gata is dan direct te vergelijken met de Gentse toponiemen 1372 Ingheland gate (toegangsweg naar 1304 Inghelant), 1390 Wisselgat (toegangsweg vanop de Kortrijkse Steenweg naar het Wisselken)Ga naar voetnoot(62). De conclusie gaat echter nog verder. Reeds in zijn oudste attestaties (13e eeuw) vertoont de naam Brasschaat een epenthetische s. Dat wijst erop dat het oorspronkelijke compositum toen reeds zijn betekenis verloren had, al was de naam toen wellicht nog doorzichtig! Misschien bestond de oorspronkelijke ‘gate’ op dat ogenblik niet meer of - en dat is waarschijnlijker - Brechtsgate refereerde niet meer naar de doorgangsweg naar Brecht maar naar het hele gehucht dat zich daarbij had gevestigd. Aartselaar, in 1307, 1371 ArtselaerGa naar voetnoot(63), 1316 Hertselaer (copie; H als A te lezen?), 1340 Aerslaer (bulle)Ga naar voetnoot(64). De naam is in het verleden op verschillende wijzen geëtymologiseerd. Pottmeyer ontleedde hem als *Aard-sele-laarGa naar voetnoot(65), Mansion dacht eerder aan de voornaam AertGa naar voetnoot(63). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegen de opvatting van Mansion is in te brengen dat laar-toponiemen in de regel nooit met persoonsnamen gecombineerd wordenGa naar voetnoot(66). Het is duidelijk dat de veronderstelling van een epenthetische s beter voldoet en dat de oorspronkelijke vorm *Aert-laer of ouder nog *Erþ-hlâr heeft geluid. In het laatste geval zou men zelfs aan een rechtstreekse overgang van þ naar s kunnen denken zoals in Rossum, asem e.d. (supra) al blijft de t van Aartselaar dan onverklaard. Tengstrand verklaart aldus het Oudengelse toponiem Herepesford uit HerepaþfordGa naar voetnoot(67). Het is goed mogelijk dat de enigmatische naam Rotselaar op analoge wijze moet worden verklaard uit een oervorm *Rod(e)laer en niet uit rots of iets dergelijks. Onder de oudste attestaties van dit toponiem komen inderdaad ook vormen voor die daarop schijnen te wijzen: 1140-1217 Rochelar (2 ×), 1154-1220 Rotslar (6 ×), 1202-15 Rothelar (2 ×), 1215 Roteleir. Het dient gezegd dat het vergelijkbaar toponiem Bottelare (1040 Botelara; O.-Vla.) geen tussen-s heeft ontwikkeld. Ook bij de verklaring van de naam Moorslede (1085 Morcelede, 1167 Morslethe, Morzlethe...), waarvoor Gysseling een oervorm *mortisklede (verwant met morsig) suggereert, biedt een s-epenthese bij een oervorm *Mort-lede een aannemelijke uitkomst. Weer dient gezegd dat vegelijkbare toponiemen als 1295 Moertgate, Moertgavere (beide O.-Vla.)Ga naar voetnoot(68) geen ontwikkeling tot s-infix vertonen. De naam van de gemeente Merksplas, waar de rivier de Mark ontspringt, bevat geen Oudgermaanse vrouwelijke ōs-genitief (*Markosblas) maar eveneens een vrij recent s-infix. Onder de oudste attestaties komen trouwens s-loze vormen voor: 1148-65 Marcblas (3 ×), 1148, 1179 Marxblas (2 ×). Trouwens ook de naam van de plaats waar diezelfde Mark in de Maas uitmondt, bevat geen s (nochtans een bezitsrelatie!): 1125 Markemunde.
d. Antroponymische samenstellingen. Een bijzonder geval van propriale samenstellingen zijn de Oudgermaanse persoonsnamen. Zoals bekend werden die gevormd door de samenvoeging van twee | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordstammen: Land-brecht, Sigi-wulf, Hildi-brand... Aangezien het propriale samenstellingen waren, mag men aannemen dat deze namen reeds vroeg geen betekenis meer haddenGa naar voetnoot(69). Men zou dan ook verwachten dat zij zich zeer snel tot woordamalgamen of monomorfemische woorden zouden hebben ontwikkeld, met eenheidsaccent en de daarmee gepaard gaande afslijtingsverschijnselen, zoals b.v. assimilaties tussen het eerste en tweede lid: Lambertus < Land-brecht, Dibbout < Diet-bald, Robbrecht < Rodbrecht, Hubrecht < Hug-brecht, Volbrecht < Folkbrecht, Willem < Willihelm. Hoewel deze samengestelde namen al zeer oud zijn, worden dergelijke assimilatieverschijnselen over het algemeenGa naar voetnoot(70) pas in de laatste fase van het Oudnederlands (grosso modo na het jaar 1000) waargenomen. Zulks wijst erop dat vóór die tijd de woordgrens tussen de samenstellende delen gerespecteerd is gebleven, m.a.w. dat deze namen nog als samenstellingen werden beschouwd. Dat lijkt echter lijnrecht in tegenspraak met onze vroegere bevindingen, volgens welke niet meer semantisch gemotiveerde samenstellingen zich regelrecht tot monomorfemische woorden moesten ontwikkelen. De oorzaak van die frappante afwijking is van zuiver naamkundige aard. De Germaanse naamgeving is namelijk gekenmerkt door het principe van de compositie en de stamvariatie. Daarbij werden twee woordstammen die reeds in namen van verwanten (of bekenden) voorkwamen, tot een nieuwe naam gecombineerd met de bedoeling de binding met verwanten te laten blijken (b.v. Engelbert, zoon van Reginbert en Engellinde). De aldus ontstane combinatie was weliswaar semantisch zinloos, maar bleef synchroon een volwaardige, zij het dan ook puur naamkundige samenstelling. Men mag dan ook aannemen dat fonetische evoluties als de hierboven genoemde assimilaties (Lambertus < Land-brecht) pas zijn kunnen opkomen toen de Oudgermaanse traditie van stamvariatie uit de mode geraakte en door nieuwe naamgevingsgewoonten (vreemde voornamen of vernoeming, d.i. het volledige overnemen van de naam van een voorouder) werd vervangen. Zolang de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
stamvariatie in gebruik bleef (tot de Karolingische tijd?), verhinderde zij evoluties als Land-brecht > Lambrecht, Rik-wulf > Rikulf aangezien dergelijke ontwikkelingen uitgesloten waren in andere combinaties: Megin-land (niet-lam!), Wulfrik (niet Ulf-!). Mogelijk is dit strenge naamvormingssysteem voor het eerst doorbroken bij stammen die op den duur nog uitsluitend als eerste of tweede component konden optreden (b.v. Folk-, Regin-, Ans-...) of bij Oudgermaanse modenamen die in hun geheel werden doorgegeven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. BindmorfemenHet moderne Nederlands is in de vorming van substantivische samenstellingen zeer ingewikkeld. Dat ligt vooreerst aan de hoeveelheid mogelijke bindmorfemen (e, er, en, s, ø), maar vooral aan de ogenschijnlijke willekeur waarmee daarvan gebruik wordt gemaakt. Zo vindt men naast elkaar hondsroos, hondenbelasting, hondehok, zon-eclips, zonsondergang en zonneschijn. Zoals in het eerste hoofdstuk is uiteengezet is dergelijk willekeurig gebruik van ‘infixen’ in casusbewuste talen als het Oud- en Middelnederlands uitgesloten, maar waren het toen nog semantisch bepaalde morfemen. De gebruikelijke relaties waren de volgende:
De stamcompositie, het gebruikelijkste procédé bij appellativische samenstellingen, is ook bij propria goed vertegenwoordigd. Casuscomposita blijken daarentegen vrijwel een exclusiviteit van propia te zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1. Het determinans is een persoonsnaam.a. Het genitiefmorfeem (s, en) is algemeen bij samenstellingen met een antroponiem: 9e e. Osgeresgest (Oegstgeest), 1145 Ingersbrugge (Opwijk), 1210 Hagarsrode (Haasrode; naar de fn. Hagaert), Schuiferskapelle (naar de fn. De Scuvere)Ga naar voetnoot(72) e.v.a. Die regel geldt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
eveneens voor al wat met propriale persoonsaanduidingen gelijkgesteld kan worden: 801-14 Guodanesmonte (Godesberg; < Wodan), Nekkersput (Grimbergen; 1166 Neptuni specum), 9e e. Fosetesland (Helgoland: ‘a nomine dei sui falsi Fosete’), 1186 Dunreslo (Donderslag, Meeuwen; < Donar) enz. Ook half-propriale persoonsnamen die niet zozeer naar mensen maar naar instituties verwijzen, staan steeds in de genitief: 11e e. Meiresberge (Meiersberg, Düsseldorf; < meier?), 1158 Biscovesberch, Koninksem, Königsfeld, 1191 Kelresberg (< kelre = cellerarius van een klooster?) enz. Op deze vrij absolute regel zijn zoals steeds afwijkingen waar te nemen. Een aantal plaatsnamen met een oorspronkelijk s-infix hebben dat later verloren. Het betreft vooral Duitse rode-toponiemen: 1039 Brunwartesrod → 1424 Bruwarterod (nu Brotterode), 950 Hupoldesroth, nu Hubbelrath e.v.a. De s is hier door assimilatie verdwenenGa naar voetnoot(73). Het aantal Nederlandse plaatsnamen waar een oorspronkelijke s is verdwenen, is minimaal te noemen: 1117 Reinesberga → 1147 Renneberge (Renneberg, Erps-Kwerps); 814 Cacradesheim → 892 Cachritheim, nu Kekerdom (Ubbergen); 1220 Scakerslo, nu Schakerlo (Tholen) enz. De oorzaken van de s-uitstoting zijn mij niet duidelijk. Sommige plaatsnamen die nu steeds met s voorkomen, vertonen in hun oudste attestaties wel eens grafieën zonder s-infix:
In de meeste van deze gevallen is ongetwijfeld sprake van Romaanse taalinvloed. Romaanse plaatsnamen die een Germaanse persoonsnaam in de genitief bevatten, stoten dit s-morfeem steeds uit (vgl. 1195 Akardmeis < 12e Akardsmeis, Vloesberg). De twee spellingen Wilmardonc van hierboven komen voor in pauselijke bulles. In enkele gevallen heeft de Romaanse klankontwikkeling zelfs de uiteindelijke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorm van Nederlandse plaatsnamen aan de taalgrens beïnvloed: Hendrikkapelle (1128 Heinrici capella), Everbeek (bij Ath, vroeger Eversbeke) of voor tweetalige doubletten gezorgd: Vloesberg/Flobecq, Vissenaken/1217 Fenaco (Luikse oorkonde), 1038 Warnasthun > Waasten/Warneton. Naast deze gevallen zijn er plaatsnamen die blijkbaar nooit een s-morfeem hebben gehad hoewel ze onmiskenbaar op persoonsnamen teruggaan:
Ondanks al deze echte en schijnbare uitzonderingen mag worden gesteld dat persoonsnamen in toponiemen vrijwel altijd in de genitief staan. Die vaststelling is zo absoluut dat zij als criterium kan worden gebruikt bij het etymologiseren van toponiemen. Zo is het bijna zeker dat volgende plaatsnamen een persoonsnaam bevatten: 11e Sumerasthorpa | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
(te vergelijken met 976 UUintreshouo), 776 Wudacres ambachte (een oude naam op -wakker?), 1217 Ketelslant (een familienaam?), 844 Hanscoesheim (wschl. een bijnaam), 12e Drudtesberge (een bijnaam Drūt, ‘lieveling’, voortlevend in de fn. Druyts, Truyts), 1140 Bruneshore (de oude voornaam Bruni) enz. Twijfelachtig daarentegen wordt de traditionele afleiding van volgende plaatsnamen uit persoonsnamen: 1185 Cheserbusch (Keizerbos, Limburg), 1100 Berthfurtcherca (oude naam van St.-Andries-Brugge; eerder af te leiden uit ‘bergfried, ‘belfort’?), 1133 Wielant acre (St.-Truiden; vgl. 1140 Wilandes hus, bij Aken), 1210 Otserwele (Oosterweel bij Antwerpen; < Otger?), 1227 BalgerhouckeGa naar voetnoot(75) (fn. Ballegeer < Baldger?) enz. Wegens het ontbreken van genitiefmorfemen is het wellicht beter deze namen niet uit persoonsnamen af te leiden. b. Een genitiefverbinding is ook algemeen wanneer het eerste bestanddeel de naam is van een instelling die het genoemde goed in eigendom heeft: Brecht 1539 der Vroemissen acker, 1470-... der curen lant, 1482 der capelryen beemt, ca. 1435 der kercken lant. Merkwaardig is het Brechtse toponiem 1440-1473 der locht blocGa naar voetnoot(55), dat zesmaal met het genitivisch lidwoord der verschijnt. Zulks lijkt erop te wijzen dat de Brechtse Locht een soort van instelling was. In tegenstelling tot composita als ‘kerktoren’ of ‘wolfstand’ geven deze namen niet de indruk van echte samenstellingen (zie trouwens de spelling en de laattijdigheid van de excerpten) maar eerder van woordgroepen. We kunnen dan ook eerder spreken van syntactische samenstellingen. De overgang naar een volwaardige samenstelling is meestal nog goed te volgen: Brecht 1539 der Vroemissen acker → 1510 den vroechmis ackerGa naar voetnoot(55). Het wordt nu ook duidelijk hoe tegenstellingen als Kerkhof/Kerkeneinde, Kapelbroek/Kapellenbroek zijn kunnen ontstaan. De stamcomposita Kerkhof, Kerkweg, Kapelbroek associëren twee plaatsnamen om allerlei redenen met elkaar (bezit, nabijheid, uitzicht enz.). De syntactische samenstellingen Kerkeneinde e.d. geven uitdrukkelijk te kennen dat het bezittingen van de kerkfabriek betreft (b.v. Noorderwijk 1630 kerckenblock nu toebehoorende de kercke van Noorderwijck)Ga naar voetnoot(40). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. Het determinans is een diernaam.Bij geen enkel ander type van toponymische samenstellingen blijkt zoveel morfeemvariatie voor te komen. We kunnen op zijn minst drie morfologische types onderscheiden: genitief enkelvoud (‘wolfsberg’), genitief meervoud (‘wulfaberg’), stamcompositie (‘wolfput’). Het gelijktijdig voorkomen van die drie varianten in het Oud- en Middelnederlands wijst erop dat de vorm van samenstellingen in het Oud- en Middelnederlands niet een kwestie was van prosodie, woordpatroon, segmentering of analogie zoals in het huidige Nederlands, maar meer nog door semantische criteria werd bepaald. De interpretatie van diernaamsamenstellingen wordt door vele factoren bemoeilijkt: - Ongetwijfeld bevatten vele van deze toponiemen geen diernamen, maar namen van personen, waar genitivering de algemene regel is (zie supra): Hoensbroek (supra), Boxmeer (fn. De Bock), Wevelswale (fn. of bijnaam De Wevel), Berendrecht, Ossendrecht (naar de in die streek voorkomende fn. De Bere en Osse), Ebertsheim (8e Eberulfesheim), Wolfsheim (1070 Wolfgangesheim), Wolfsberg (12e Wolfgangisperch), ca. 1177 Wolueskerka (Opbrakel: de fn. De Wolf komt er nog steeds voor), 1199 Bockeshoue (Kontich; naar het daar gezeten riddergeslacht De Boeck), Raversijde (1401 Wilravens hyde), 1045 Perenmunsturi (Beromünster; gesticht door graaf Bero van Lenzburg), 1157 Lewenstad (genoemd naar Hendrik de Leeuw)Ga naar voetnoot(76). - Flexieloze vormen wijzen niet steeds op originele stamcomposita, maar kunnen teruggaan op meervoudsmorfemen die door het bijzondere karakter van propriale samenstellingen reeds vroeg zijn verdwenen. Dat blijkt duidelijk uit volgende zeer vroeg overgeleverde plaatsnamen:
Ongetwijfeld gaan vele toponiemen die op het eerste gezicht stamcomposita lijken, op dergelijke meervoudsvormen terug, misschien aldus ca. 1155 Uarkendoch (Putte-Keerbergen), Zwijnaarde, 11e Habuhpah, Habechowa enz. - In enkele gevallen blijkt ook een oorspronkelijke genitief-s te zijn weggevallen: 820 Biberesheim → Biuerheym (Koblenz, 1115 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hauekeshurst, nu Haveckhorst (Münster) (deze plaatsnaam komt echter ook met een genitief meervoud voor: 10e Hauukohurst), 1140-63 Eberbach (5 ×) = 1218 Euersbach (Eberbach, Hattenheim). Voor het wegvallen van de s is denkelijk af en toe Romaanse invloed verantwoordelijk: 1145 Bulsbach → 1393 Boulbeeck, nu Bolbeek-Bombaye (Luik); 11-12e, 1117 Euersbeke, 1050 Eurebecca, 1119 Evrebech, 1138 Euresbecca, 1219 Euerbieke, nu Everbeek bij Ath. De vormen zonder s stammen alle uit Romaanse scriptoria (Walcourt en Kamerijk); mogelijk ook in de naam van de nederlandstalige gemeente Everberg (1129 Euerberga, 1141-1119 Eversberga, Euersberc, Euersberga). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.1. Genitief enkelvoud.Veel minder uitgesproken dan bij persoonsnamen als eerste lid maar dan toch beduidend sterker vertegenwoordigd dan bij hydroniemen en toponiemen (zie 4.3.) zijn genitiefvormen in plaatsnamen met een diernaam als eerste bestanddeel. Voortdurend wisselen daarbij genitiefvormen met andere af:
In de Duitse toponymie noteert men volgende opvallende tegenstellingen (de varianten betreffen niet-identieke plaatsen):
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij sommige diernamen vindt men in overwegende mate of zelfs uitsluitend slechts één morfeem. Hond- treft men b.v. bijna steeds in de genitief enkelvoud aan: Hundisbach (passim), Hundesbroc, Hundesdorp, Huntesgazzen, Huntesfeld, Hundeslo; daarnaast toch: 1202 Huntheim, 1117 Hunthouen (misschien oude landmaten). Hetzelfde geldt voor Bok-: Bockesberg (passim), Bochesrukke, Boxdale, Boxem; daarnaast ook 806 Bochursti (Bokhorst), 1127-31 Buchorst = 1145 Bokeshorst (ondanks deze laatste variant vermoed ik eerder een etymologie bōk ‘beuk’). Ook bij Hramn-, Hrabn- (‘raaf’, of in enkele gevallen toch ‘ram’ of ‘hramas’, een lookplant?) staat vrijwel steeds een genitief enkelvoud: Ramsdonk, Ramshövel, Ramskapelle, Ransem, Ravenslo, Ramsdal. Bij andere overweegt dan weer stamcompositie: bever (Biberaha, Biberbach (passim), Beverhem, Beverlo, Beverhout), otter- (Otterbach, Uttarlo, Ottarfliaton, Otterburg). Merkwaardig is het genitiefmorfeem in 1123 Cusforda, 1201 Coesfort, 1171 Cosfelt (alle St.-Gillis-Waas), 9e Coasfeld (Coesfeld, Westfalen). Een genitief enkelvoud ‘cūs’ is typisch voor het OudengelsGa naar voetnoot(77). Indien juist geëtymologiseerd zouden deze toponiemen dus een ingweonisme bevatten, net zoals trouwens de plaatsnamen 1089 Ridaruorda (Ruddervoorde) en 1134 Ritherlo (Ruurlo) (< hrīder, meervoud of genitief enkelvoud van oe. hrid < hrinþ; te vergelijken met Engels Rutherford, Rotherham e.d.). In het hoofdstuk over appellativische samenstellingen (I.4.) hebben we gezien dat genitiefcomposita bij diernamen een onvervreemdbaarheidsrelatie uitdrukken en daarom vooral in combinatie met lichaamsdelen worden aangetroffen. Enkele van zulke appellativische samenstellingen zijn in hun geheel metaforisch als toponiemen gebruikt en vertonen dan ook s-infix: 1096 Hundeszagel (Koblenz; = staart), 10e Hundasarsa (Bochum), 1074 Hundesrucka (de Hunsrück), 1216 Calsterth (Oppuurs; kalfs-) 1187 Swinshouet (Zwijnshoofdbos, St.-Antelinks)Ga naar voetnoot(78). Een relatie van onvervreemdbaarheid kan ook verondersteld worden bij broed- en verblijfplaatsen die typisch zijn voor de soort. Voorbeelden daarvan zijn: 1223 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Odeuarsnest (Schendelbeke), 1381 GirsnestGa naar voetnoot(79). Hieraan moet echter onmiddellijk worden toegevoegd dat Oudengels foxhol, oterhola, wulfhol geen genitiefmorfeem vertonen, terwijl dat wel het geval is bij vele plantnamen: foxesglōfa, foxesclife (soort klis), wulfescamb (een distel)Ga naar voetnoot(80). Een blik op oud toponymisch materiaal volstaat om aan te tonen dat genitiefmorfemen ook kunnen voorkomen in samenstellingen die bezwaarlijk op onvervreemdbare eigenschappen wijzen: 1163 Suinesmers, 1179 Swanesdrifth, 1149 Hertesbergam, 794-5 Wolfsualt enz. Het is duidelijk dat daarbij geen relaties van onvervreemdbaarheid zoals bij lichaamsdelen (zwijnshoofd, Oe. foxesfōt) uitgedrukt worden: het is niet typisch voor een varken zich op een meers op te houden... ‘Zwijn, zwaan’ zijn evenmin te beschouwen als eigennamen waar dergelijke genitieven normaal zijn (‘Jans huis’). Desondanks zijn er aanwijzingen dat ‘zwijnsmeers’ e.d. met die laatste categorie kan vergeleken worden en daaraan zijn genitiefmorfeem te danken heeft. Dat blijkt namelijk wanneer we een aantal toponiemen uit de sfeer van de landbouw met elkaar vergelijken.
ca. 1470-92 dat caluerbloc, 1650-1771 het caluerweykenGa naar voetnoot(81). De steeds terugkerende genitief enkelvoud bij ‘peerts-’ (tegenover hoender-, calver-) wijst erop dat het om één enkel en zelfs welbepaald (d.i. definiet) paard ging, te weten ‘het paard van de boerderij en zijn bewoners’. De onderstelde bepaalde vorm wijst erop dat benamingen als ‘peertsweijde, peertsbempt’ ontstaan zijn in de kring van de boerderijbewoners, voor wie dergelijke definiete aanduiding slechts zin had, en niet gegeven zullen zijn door buitenstaanders. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vele toponymische samenstellingen kunnen aldus worden verklaard: de vele genitiefcomposita met bok (Bockeshove, Boxdale enz.) misschien ook die met hond (Hondsberg, Hondswijk enz.)? Men vergelijke verder: 1149 Bulleskamp (de afgeperkte ruimte waar de stier van de boerderij op stond?); 11e Hengistasbeki (Hinsbeck; in 11e Hengistbeki; het wegvallen van het genitiefmorfeem is te vergelijken met 1185 Ernistbure < *Ernustes); 1105 Euarsham (Stavele; ‘mannetjesvarken’?). Indien onze interpretatie correct is, moeten we ook bij de toponiemen 1123 Cusforda, 1163 Suinesmers, 1105 Rondeslo, 843 Scafesperc veronderstellen dat naar unieke specimens wordt verwezen. Het betreft bovendien vrij oude toponiemen zodat het al bij al niet te ver gezocht lijkt hun oorsprong te zoeken in eerder schamele landbouwwinningen die het met één koe, één varken... moesten stellen. Ook buiten de sfeer van het landbouwbedrijf komen veel toponiemen voor met diernamen in de genitief enkelvoud: 1179 Swanesdrifth (bij Utrecht), 839 Spehtesart (Spessart), 820 Biberesheim (bij Koblenz), 948 Thassesberg (Dasberg, Keulen), 1083 ad montem cuconis (Gasperich; < Mhd. gouch = koekoek; vgl. ook 1176 Gokesforde, Gelderland), 10e Hauocasbroca (bij Beckum), 1190 Hafkesdale, 1097 Hauekesbrunno (Hasborn, Trier), 1149 Hertesbergam (Hertsberge), 1165 Rauenslo (Ravels), 1158 Woluesberge (bij Tönnisberg) enz. Onze redenering voortzettend zouden we hierin verwijzingen moeten zien naar solitaire dieren die, doordat ze geregeld in dezelfde buurt gesignaleerd werden, een definiete aanduiding kregen (b.v. Wolfsveld ‘het veld waar de wolf geregeld vertoeft’). Opmerkelijk is dat Bach bij zijn analyse van namen als Ebersbach, Wolfsbrunnen tot dezelfde conclusies komt. Volgens hem zijn deze namen niet ekologisch te verklaren (‘beek waar everzwijnen voorkomen’), maar historisch als b.v. ‘Ereignisnamen’, doordat zich op de genoemde plaats vroeger iets met dat (definiet) dier had afgespeeldGa naar voetnoot(82). Bij toponiemen die pas in de latere Middeleeuwen werden gevormd, dient men er rekening mee te houden dat het s-element vaak geen casusmorfeem meer is maar een door analogie of nivellering ontstaan samenstellingsmorfeem. Zo treedt het nochtans vrouwelijke substantief ‘gheet(e)’ in Middelnederlandse samenstellingen vrijwel steeds met het verbindingsmorfeem s op: geetshaer, geetshoorn, geetsmelc enz. Ook het feit dat sommige diernamen (wolf, havik, raaf) in jongere toponiemen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
steeds met -s- verschijnen, kan aan zulke gelijkmaking worden toegeschreven. Mogelijke voorbeelden daarvan zijn: 1201 Wlfsputte (St.-Gillis-Waas), 1205-33 Wluesgruue (Heeswijk?), 1130 Wolvesgruobe, 1158 Wolvesgruobun (beide in Duitsland), waarschijnlijk alle met de betekenis ‘valkuil voor wolven’. In vergelijkbare toponiemen van oudere datum blijkt inderdaad geen s voor te komen: 779 Wolfgruoba (bij Würzburg), 1045 Wolfgrupa (Wolfgrub); men vergelijke bovendien appellativische samenstellingen als Oudengels wulfpytt (een tiental keren geattesteerd), wulf-sēadGa naar voetnoot(83). Ook bij de eerder jonge (?) toponiemen ca. 1185 Scabshuue (bij Volkegem), 1359 scaepsdiic (Brecht)Ga naar voetnoot(84) is waarschijnlijk geen sprake meer van een uniek schaap. Dat ook hier morfeemnivellering mogelijk is, wordt aangetoond door de reeds Middelnederlandse varianten scaepvel/scaepsvel, scaepherde/scaepsherde... Bij oudere toponiemen blijkt trouwens ook geen s-morfeem op te treden (met uitzondering van het bovengenoemde 9e Scafesberg): 12e Scapaharde (bij Bielefeld), 9e Scapahamma (bij Lingen), 1217 Schaphusen (Schafhausen), evenmin bij vele jongere toponiemen: 1394 den scaepdyc (Noorderwijk)Ga naar voetnoot(40), 1315 ter Scaepbrugghen (Gent)Ga naar voetnoot(85) enz. Naast deze morfologische gelijkmakingen zijn de ongetwijfeld talrijke aposiopetische inkortingen van samenstellingen vaak verantwoordelijk voor een s-infigering. Een duidelijk voorbeeld daarvan is het Brechtse toponiem 1642 den botershoff dat terruggaat op ca. 1449 den boterwijxhof (naar de familie Van Boterwijk)Ga naar voetnoot(86). Voorbeelden met diernamen zijn: As (Limburg) 1597 die hons hegge, door MolemansGa naar voetnoot(87) verklaard uit honds(boom)heg (‘hondsboom, hondshout’ = sporkehout of vuilboom); Oudengels Swyneswelle (lett. ‘zwijnsbron’): volgens TengstrandGa naar voetnoot(88) gaat de naam terug op een niet overgeleverd ‘swinesheafod(es)welle’ (‘zwijnshoofdbron’). Tengstrand, die de plaats in kwestie zelf bezocht, verzekert dat de bron gelegen is aan de voet van een steile heuvel die de vorm heeft van een varkenskop. Ongetwijfeld zijn meer diernaamtoponiemen op die manier te verklaren, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
b.v. via plantnamen die eertijds zeer vaak met diernamen waren samengesteld (hondsboom, hondsroos, wolfsmelk, beverscul enz.). Gelijkaardige voorbeelden zijn Donnersmark < DonnerstagsmarktGa naar voetnoot(89), Raadskelder < Raadhuiskelder enz. Toch is het m.i. niet steeds nodig dergelijke inkortingen door eerder mechanisch werkende principes als aposiopese te verklaren. Een nog te benoemen plaats kan b.v. zijn naam (en ook zijn genitiefverbinding) gekregen hebben door bemiddeling van een naburige plaatsaanduiding (vaak nog appellatief) die het genitiefmorfeem op regulaire wijze (door een onvervreemdbaarheidsrelatie b.v.) bevatte. Een beek of een donk b.v. die gekenmerkt werden door de nabijheid van ‘haviksnesten’ zouden in die veronderstelling via voorzetselconstructies als ‘de beek bij de haviksnesten’ rechtstreeks ‘Haviksbeek, Haviksdonk’ zijn geheten. Het is duidelijk dat daarbij geen sprake is van morfeemnivellering, die eerder dwangmatig werkt en trouwens alleen maar jongere toponiemen kan helpen verklaren (supra), of evenmin van aposiopese. Bij aposiopese geldt nl. over het algemeen dat het weggesnoeide element geen betekenis meer heeft [Heidel(beer)berg, Schrijn(makers)straat; zie ook de voorbeelden boven], terwijl bij het hier besproken procédé twee nog met betekenis geladen substantieven (het kunnen nog appellatieven zijn) op elkaar worden betrokken door een soort van metonymie. Min of meer zekere bewijzen van een dergelijke gang van zaken zal men natuurlijk slechts verkrijgen wanneer twee ongeveer identieke toponiemen in elkaars onmiddellijke buurt blijken te liggen. Dat is b.v. het geval met het geciteerde Oudengelse Swyneswelle, misschien ook bij 1123 Cusforda en 1171 Cosfelt (beide St.-Gillis), 1221 Voghela (waterloop) naast 12e Vogheldic en ook Vogelwaarde (Zeeuws-Vlaanderen), waar jammer genoeg geen spoor van een voegmorfeem te bekennen valt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.2. Meervoudsgenitieven.Net zoals bij persoonsnamen (952 Magadaburg, 1083 Waldmanneuenna, de vele inga-toponiemen) wordt ook bij diernamen vaak een genitief meervoud aangetroffen. Door afslijting zijn de oorspronkelijke casusmorfemen echter vaak onherkenbaar geworden zodat de samenstellingen op stamcomposita zijn gaan lijken. Slechts bij zeer oude toponiemen zijn er nog duidelijke sporen van aan te treffen: 10e | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ohsanobeki (Ossenbeck), 9e Ualcanaburg (Zuid-Holland), 10e Hauukohurst (Haveckhorst), 944 Fulnaho (Vollenhoven; < veulen). Door proprialisering en verlies van betekenis moesten de genitiefmorfemen al vlug gaan afslijten of soms zelfs geheel wegvallen. Vele laat overgeleverde toponiemen die op het eerste gezicht stamcomposita lijken, kunnen dan ook op oorspronkelijke meervoudsgenitieven teruggaan: ca. 1155 Uarkendonc, 11e Habuhpah, 11e Habechowa, 11e Getfelden, misschien ook 1112 Ganshoren en 12e-13e Gansbeka (Hansbeke) al kunnen dat even goed stamcomposita zijn. Wanneer het toponiem enigszins gemotiveerd bleef, kon soms de meervoudsvorm hersteld worden. De talloze Brabantse Coebeemt-toponiemen uit de Middeleeuwen zijn aldus in het Nieuwnederlands koeyebeemden geworden. Een reeds vroeg bewoonde plaats van Gent heet in de Middeleeuwen de Gansdriesch (aldus in 1306), terwijl een vergelijkbaar toponiem te Aaigem in 1671 den Gansendriesch werd genoemdGa naar voetnoot(90), omdat die plaats nog werkelijk iets met ganzen te maken had. Vergelijkbare gevallen zijn: 1443 de gansmeersch = 1636 De Gansemeersch (Loberge)Ga naar voetnoot(91), 1394 die gans beemt = 1566 opten gansen bempt (Noorderwijk)Ga naar voetnoot(40). Opmerkelijk is ook de bewaarde pluralis (?) in de Zeeuwse toponiemen 1174 Monacawerua en 1219 Munecareda. De nog intacte meervoudsuitgang (?) bewijst dat deze toponiemen niet lang voor de datum van overlevering werden gevormdGa naar voetnoot(92). Het is echter verkeerd in de Middelnederlandse a-uitgang nog een genitiefmorfeem te willen herkennen. Men kan zich zelfs afvragen of het in feite nog pluralismorfemen betreft. Ons inzicht in de juiste waarde van de morfemen in coeyebeemt, gansendriesch, calverbeemt, vinckenbusch wordt namelijk bemoeilijkt door de omstandigheid dat ze vaak reeds van in het Oudnederlands als betekenisloze bindmorfemen zijn gebruikt. Het vroegst is dat waar te nemen bij zwakke substantieven. Nog in 830 en 885 vinden we de oudere bindmorfemen in Peraloh (Bärenloch) en Araberga (Arendsberg)Ga naar voetnoot(93), | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar nadien heeft het zwakke en-morfeem zich veralgemeend (Ossenbeemd, Hanenpad; zie I.4.), zodat we niet meer kunnen weten of 1218 Vlinberg (Eulenberg), 1080-96 Hasancamp, 1166 Finkenberg een genitief enkelvoud of meervoud bevatten of gewoon stamcomposita zijn. In mindere mate is dergelijke functiewisseling ook merkbaar bij ernomina (calverbeemt, rindervoort). Het Middelnederlandse honredief, Honreboom en het Keulse toponiem ca. 1197-1215 Hůnremarkit bevatten naar alle waarschijnlijkheid dus geen numerusmorfeem en zijn als gewone stamcomposita te beschouwen (zoals Nieuwnederlands kinderbed, hoenderei). Bach ziet dan ook terecht in 842 Lembirbachorum, 1009 Kelbirbach, Rynderbach gewone stamcompositaGa naar voetnoot(94). Blijft de vraag waarom bij zovele toponiemen een genitief meervoud wordt gebruikt en in welk opzicht zij verschillen van samenstellingen met een genitief enkelvoud of van stamcomposita. Zoals gezegd wordt een genitief enkelvoud gebruikt wanneer tussen beide leden van de samenstelling een relatie van onvervreemdbaarheid bestaat (‘Hundesarsa’, ‘Girsnest’) of wanneer wordt verwezen naar een definiet specimen van een bepaalde diersoort (‘Peertsbempt’, misschien ook ‘Girsnest’?). Het bestaan van die laatste categorie hebben we aannemelijk trachten te maken door voorbeelden uit de sfeer van landbouw en veeteelt. Het ligt dan ook voor de hand ook bij meervoudsgenitieven als 793 Wolvotal, 10e Hauukohurst, 9e Ualcanaburg definiete betekenissen te veronderstellen: ‘het dal waar de wolven huizen die ...’, ‘de burcht waar de jachtvalken worden gehouden’, ‘de burcht waar boven de toegangspoort valken staan afgebeeld’ of iets dergelijks. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.3. Stamcomposita.Ook stamcomposita zijn bij de diernaamsamenstellingen goed vertegenwoordigd, vooral wanneer we weten dat een aantal middensyllaben (hoendermarkt, vinkenbos en wellicht andere) geen casus- of numerusuitgangen meer zullen geweest zijn sinds het Oud- en Middelnederlands en gaandeweg tot loutere bindmorfemen evolueerden. Typerend voor stamcomposita is dat niet aan één bepaald dier (genitief enkelv.) of aan een welbepaalde groep dieren (genitief meerv.) wordt gedacht. Zelfs de reële aanwezigheid van de genoemde dieren wordt niet meer als een conditio | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
sine qua non verondersteld (net zoals men zich een ‘kerktoren’ ook zonder kerk kan voorstellen). Heel duidelijke stamcomposita in dat opzicht zijn soortnamen als Mnl. wolfjagher, swijnherde, peertdief, wolfhond, hontrose, hontdage, wolfdruve, in modern Nederlands vaak met een bindmorfeem weer te geven... Frappant is het Oudengelse wulfpytt. In het eerste deel van hun etymologisch woordenboek verklaren Clark Hall en MerittGa naar voetnoot(83) het als ‘wolf's hole’, wat gezien de onvervreemdbaarheid van een nest (vgl. Girsnest, Odevaertsnest supra) bevreemdt. In het supplement op het woordenboek is die onnauwkeurigheid rechtgezet en werd het woord verklaard als ‘pit in which wolves were trapped’! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3. Het determinans is een toponiem of hydroniem.4.3.1. Stamcomposita.Het aantal gevallen van toponymische determinantia zonder enig bindmorfeem is vrij groot: Gentbrugge, Geluveld (ligt naast de gemeente Geluwe), Bulskampveld, Gotemkouter, Kölnstrasse, Essendonk. Sommige zijn al erg oud: Dikkelvenne (870 Ticlivinni), Geluveld (1109 Geleuelt) Desteldonk (966 Thesledung), Destelbergen (1119 Descelberga), respectievelijk te vinden naast Dikkele (821 Decla), Geluwe (1085 Geleve) en een niet meer bestaande plaatsnaam 962 Thesle. Aangezien ‘infixen’ in het Oud- en Middelnederlands meestal nog een semantische waarde hebben, moeten we veronderstellen dat stamcomposita een betekenis hebben die verschilde van die van de genitiefcomposita, m.a.w. dat daarbij geen sprake is van een bezitsrelatie. Zonder aanspraak te maken op volledigheid, meen ik volgende betekenissen te mogen onderscheiden: 1) Sommige vooral Vlaamse stamcomposita gaan terug op onherkenbaar geworden genitiefcomposita met vocalische infixen. Het bewijs daarvan is ons enkel overgeleverd in enkele zeer oude toponiemen: 814-40 Gothemia ogian, Ohd. Izinheimo marcha, Wirziburgo marcha, Sigimaresheimio marcaGa naar voetnoot(95), wat reeds vlug moest leiden tot een afgesleten *Gothemooien enz. met het uitzicht van een stamcompositum. Hun betekenis is min of meer vergelijkbaar met de meervoudsgenitieven op -er, waarmee ze mogelijk complementair verdeeld waren. Het suffix -wāri resp. -āri zou dan gebruikt zijn om inwonersnamen af te leiden van bestaande propria (Amsivarii < Ems, 818 Melcunnaria < Melsen, 856 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Astenneria mariscum < Astene) terwijl -ja(n) gebruikt zou zijn bij afleiding uit nog als appellatief bestaande plaatsnamen: Gotisch baúrgja, gauja (burcht-, gouwbewoner), Oudengels Aeschaeme, Middelhaeme (< haimja, inwoner van resp. Ashton en Milton)Ga naar voetnoot(96). Door propriale amalgamering (zie 3.2.) en geringere betoning zijn de vocalische genitiefuitgangen reeds zeer vroeg verdwenen. Na de 9e eeuw worden ze in ieder geval niet meer aangetroffen. Mogelijk is hun functie geleidelijk aan overgenomen door het er-affix. Vandaar dan dubbelvormen als 825 Talaheimoro marca = 9e Talaheimo marcaGa naar voetnoot(97) en theoretisch misschien ook *Talaheimono marca. Het is dus goed mogelijk dat plaatsnamen van het type Gotemkouter, Colegemdriesch, die we praktisch in elk Vlaams dorp vinden en die op nutsvoorzieningen voor de plaatselijke gemeenschappen wijzen, uit een oude meervoudsgenitief moeten worden verklaard, hetzij direct met fonische afslijting, hetzij indirect doordat het aldus ontstane stamcompositum analogische formaties in het leven heeft geroepen. 2) Echte stamcomposita zijn toponiemen als Gentbrugge, Brabantbrug (de Braambrug in Gent), Gentweg (passim in Middeleeuws Vlaanderen), Kölnstrasse ...Ga naar voetnoot(98). Van enige bezitsrelatie is hier zeker geen sprake. Zij betekenen gewoon: de brug, de weg, de straat naar Gent, Brabant, Keulen. Het determinans heeft daarbij - zoals bij appellativische samenstellingen - precies dezelfde waarde als een adjectief: de Gentse weg, de Keulse straat. Trouwens, vele determinantia zijn - bij voldoende doorzichtigheid van de samenstelling - later ook weer door echte adjectieven vervangen o.a. 1363 de Dendermonde strate → 1372 de Denremonsche strateGa naar voetnoot(62). Vergelijk baar met de hier besproken stamcomposita zijn oude gebiedsnamen: 744 Zurichgawia, 779 Wormazfeld ‘de gouw rond Worms,’Ga naar voetnoot(99). Evenals Gentbrugge en Kölnstrasse hebben ze een oriënterende betekenis. Dat geldt eveneens voor Geluveld (1109 Geleuelt), dat zijn naam niet ontleent aan het nabijgelegen Geluwe, maar aan de gelijk namige beek waaraan beide liggen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Situatieve betekenis hebben wellicht ook de Kempische toponiemen 1417 Bersegghe onder WechelderzandeGa naar voetnoot(100) en misschien Beersgat onder Wuustwezel, die in verband kunnen staan met de gemeentenaam Beerse; verder ca. 1400 daekeren brake (Ekerse braak) onder Brecht tegen de grens met EkerenGa naar voetnoot(101). 3) Een derde categorie die we bij de stamcomposita kunnen onderscheiden zijn plaatsnamen als Battembroek (uit: Bertembroek) onder Walem, 13e Meereyghen en Deurne-eigen onder MerksemGa naar voetnoot(102), 1278-81 Asschebroek onder EppegemGa naar voetnoot(103), 1196 Bernehese, Bernis onder HeeswijkGa naar voetnoot(104). Geen van de vroeger genoemde relaties gaat hier op (noch situatief, noch geatrofieerde genitief als in Gotemkouter). De genoemde plaatsen Bertem, Meer, Deurne, Asse liggen daarvoor te ver weg. De geschiedenis leert ons dat dergelijke stamcomposita hun naam toch te danken hebben aan een bezitsrelatie. Echter geen bezit van collectiviteiten als dorpsgemeenschappen (zoals in Pulderbos, Vremder molen) maar van heerlijke bezitters. Battembroek was vermoedelijk bezit van de Mechelse familie Van BertemGa naar voetnoot(105), Meereigen in Merksem van Jan van Meer, Deurneeigen onder Merksem hing af van het prinsbisschoppelijke hof van Deurne, Asschebroek onder Eppegem was bezit van de heren van Grimbergen/Asse, Bernehese was een hoeve in het bezit van de abdij Berne. Bij nadere uitwerking kan de toponymie ook hier weer kostbare inlichtingen verstrekken i.v.m. de plaatselijke geschiedenis, waar oorkonden e.d. tekort schieten. Men kan aldus de voormalige bezitters van bepaalde gronden op het spoor komen en ook de juridische status van het goed. Meestal zijn het namelijk allodiale goederen (vgl. de Vrije Aarde van Battembroek, Meereigen e.d.). Het is ook duidelijk dat men namen van dit type niet moet gaan zoeken vóór de invallen van de Noormannen. Ze zijn namelijk de typische uitdrukking van de territoriale versnippering die intrad na de 9e eeuw. Nog te noemen in dit verband zijn de Oostvlaamse naamgroepen Destelbergen, Desteldonk naast een niet meer bestaand 962 Thesle, en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dikkelvenne, dat grenst aan Dikkele. Gaan zij terug op de naam van een beek, die door die gemeenten stroomde (zoals de Geluwe door Geluwe en Geluveld), of gaat het om heerlijke onderhorigheden (vgl. Asschebroek in het bezit van de heren van Asse)? Dikkelvenne schijnt vroeger inderdaad van (de heren van?) Dikkele te hebben afgehangenGa naar voetnoot(106). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.2. Genitiefcomposita.A. Genitief enkelvoud.Zeldzaam zijn in het Nederlands de samenstellingen waarbij een toponymisch determinans in de genitief enkelvoud verschijnt: 1112 nouam terram nomine Sandeshoued que per iactum maris iam creuit (Zandshoofd, de oude naam van Nieuwpoort), 1089 Dicasmutha (Diksmuide; dīk kan echter ook een waternaam zijn), 11e Hlarashem (Leersum). In de Oudengelse toponymie komt dit type van naamvorming vrij vaak voor: Staeng fordes brycge, niwantunes broc, blacan meres geate (= ‘gate’), Cranmeres broc, dunhoemstedes oecergearde (‘akkerland van Dunhampstead’), dices geat (‘ditch-gate’)Ga naar voetnoot(107). De verleiding is dan ook groot om in de Nederlandse gevallen ingweonismen te zien. Het blijkt echter dat soortgelijke genitiefsamenstellingen ook in Duitsland niet onbekend zijn geweest: 865 Bergashouid (Bergeshövede, Tecklenburg), 1184 Bekeshovede (Geestmünde), 976 Piripoumesdorf (Birmersdorf, Zürich)Ga naar voetnoot(108). Veel talrijker zijn de gevallen waar eenvoudige stamcompositie heeft plaatsgevonden: 976 Felthem, 1064 Santberch, 1149 Duncaple, 856 Feldaccra e.v.a. De oorzaak voor tegenstellingen als Zandshoofd/Zandvoorde, zoeken Tengstrand en BachGa naar voetnoot(109) in de al of niet propriale status van het bepalende woorddeel. Toch verklaart zulks niet alles. Bij oude samenstellingen waarvan het eerste lid zeker een toponiem is, ontstaat niet steeds een genitiefverband: 1163 Gentbrugge, 1224 Brabantbrughe (Braambrug, Gent) (zie 4.3.1.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook riviernamen verschijnen wel eens met een genitiefmorfeem: 10e Rinasburg (Rijnsburg), 1064 Rinesmuthon (bij Katwijk?), 855 Hrineshem = 11e Rinishem (bij Elst; is echter wel de Rijn bedoeld?), 1132 Lakesmunde (Leksmond), 1215 Almesfote (Almsvoet, aan de Alm; nu verdwenen), misschien ook Amersfoort (1225 Amersforden), 1221 Heluesdic (bij Hontenisse). Ook in het Duits zijn dergelijke genitieven bekend: 889 Cilarestal (Zillertal aan de Ziller), Innsbruck (aan de Inn), Regensburg (8e Reganisburg, aan de Regen), Gandersheim (9e Gandinesheim, aan de Gande)Ga naar voetnoot(110). Vergelijkbare Oudengelse voorbeelden: daes streames brycge, mearc fleotes mudan (‘monding van de markvliet’)Ga naar voetnoot(111). Sommige auteurs hebben aangenomen dat het genitiefmorfeem een versteend relict zou zijn uit het OudgermaansGa naar voetnoot(112), maar dat is ongetwijfeld te eenzijdig. De meeste riviernamen die in samenstellingen met een s-morfeem verschijnen, zijn niet vrouwelijk maar mannelijk: der Rhein, der Ziller, der Inn, der Regen. Men kan zich dan ook de vraag stellen of de in Leksmond en Gandersheim schuilende riviernamen oorspronkelijk niet mannelijk waren. Bij ontegenzeglijk vrouwelijke riviernamen treffen we inderdaad zelden een s-genitief aan: ca. 814-20 Scheldeholt (een bos bij Vichte), 9e Masamuthon, 946 Masuic (Meeswijk), 1148 Huntemuden, 1125 Markemunde, 8e LippiabrunnenGa naar voetnoot(113). Wat ons echter in dit verband meer intrigeert, is dat naast deze casuscomposita met riviernamen ook stamcomposita voorkomen: 1143 Rindorf, 721-2 Rinharim (Rinderen), 1222 Rinlandie (Holland), 12e Reinwic (Rijnwijk), 1129 Rinecke (Rheineck), 1072 Rinheim (Rheinheim), 830 Scaltheim (ergens aan de Scheldemonding?). Dateert de voorvoeging van de riviernaam misschien uit een latere periode toen genitiefcomposita met riviernamen niet meer mogelijk waren? Ongetwijfeld is dat zo voor de toponiemen Rheinbrohl, Rheinbreitbach, Rheingönheim, waar archivalisch vaststaat dat de riviernaam pas vrij recent werd voorgevoegdGa naar voetnoot(114). Ook bij Ringendringen (1218) is dat het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
geval (ter onderscheidng van 1218 Brocgenderinge). Toch gaat deze verklaring niet geheel op. Sommige van de genoemde toponiemen zijn namelijk al zo oud (721-2 Rinharim b.v.) dat men moet aannemen dat stam- en genitiefcomposita een tijd lang gelijktijdig produktief zijn geweest. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Het er-suffix.Dit suffix, in feite de genitief meervoud van een inwonersnaam (Amsterdammer), wordt aangetroffen in talloze toponiemen: Pulderbos (naast Pulle), Lekkerkerk (in de Lekgouw), Amsterdam (bij Amstel)... Het is op dit ogenblik nog produktief in oostelijke dialecten en het DuitsGa naar voetnoot(115). Hoewel het suffix als dusdanig welbekend is, bestaan over zijn gebruik enige misvattingen. Het grote verschil tussen het Middelnederlandse en het moderne suffix-er is dat het vroeger een genitiefsuffix was, terwijl het nu enkel nog adjectiefafleidingen vormt (Edammer kaas, Groninger koek). Dat onderscheid is van groot belang bij de interpretatie van oude toponiemen. Zo intrigeerde het Bach waarom de Middeleeuwse Kölnstrasse in Bonn niet Kölner Strasse werd genoemdGa naar voetnoot(116). In het Middelhoogduits was dat laatste echter onmogelijk, omdat dat zou betekend hebben dat de straat Keuls grondgebied of een bezitting was van de Kölner. Ik maak me dan ook sterk dat men in het Oudmiddelnederlands tevergeefs naar bewijsplaatsen zal zoeken van een Maastrichter straat of een Truier steenweg (zie echter noot 115). Ook aan dit inzicht zitten weer tal van implicaties van geschiedkundige aard vast. De gemeente Pulderbos, die reeds van bij de oudste documenten als een afzonderlijke parochie verschijnt, moet blijkens haar naam vroeger een onderdeel geweest zijn van het aangrenzende PulleGa naar voetnoot(117). Ook Wechelderzande (1187 Wechele, 1418 Wechelrezande) bevat dit er-suffix. Zand is nog steeds een gehucht iets ten oosten van de huidige dorpskern. Het er-suffix levert ook de oplossing voor de etymologie van Ledeberg. In 966 wordt deze gemeente (of is enkel het ‘Hof ter Lede’ bedoeld?) Letha genoemd, in 1220 Lederbergen, d.i. ‘het Berg van de Ledenaren’Ga naar voetnoot(118). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een testcase voor onze veronderstellingen is het toponiem Vremder molen in het oude Broechem. Deze plaats ligt namelijk niet zoals de naam laat uitschijnen onder Vremde maar binnen het grondgebied van Broechem. De plaatselijke geschiedenis leert ons echter dat het er-suffix wel degelijk een bezitsrelatie veronderstelt. De Vremder molen was nl. destijds de banmolen waar de onderhorigen van de buurgemeente Vremde verplicht waren hun graan te laten malenGa naar voetnoot(119). Zeer verleidelijk maar ook gewaagd vind ik het er-afleidingen te veronderstellen bij de Oostvlaamse toponiemen Merendree en Vinderhoute. Voor beide toponiemen is tot nog toe geen plausibele verklaring geleverd. Gysseling verklaart het eerste (in 967 Merendra) uit een waternaam Marandro, het tweede wordt door Mansion in verband gebracht met (gerechts-)vinder. Ik acht het niet onmogelijk dat Merendree moet worden verklaard uit een oervorm *Merener-aa ‘de waterloop van de Merenaren’. Meren blijkt namelijk de oude naam te zijn van het naburige (evenwel niet aangrenzende, maar dat was vroeger misschien anders) Mariakerke. De reeds zeer vroeg optredende epenthesis van de d in MerendraGa naar voetnoot(120) hoeft, na wat we weten over het eigene van propriale samenstellingen, niet te bevreemden. De gemeente Vinderhoute grenst aan Lovendegem, dat door Mansion verklaard is als een secundaire samenstelling ‘Lo + Vendegem’. Indien dat zo is, zou Vinderhoute een verkorting kunnen zijn van * Vendegemerhout en wijzen op voormalige onderhorigheid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. De semantiek van toponymische casuscomposita.Indien we alle categorieën van samenstellingen met een genitief overlopen, blijkt dat het gebruik van die naamval obligatorisch was bij persoonsnamen, maar niet de algemene regel bij diernamen, waternamen en toponiemen. Genitiefcomposita met water- of plaatsnamen (Diksmuide, Zandshoofd) waren, naar het zich laat aanzien, in het Middelnederlands niet meer produktief, zodat moeilijk is na te gaan wat precies de redenen waren om nu eens een genitief- dan weer een stamcompositum (Rijnsburg tegenover Rijnwijk b.v.) te vormen. Bij diernamen blijkt die morfeemoppositie in het Middelnederlands nog gedeeltelijk produktief te zijn geweest (wolfput tegenover wolfstant). Het is dus best mogelijk dat de eerder gegeven analyse van diernaamcomposi- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ta ons een beter inzicht verschaft in de betekenisverschillen tussen Rijnsburg/Rijnwijk, Zandshoofd/Gentbrugge e.d. Zoals eerder gezegd, drukken samenstellingen als ‘pertsbempt, voghelsei’ een onvervreemdbaarheidsrelatie uit. Er is echter meer. Als appellativische samenstellingen met Middelnederlands ‘rint’ vinden we ‘rintsbuuc, rintstonghe, rendesstrote’ maar anderzijds steeds - ook in Vlaamse teksten - ‘runt-, rintvleesch’. De oorzaak van deze morfeemvariatie ligt in de semantische tegenstelling bezield/onbezield (of animaat/niet-animaat, levend/niet-levend) (zie I.4.). Indien we correct interpreteren zou een theoretisch Mnl. ‘rintsvleesch’ enkel de betekenis kunnen gehad hebben van ‘vlees dat alleen maar voor runderen bestemd is (!)’ of ‘vlees van nog levend rund’. De genoemde ‘features’ onvervreemdbaarheid en bezieldheid blijken trouwens in het moderne Nederlands nog steeds operationeel te zijn, zij het dan niet meer met flexiemorfemen. Men vergelijke: de hond zijn hok, Jan z'n vrouw, ?het paard z'n stal (enkel mogelijk wanneer men een innige relatie tussen beide veronderstelt),? de hond z'n vlees (kan enkel zijn voeder (!) betekenen), *het huis z'n deur (onbezield). De vraag is dan in hoever deze inzichten ons kunnen helpen bij een beter begrip van toponiemen als Zandshoofd, Rijnsburg enz. Bij enkele van deze samenstellingen is zonder meer duidelijk dat het om onderdelen of inherente eigenschappen (metaforisch gebruikte lichaamsdelen!) gaat: Dicasmuthe, Almsvoet, Rinasmuthe, Bergeshövede (mond, voet, hoofd). Ook Sandeshoued behoort daar ongetwijfeld bij. Het ontbreken van een genitief in Gentbrugge, Brabantbrug, Inquinegate is dan ook te verklaren door de omstandigheid dat de genoemde ‘brugge’ en ‘gate’ niet binnen Gent, Brabant of Enchin lagen. Om diezelfde reden waren ook vormen als Genterbrugge e.d. uitgesloten. Problematisch blijven dan echter nog de samenstellingen met gegenitiveerde riviernamen (Rijnsburg, Regensburg). Toch kunnen ook die formaties in termen van bezit of onvervreemdbaarheid ontleed worden. De bouw van de ‘Rijnsburg’ zou dan geschied zijn met de bedoeling de Rijn te bewaken (‘De Rijn zijn burcht’), terwijl het eveneens oude toponiem Rijnwijk gewoon de toevalligheid aangeeft dat de wijk aan de Rijn was gelegen. Het is duidelijk dat van een notie ‘levend, bezield wezen’, die we bepalend achtten bij het vormen van Middelnederlandse samenstellingen als ‘peertsbemt’, ‘wolfstant’, bij rivier- of plaatsnamen geen sprake kan zijn. Zonder in een cirkelredenering te vervallen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen we echter aannemen dat onze voorouders veel persoonlijker en minder zakelijk dan wij zich bij deze plaatsen betrokken voelden en dat de notie ‘bezield’ (of ‘persoonlijke betrokkenheid’) hier inderdaad op haar plaats isGa naar voetnoot(121). Een aanwijzing daarvoor is het gebruik van lichaamsdelen in toponiemen als Rinasmuthen, Almisvuthe (Almsvoet; hoeft dus helemaal geen verkeerde lezing te zijn voor ‘muthe’ zoals tot hiertoe is verondersteld), Sandeshoued, 8e Seshoipit (Seeshaupt)Ga naar voetnoot(122). Ook andere toponiemen krijgen hierdoor een genuanceerder etymologische interpretatie: 798 Maninseo (879 Lunae lacus, de Mondsee), 8e Himilesberg, 959 MadalbergostrazaGa naar voetnoot(123) drukken niet zomaar vage associaties uit (b.v. ‘meer met een sikkelvorm als de maan’, situatief ‘de weg bij de beide Malberge’), maar moeten in termen van bezit beoordeeld worden, Maninseo en Himilesberg mogelijk in cultische zin (‘toegewijd aan’?). Ook de tot hiertoe nooit verklaarde genitief van het Gotische baurgswaddjus (‘stadsmuur’; tegenover het stamcompositum grunduwaddjus ‘grondmuur’) geeft nu wat makkelijker zijn motivatie prijsGa naar voetnoot(124). Het is het oudste Germaanse voorbeeld van een onvervreemdbaarheidsrelatie zoals we die in voghelsei, wolfstant e.d. hebben aangetroffen (het is eigen aan een burcht een muur te bezitten). Het gebruik van een pregenitief bij (voor ons althans) levenloze wezens is nog bekend in het Zweeds. Tengstrand beschouwt een woordgroep ‘skogens fåglar’ tegenover ‘fåglarna i skogen’ (‘des wouds vogels’/‘de vogels in het woud’) als een eerder literaire, papieren constructieGa naar voetnoot(125). Een omschrijving in termen van ‘poëtischgevoelsgeladener-intiemer’ is in het licht van wat voorafging misschien adekwater. Het zou te vergelijken zijn met het stijlverschil tussen het meer gevoelsgekleurde ‘Antwerpens haven, Parijs zijn Eiffeltoren’ en het zakelijker ‘de haven van Antwerpen’ de Eiffeltoren van Parijs’.
UFSIA - Pasen 1981. Jozef Van Loon |
|