Naamkunde. Jaargang 12
(1980)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
RecensiesAlgemeenCorpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300) uitgegeven door Maurits Gysseling m.m.v. en van woordindices voorzien door Willy Pijnenburg. Reeks II: Literaire handschriften. Deel 1: Fragmenten. 's-Gravenhage, M. Nijhoff, 1980, XI + 945 blz. Geb. 182 fl. of 2.875 fr. Na de publikatie van de ambtelijke teksten (zie o.m. Naamkunde 11 (1979), 20-43) is nu de tweede reeks ingezet met een verzameling van de oudste fragmenten, die hier eveneens met skrupuleuze akribie worden uitgegeven op grond van direkte transkriptie uit de handschriften in origineel of in foto. De inhoud is echter ruimer dan de titel, volgens het oorspronkelijke plan, laat vermoeden. De nummers 1-17 bevatten namelijk stukken (blz. 5-135) die behoren tot de periode van het Oudnederlands, in ongewoon brede zin opgevat, o.m. met inbegrip van het Nederlands-Nederduitse overgangsgebied dat, bij het streven naar een moeilijk door te voeren grensafbakening, in de betreffende teksten nader wordt onderzocht. Niet alleen voor de transliteratie maar ook voor de lokalisatie en de datering van de manuskripten steunt Gysseling immers vóór alles op persoonlijke bronnenstudie. Zo tracht hij telkens de herkomst van auteurs en scribenten te achterhalen aan de hand van een zelfstandig doorgevoerde geografisch vergelijkende en kontrastieve behandeling van de respektieve woordvormen waarvoor hij het beschikbare materiaal in het Corpus heeft bijeengebracht. Het resultaat is zo verrassend dat het wel reakties zal uitlokken, vooral met betrekking tot de lokalisatie van de Heliand (en Genesis) en enkele kleinere teksten die traditioneel tot het Oudsaksisch worden gerekendGa naar voetnoot(1). In elk geval wordt hier een fundamentele bijdrage geleverd om de grenzen tussen Oudnederlandse | |
[pagina 239]
| |
en Oudnederduitse verschijnselen zo mogelijk klaarder in het licht te stellen. Een ander kontroversieel terrein is dat van de Friese runeninskripties, die hier ook evenals de Groningse psalmglossen opnieuw onder de loep worden genomen. Blijkbaar heeft de drang naar absolute volledigheid de bewerker ertoe aangezet om die schaarse overblijfselen uit de 6e-8e eeuw mede op te nemen, omdat zij toch elementen bevatten die ons iets kunnen leren over de taal der Lage Landen in die vroege periode. De moeilijkheden inzake datering, lezing en interpretatie van dat grotendeels raadselachtige materiaal tracht hij met veelal nieuwe gemotiveerde hypothesen tot een oplossing te brengen. Onder de rubriek Oudnederlands vindt men bovendien, behalve een herdruk van de Willeram-recensie (1976), een studie en uitgave van glossen, doopbeloften en bezweringen, van de Wachtendonckse psalmen met het glossarium (van Lipsius), het Oudvlaamse zinnetje (met de Latijnse ‘penneprobeersels’) en het lofvers (met naamlijst) van Munsterbilzen. Opvallend is de nieuwe lezing in de ‘probatio penne’: uu[at] unbida[t] g[h]e nu (blz. 130), dus heel onverwacht in de 2e persoon meervoud, afwijkend van de Latijnse versie (quid expectamus nu[nc]) en niet zo goed passend in de kontekstGa naar voetnoot(2). Volgens het beschrijvend apparaat onderaan die bladzijde ‘schemert [in bedoeld pronomen] de g nog lichtjes door en is van de buik van de h nog een boogje zichtbaar’. Is het geen schijn die bedriegt, zodat de conjectuur unbida[n uu]eGa naar voetnoot(3) toch verkieslijk blijft? Een onderzoek van het originele dokument zal misschien beter dan een foto kunnen uitmaken welke lettersporen tot de voor- of tot de achterzijde van het blad behoren. De afdeling ‘Oudnederlands’ wordt afgesloten met aparte indices (blz. 137-282) die aldus in funktie van latere bewerkingen terecht gescheiden worden van het 13e-eeuwse corpus. Behoudens lichte wijzigingen zijn die indices op dezelfde manier (strikt automatisch) samengesteld als in Reeks I, met resp. een alfabetische, een retrograde, een frekwentie- en een woordlengte-lijst. De Middelnederlandse fragmenten uit de 13e eeuw worden uitgegeven onder nrs. 18-36, in kronologische volgorde beginnend met Veldekes Sente Servas (blz. 287-298) en eindigend met Wisselau (blz. 529-546). Het uitvoerigste dokument is de Enaamse codex (blz. 393-500) waarin thans ‘veel van wat voor vorige uitgevers onleesbaar gebleven was kon... ontcijferd worden’. De andere stukken, van geringere omvang, zijn de bekende fragmenten van Floyris ende | |
[pagina 240]
| |
Blantseflur, Aiol, het Westvlaamse plantenglossarium (naar het door Jacobs gepubliceerde facsimile), Tristant, de Nederbergse geneeskundige recepten (uit Nederrijns-Westfaals grensgebied), Noordlimburgse gezondheidsregels, Boeve van Hamtone, Wrake van Ragisel, de Brabantse vertaling van het Nibelungenlied, Reinaert G, Reinaert E, Perchevael, Reinout van Montalbaen, Minnedichten uit Ter Doest, Alexiuslegende. Voor het verloren gegane epische fragment dat ‘denkelijk in de IJselstreek’ werd gedicht, wordt verwezen naar G. De Smet (1969) die steunt op de uitgave van K. Bartsch (1860). De verzameling van die tevoren verspreid uitgegeven teksten, in een sekuur verzorgde en diplomatisch verantwoorde transliteratie, is op zichzelf al een zeer nuttig werkinstrument. Maar de waarde ervan wordt bijzonder verhoogd door de inleidende studiën die hier, evenals in het Oudnederlands gedeelte, telkens aan de eigenlijke teksteditie voorafgaan. Daarin vindt men, naast codicologische bijzonderheden en verwijzingen naar vroegere uitgaven, een beschrijving van karakteristieke spellingen en taalkenmerken die mede als elementen voor de datering en lokalisering van originelen en afschriften worden aangewend. Zo is hier al in taalkundig opzicht een basis gelegd voor de dialektgeografie van het vroegste Middelnederlands, die men verder nog systematisch zal moeten uitwerken. Daarbij kan men nuttig gebruik maken van de indices (blz. 547-945) die door de zorgen van Pijnenburg steeds even angstvallig absoluut alle woordvormen volgens hun grafisch voorkomen in viervoudige opstelling weergeven en in de alfabetische en retrograde ordening als kontrolemiddelen goede diensten zullen bewijzen. Ook de naamkundigen vinden hier betrouwbaar materiaal, zij het uiteraard in beperkte mate en op het specifieke gebied van de literaire naamgeving. Het prachtige werk groeit gestadig aan en zal in de volgende banden aan de grotere 13e-eeuwse manuskripten gewijd zijn. Daarvan komt het nog onuitgegeven Detmoldse handschrift van Jacob van Merlant, Der Naturen Bloeme (Brugs ca. 1287) het eerst aan de beurt. Dank zij de speurzin van Jan Deschamps kan ook het onlangs te München ontdekte fragment van hetzelfde werk nog daarbij opgenomen worden. Het fragment van Sente Servas, dat samen daarmee is opgedoken, zal echter elders door K. Schneider worden uitgegeven.
K. Roelandts | |
AntroponymieF. Debrabandere, Kortrijkse Naamkunde 1200-1300, met een kumulatief familienamenregister (De Leiegouw, Verhandeling nr. VII). Kortrijk, 1980 (= Anthroponymica uitg. door het Instituut voor Naamkunde te Leuven, nr. XXII). Leuven, 1980, 287 blz. | |
[pagina 241]
| |
Het boek vormt als het ware een sluitstuk in het antroponymische werk van de schrijver: een kwarteeuw naamkundig onderzoek wordt ermee afgerond. In 1958 publiceerde hij immers zijn ‘Kortrijkse Persoonsnamen omstreeks 1400’ (een sterk ingekorte bewerking van zijn licentieverhandeling), in 1970 zijn ‘Studie van de persoonsnamen in de kasselrij Kortrijk 1350-1400’ (een verkorte uitgave van zijn doctorale dissertatie), het volgende jaar zijn ‘Persoonsnamen in het Kortrijkse 1300-1350’, en in 1980 een studie op iets bredere basis, nl. ‘Persoonsnamen in de Leiestreek vóór 1200’Ga naar voetnoot(1). Onderhavig werk vormt dan de ontbrekende schakel, nl. de 13e eeuw, in zijn studie over de Kortrijkse voor- en toenamen in de periode vanaf de 11e tot het begin van de 15e eeuw. Het bestaat hoofdzakelijk uit drie delen. Na een korte inleiding, een bronnen- en een literatuurlijst, komt eerst het uitvoerige namenglossarium met etymologische verklaring van de geattesteerde antroponiemen; dan volgt het voornamenregister, en ten slotte een kumulatief familienamenregister waarin de meeste toe- en familienamen vermeld worden die de auteur in deze en in zijn vroegere publikaties besproken heeft. In zijn ‘Inleiding’ spreekt de auteur met geen woord over de door hem toegepaste keuze van de trefwoorden. Blijkbaar streefde hij ernaar voor dit 13e-eeuwse materiaal lemmata te kiezen die de grafie van de betreffende naam of namen uit het excerpt zoveel mogelijk benaderen, ofwel waarvan de gekozen weergave de middelnederlandse schrijfwijze uit die periode zou kunnen zijn. Op zichzelf is dat ongetwijfeld een zeer aanvaardbare methode, maar ze geeft anderzijds aanleiding tot talrijke vraagtekens, moeilijkheden én persoonlijke interpretaties, vooral als men dat systeem konsekwent wil toepassen. Een paar voorbeelden slechts: lemma 184 de Chison (= nfra. Cysoing) werd gekozen uit de schrijfwijzen Chysoing, Chison, Cisson en Cisonio; van den Brouke (nr. 164) kreeg de voorkeur boven de geattesteerde grafieën de Broke, de Brocho, del Bruec, de Broeke; bij nr. 44 van Atracht luiden alle attestaties de Atrebato of de Atrabato, en onder nr. 168 van der Brugghe vinden we alleen de Ponte's; nr. 48 Aurifaber bleef onvertaald, maar verwijst naar nr. 314 Goutsmet, vertaling van li Orfevres; ook nr. 47 Aula behield zijn Latijnse gedaante, met als verklaring ‘Wellicht vertaling van “van den Hove”’, dat inderdaad als lemma 403 voorkomt, enz. Wat die vertalingen van gelatiniseerde of verfranste toenamen betreft, begrijp ik niet welk kriterium S. heeft gehanteerd om nu eens een mnl. of ‘vermiddelnederlandst’ lemma te geven en dan weer andere attestaties onvertaald te laten. Ik noteerde als vertaalde trefwoorden o.m. de groote, de cleene, de langhe, de oude, de witte, de rode, de blonde, de inghelsche, de vriese, de coninc, de monc, de meier, de proofst, de | |
[pagina 242]
| |
ruddere, de wulf, de smet, de vleeschauwer, de volre, de zanger, kint, sceerbaert, en als vertaalde herkomstnamen van (der) Brugghe, van Gent, van Curtricke, van Risele, de Tournay, van Veurne, van overbergh, van overbosch, van overvelde, van de kerckhove, van der mersch, van den nieuwenwalle, van den spiegele, van den steene...; daarentegen bleven dan weer onvertaald o.m. de Aula, Aurifaber, Buticularius (mét als verwijzing Botelgier, ook al is deze vorm niet geattesteerd), Episcopus, Frutarius, Gallus (vgl. 344 De Hane), de Grangia (vgl. 887 van der Schure), Lotrix (met op blz. 190 de vertaling ‘de Wasschigge’ als referte), Medicus, de Muro, Panitarius, Penintentarius, de Pomerio (op blz. 40 staat nochtans de niet geattesteerde verwijzing ‘van de Boomgaerde’), Scolasticus, Sturio, de Silva (met als verklaring ‘Vertaling van Van den Bussche, zie nr. 178’)! Waarschijnlijk was het ook de bedoeling van de auteur ronde haakjes te gebruiken als aanduiding dat het trefwoord als dusdanig niet geattesteerd is; dat blijkt uit de lemmata 489 (Kint), 333 (de Haermaeker), 122 (de Blonde), 494 (de Cleene), 293 (van Geudelghem), allemaal vertalingen van Latijnse attestaties. Ik vrees echter dat het bij die overigens lofwaardige intentie gebleven is, want bij meer dan dertig van de hierboven genoemde vertaalde trefwoorden zijn die haakjes achterwege gebleven. Het is vanzelfsprekend dat in een dergelijk werk, met zulke oude attestaties, onderlinge verwijzingen onontbeerlijk zijn om het glossarium gemakkelijk raadpleegbaar te maken en om de namen en vooral hun varianten terug te kunnen vinden. S. is zeker niet spaarzaam geweest met die verwijzingen, maar toch ontbreken er m.i. nog vele; enkele voorbeelden slechts: nr. 16 Agro; 197 Tector; 416 Dierbaudenghem; 687 Nepos; 759 de Puteo; 778 Figuli; 808 Rueden; 870 Barbitonsor; 916 de Speculo; 917 del Espire, de Spira; 943 Stoerhem; 982 Tinctor; 1003 Piscator; 1011 Carnifex; 1018 Fullo; 1028 de Vico Fullonum, Voulrestraten; 1093 Lupi; 1121 Sutor. Van de namen die met S aanvangen en die de auteur onder de lemmata met Z beginnend plaatst, kregen er slechts drie een verwijzing, b.v. Selekin: zie Zelekin, maar Sagelin, Suarte, Suevenghem, Suevensele, Sulte, Sutdike, Soete(ntijt) enz. zoekt men tevergeefs onder de letter S. De attestatie ‘ad obitum Hostonis’ is te vinden onder het trefwoord 713 Osto, doch van Hosto geen spoor bij de verwijzingen. Vlak onder Osto staan de refertes Osterlinc en Ostiarius, die in geen enkel excerpt voorkomen, wél Hostiarius (= lemma 397) en Losterlinc (staat onder lemma 710 Oosterlinc, maar kreeg geen verwijzing). Dat aanbrengen van verwijzingen die nergens in de excerpten voorkomen, past S. overigens nog enkele malen toe, b.v. van den Abrouke, van Arien, van den Boomgaerde, Broeder, Goetgeluc, Meze, de Naiere, van den Putte, van Outrive, Slaffe, de Wasschigge, Zeger, Zigerus, van Zwembeke enz. Ik heb in het geheel niets tegen dergelijke refertes, die ongetwijfeld de raadpleegbaarheid van het werk verhogen, maar | |
[pagina 243]
| |
ik had dan graag gezien dat de auteur zich niet beperkt had tot een eerder klein aantal van die gevallen. Lofwaardig blijft echter ontegensprekelijk het feit dat Debrabandere gepoogd heeft voor haast alle namen, bijeengebracht onder 1126 trefwoorden, een etymologische verklaring te geven; dank zij (en voortgaande op) zijn enorme antroponymische ervaring, kan ze in de meeste gevallen gerust als de juiste of de ‘aannemelijkste’ (Inl., blz. 7) beschouwd worden. Slechts enkele keren staat hij voor een ‘duistere’ naam, en ik trof amper drie toenamen aan waarbij geen uitleg te lezen is, nl. 365 de Hengrin (ongetwijfeld een pln., waarschijnlijk nabij de Belgisch-Franse grens), 819 de Rivo (latinisering van Van der Beke?) en 849 Rutenier (misschien een nomen agentis bij mnl. ruten, Mnl. Wdb. 6, 1721-22). Ik kan niet anders dan mijn bewondering uitdrukken voor dit moeizaam graven naar het verleden en de betekenis van ca. 1000 middelned. toenamen, waarvan een groot gedeelte thans nog tot onze namenschat behoort; ze worden onderzocht, verklaard, van kommentaar voorzien en dikwijls vergeleken met moderne Nederlandse én buitenlandse familienamen die eruit ontstaan zijn resp. ermee kunnen vergeleken of in verband gebracht worden. Ik ben zo vrij er toch enkele aanmerkingen en vragen aan toe te voegen, die zeker niet als kritiek bedoeld zijn, eerder als mogelijke aanvullingen: 59 Backelin kan m.i. ook een diminutief op -lin zijn bij een hypokoristicum Bacco, verscherpte vorm van b.v. een germ. bag- naam-79 Bats zou wellicht ook kunnen teruggaan op een expressivum met -z-suffix Bazo. Misschien kan 1083 Wilts ook zo verklaard worden, nl. uit Wil(e)zo (vgl. anno 1040 te Wijlegem, Oudenaarde de ablatief Uuilezone). - Zou bij 75 Elisabeth de Basiaco niet eerder moeten gedacht worden aan Baisieux bij Mons (anno 965 in Basiaco) dan aan het verre Baissey (dép. Haute-Marne)? - Is 162 Balduini Broke eventueel geen lidwoordloze vorm voor ‘de Broke’? Vgl. lemma 164 Johannes de Broke; S. Petri de Broke. - Kan 725 van den Padekine geen dim. zijn van mnl. pad (Mnl. Wdb. 6, 190-191: pat, pad, met dim. padekijn, padelijn, b.v. een cleine padekin)? - Misschien is 748 Piesin te verklaren uit Pier + suffix -sin? Vgl. in het Voornamenglossarium onder Petrus de vormen Pieres en Pieron, en onder lemma 746 de huidige fn. Piessens. - De lezing 793 Quintellis is volgens S. onzeker; zoniet kon wellicht gedacht worden aan lat. Quintus met afleidingen als Quintinus, Quintilianus, Quintellus e.d. - Gosse(e)l is inderdaad een langs het rom. ingevoerde vleivorm op -(e)el bij Godzo, Gozo. S. verwijst daarbij naar enkele door Jacobsson vermelde vleivormen op -el, die echter in Vlaanderen praktisch niet te vinden zijn. Hij beschikt in zijn eigen materiaal overigens over genoeg toenamen op -(e)el, b.v. Hauwel, Catel, Lordeel, Marteel, Morel, Porcel, Torel enz. - 354 Hauwel kan ook een voornaam zijn (cfr. Langlois, Flutre, Redin, Searle, en mijn doct. diss. 533-536; vgl. in N-Fr. 1140 Hauuel | |
[pagina 244]
| |
de Cheuereg = 1157 Hauwellus de Keuuren; in Aarschot 1276 Haweel van der Staden; in Kampenhout 1350 Hauweel de Stade). - Henkin (nr. 366) wordt verklaard als dim. op -kin bij He(i)nric; zou bij 370 Hensekin dan niet moeten gedacht worden aan een vleinaam op -kin bij He(i)nzo i.p.v. aan een dim. van mnl. hense ‘handvat, hengsel’? - 708 Onynghe: de Dip. 177 vermelden een getuige Onekin (anno 988); verder ook te Gent anno 1064 en in Brabant anno 1129 en 1140. Onynghe zou wellicht een afleiding op -ing kunnen zijn bij dezelfde stam.-In 955 Teche zie ik een rom. vorm van het hypokoristikum Tiezo, uit de naamstam Theud- > Tied + z-suffix; vgl. de 11e-eeuwse vormen en grafieën Tice, Tetscelinus, Teschelinus, Tiescelinus, Tietsechinis enz., zodat daaruit zowel Teche als Tieskin (nr. 960) zouden kunnen verklaard worden.-De toenaam 1093 De Wulf, in de excerpten toevallig steeds in de genitief Lupi, kan wegens het lidwoord zeker als ‘bijnaam naar de naam van de wolf’ verklaard worden, maar wellicht ook als patronymicum; vgl. overigens de eropvolgende lemmata Wulfger en vooral Wulvinus. - De toenaam 1108 Zoutart kan maar moet m.i. niet een rom. grafie voor Zoetart zijn; er kan ook gedacht worden aan een personifikatie op -art (-aard) bij de fn. (De) Zoutere (= lemma 1115). Om dit alles af te sluiten nog enkele losse opmerkingen: de auteur gebruikt bij zijn etymologische verklaringen nogal gemakkelijk het woord ‘ongetwijfeld’ (b.v. bij de lemmata 220, 269, 273, 333, 591, 615, 659, 681, 682) waar ik meestal liever ‘waarschijnlijk’ of ‘wellicht’ zou gelezen hebben. - Waarom voor 185 Christina en voor 482 Kerstina twee verschillende lemmata voorzien? (In het Voornamenregister blz. 211 staan ze samen). Idem voor 544 Curtricke en 545 van Curtricke. - Het lemma 1107 Siwich staat verkeerdelijk onder de namen met Z i.p.v.-zoals Siger - bij de namen die met S aanvangen; ook Sobrenghien (= Zomergem) is niet op zijn plaats onder de letter Z op blz. 198.-Nog een paar ‘Schönheitsfehler’: de verwijzing ‘Cantor: zie Johannes’, kreeg ten onrechte een lemmanummer, nl. 455; daarenboven is Cantor te zoeken bij nr. 1100 Zanger (anno 1203 S. Johannis Cantoris); anderzijds is dan weer bij het trefwoord Walekin het verwachte volgnummer achterwege gebleven.-Op blz. 77 verwijst de Haspre naar van Aspre, dat echter als trefwoord nr. 41 Aspere wordt geschreven.-De referte Thelonarius en het trefwoord nr. 956 Theodericus moeten achter nr. 958 Ters komen, terwijl nr. 962 Thomas naar de vorige blz. moet verhuizen.-Het excerpt onder lemma 642 vermeldt het jaartal anno 138, waar waarschijnlijk 1238 bedoeld wordt; gelijkaardige aanmerking voor lemma 899 waarbij het jaartal 120 prijkt!
Het tweede grote deel van Debrabandere's studie is het Voornamenregister (blz. 203-215). In zijn Inleiding blz. 7 zegt de auteur: ‘De voornamen hebben we niet verklaard’. Wellicht bedoelt hij ermee dat hij zich in dit register zelf van alle verdere uitleg heeft onthouden, | |
[pagina 245]
| |
want in het eigenlijke ‘Namenglossarium’ worden ook ca. 150 voornamen verklaard, nl. deze die in de genoteerde excerpten werden aangetroffen hetzij zonder verdere toenaam hetzij met een ‘bijstelling’ als b.v. episcopus, canonicus, monachus, decanus, castellanus, comes. uxor e.d.m. (bij de namen beginnend met A telden we er zo 20, bij die met B 12, met E 7, met F 6, met G 17 enz.; ze worden achteraf nog eens in het genoemde Voornamenregister opgenomen). Dat is wellicht de reden waarom de auteur voorzichtigheidshalve zijn verzameling excerpten en attestaties ‘Namenglossarium’ heeft genoemd i.p.v. ‘Toenamenglossarium’. Het voornamenregister is overzichtelijk ingedeeld in ‘mansnamen’ en ‘vrouwennamen’, gerangschikt volgens trefwoorden waarbij dan de namen en de vleinamen zoals ze in de excerpten geattesteerd zijn, ondergebracht worden. Afwijkend van de in het glossarium gevolgde methode zijn de trefwoorden hier ‘gemoderniseerd’, maar de auteur geeft hierover geen uitsluitsel. De keuze van sommige trefwoorden komt me soms wel eigenaardig over, b.v. Vredenand (voor Fernandus), Zielevaard (voor Zeleverdus), Wijdard (voor Ghiardus), Godevaard (voor Godefridus), Wijnemar (voor Wenemarus), Liebrecht (voor Lebbertus), Veerle (voor Vereldis), Vredeswint (voor Versent), Zegewijch (voor Siwich), Ziele (voor Selekin) enz.; ik vraag me eveneens af of een niet geschoolde lezer geen moeilijkheden zal ondervinden bij het terugvinden van sommige afleidingen en/of expressiva (gelukkig is het register slechts 13 blz. lang), b.v. Jernous bij Aarnoud of Arnulf, Thiri bij Diederik, Claikin bij Nicolaus, Fieroet en Fyrin bij Olivier, Veis bij Servatius, Ghiardus bij Wijdard enz., en of hij niet in de kou wordt gelaten met onverklaarde namen als Hedde, Yon, Caso, Orsinus, Ziele, Bana, Bausa, Gerbijne, Hazine, Lote, Mersa, Raiard e.d.; en waarom variërende grafieën als Adalhard/ Gerard/ Everaard; Boudewijn/ Herlewin; Zwanhild/ Rikild; Orsinus/ Hellin/ Wolvijn; Flandrine/ Gerbijne enz.? Als verontschuldiging kan door S. ongetwijfeld ingeroepen worden dat uit dit alles eens te meer blijkt hoe aartsmoeilijk het is een passende oplossing te vinden voor een konsekwente schrijfwijze van die mnl. namen en hun talloze varianten. Daarnaast bieden de frekwentieberekeningen dan weer een interessant overzicht over het gebruik van de 13e-eeuwse voornamen met hun varianten en expressieve afleidingen in Kortrijk en omgeving: Johannes blijft steevast op kop met 14,33%, op een afstand gevolgd door Wouter 10,55% en Willem 9,75%; verderop komen Boudewijn 4,62%, Hendrik 3,93%, Egidius 3,83%, Rogier 3,58%, Lambrecht 3,43%; bij de vrouwennamen liggen de verschillen iets minder uitgesproken: Margareta 9,6%, Adelheid 6,9%, Beatrix 4,46%, Maria 3,92%, Ava 3,51%, Sara 3,24%, Agnes en Heile 3,11%, Mathildis, Clementia en Gertrudis halen geen 3%, alle andere zelfs nog minder.
Het derde en laatste deel van het boek bevat het ‘Kumulatief Familienamenregister’. Het heeft als doel niet alleen een index | |
[pagina 246]
| |
te zijn op de meeste namen die in onderhavig werk besproken en vermeld worden, maar eveneens een wegwijzer naar de familienamen die in vroegere werken en artikels van de auteur te vinden zijn. Een aandachtig lezer zal opmerken dat in dit register 1o de namen niet meer voorkomen zoals in de lemmata van het namenglossarium, d.w.z. niet meer in hun mnl. vorm (b.v. van Curtricke, de Bruwere, Scoute) maar wel in hun huidige moderne gedaante (b.v. van Kortrijk, de Brauwer, Schulte); 2o dat zeker niet alle geattesteerde fn. erin terug te vinden zijn (b.v. om slechts bij het eerste gedeelte van deze met M te blijven, ontbreken de Magere, Makel, Male, Mandewin, Mangheraen, de Mannere, Mech, Meer, Meindale enz.); 3o dat er enkele honderden fn. in aangetroffen worden die eventueel slechts verband houden met de resp. lemmata en bij de verklaring ervan geciteerd werden als vergelijking, aanvulling, staving e.d. Het gevolg van dit laatste is dat er ook vele tientallen Duitse, Franse en Engelse namen in het register teruggevonden worden; b.v. het trefwoord 244 Eveldach zoekt men vergeefs in het register, maar men vindt er wel de bij de verklaring van dit lemma genoemde namen Mesdag, Mestdagh en Holiday, Haliday; het lemma 135 Bon iour staat wél in het register, nl. onder Bonjour, maar men treft er evengoed Gutenmorgen, Gutentag, Godelück, Godjahr én Good(en)day en Goodyear aan; het lemma 219 Drinkewater staat niet in het register, wél mnl. Drinkebier, Duits Trinkwasser en Drinkuth, Engels Drinkwater, Italiaans Bevilaqua; de attestatie én trefwoord Paefs vindt men niet in dit register, maar wél Papst, Pape en Lepape, enz. Anderzijds dient erkend dat deze namenlijst de lezer toch een massa namen aanbiedt, geput uit bijna 4 eeuwen Kortrijkse en Westvlaamse archivalia, nl. vanaf de 11e tot het begin van de 15e eeuw; daarenboven wordt de namenlijn doorgetrokken tot op vandaag, aangezien zeer vele namen uit het register nog heden ten dage aangetroffen worden, en dat niet alleen in de streek van Kortrijk, maar ook in gans Vlaanderen en erbuiten. Een (onvermijdelijk) nadeel is dat de namen verspreid liggen over elf verschillende werken en artikels van de auteur, gepubliceerd tussen 1958 en 1980, terwijl voor patronymica en metronymica nog verwezen wordt naar een twaalfde werk, gepubliceerd in 1971. De hierboven opgesomde aanmerkingen en aanvullingen nemen niet weg dat ik met bewondering opkijk naar deze antroponymische studie, waar ongetwijfeld ontelbare uren arbeid én een grote deskundigheid achter schuil gaan. Ik ben echter de mening toegedaan dat S. er verkeerd aan gedaan heeft te stellen (zie de Inleiding blz. 6-7) dat ‘het er bij deze publikatie niet meer op aankomt een wetenschappelijke graad te behalen’; om die reden heeft hij ‘de vormgeving ervan afgestemd op de belangstelling en de praktijk van vorsers, heemkundigen, familiekundigen en genealogen en de gemiddelde, geïnteresseerde lezer’. Ik meen dat hij daardoor zichzelf en zijn werk onrecht heeft aangedaan. Zoals het boek nu voor mij ligt, geeft het m.i. de | |
[pagina 247]
| |
indruk dat het iets te vlug is afgewerkt en dat de ‘finishing touch’ ontbreekt. Ik ben ervan overtuigd dat vele van mijn opmerkingen overbodig zouden geweest zijn indien hij niet van bovengenoemd standpunt was vertrokken. Dit alles belet niet mijn grote waardering uit te spreken voor onderhavig boek. Debrabandere mag er terecht prat op gaan dat, mede door deze publikatie, de streek van Kortrijk op antroponymisch vlak nu het best bewerkte gebied is van de hele Nederlanden. Indien men daarnaast nog Beele's studie van de Ieperse persoonsnamen (1250-1400) én De Flou's Woordenboek der toponymie van westelijk Vlaanderen plaatst, dan kan men zich slechts met afgunst afvragen welk ander Vlaams gewest ooit over dergelijke weelde op naamkundig gebied zal kunnen beschikken.
Leuven. C. Marynissen Ph. Lagneau -- J. Arbuleau, Dictionnaire des noms de famille et des prénoms. Vernoy-Arnaud de Vesgre, 1980, 802 blz., 675 Bfr. (B.P. 54, 83501 La Seyne sur Mer Cedex, Frankrijk). De eerste vraag die de antroponymist zich stelt bij het verschijnen van een nieuw Frans familienamenwoordenboek, is: Krijgen we nu hèt grote familienamenboek, dat Dauzat in de schaduw stelt? Een oppervlakkige inzage al verzekert ons, dat dit niet het geval is. Aangezien een nieuw woordenboek alleen verantwoord is, als het beter is dan dat van Dauzat, hebben we het geregeld met Dauzat vergeleken. We hebben vooreerst bij wijze van steekproef het aantal familienamen geteld onder de letter A: Dauzat heeft er meer dan 1200, in het nieuwe staan er nog geen 700. Dauzat telt er bijna 600 trefwoorden, het onderhavige slechts 444. Kwantitatief is het nieuwe woordenboek dus al geen vooruitgang te noemen. Dit verschil ligt slechts gedeeltelijk hieraan dat het wdb. niet alle spellingvarianten opneemt, en die zijn in het Frans inderdaad talrijk. Maar zelfs van uiteenlopende naamvormen die de auteurs-blijkens de inleiding - identificeren, nemen ze er in het wdb. slechts één op. Voor Torival is er geen enkel spoor dat naar Dorival leidt, want Torival komt nergens voor. De gebruiker kan niet weten dat naast Fortin de vorm Fourtin bestaat, enz. Wie de betekenis van Haupas will kennen, moet maar naar Maupas zoeken, waar van Haupas geen spoor te bekennen valt. Voor Lagloire moet je Magloire naslaan, waar Lagloire niet vermeld wordt en waar je alleen verneemt: ‘Famille de l'évêque de Dol, originaire du pays de Galles et ayant vécu au VIe siècle’. Wie iets over Le Coultre wil vernemen, moet maar van de - natuurlijk verkeerde - veronderstelling uitgaan, dat dit een variant van Lacouture is. Dat Le Coultre te identificeren is met Lecoustre, Lecoutre | |
[pagina 248]
| |
‘De Coster’ schijnen de auteurs niet eens te vermoeden, al hadden ze dat bij Dauzat kunnen vernemen en al luidt de ondertitel van hun woordenboek: ‘d'après les travaux de Loredan-Larchey, Scott, Förstemann, Chastelain, Hecquet-Boucrand, Houze, Prinet, Aebischer et Dauzat’. We lezen in de gebruiksaanwijzing nog: ‘de même Noix, Noye ne se trouvent pas, mais Lanoix, Lanoy y figurent’. Dat Lanoix gewoon een spellingvariant van Lan(n)oy kan zijn, is bij de auteurs blijkbaar niet opgekomen. De inleiding tot het woordenboek voorspelt dus al niet veel goeds. Laten we nu even de letter A onder de loep nemen. ‘Abbema est un dérivé flamand du nom de saint Abraham’. Bij Dauzat had men toch kunnen vinden dat Abbema een Friese vorm is van Albrecht. - Acher wordt van Grieks askaris afgeleid i.p.v. Germaans Agihar(ius), Acharius. Bij Achard wordt de Pikardische vorm Acard niet vermeld (wel bij Dauzat). - Onder Achery wordt aska als ‘nourriture’ verklaard, ofschoon we weten dat aski ‘es’ betekent. - Acremant is toch geen ‘dérivé de l'alsacien Ackermann’, maar een Franse spelling van de Duitse naam Ackermann. - In Athal-ulf (Adolphe) betekent ulf ‘secourable’??? - Aernout is een ‘dérivé flamand du nom d'Arnaud’, wat de waarheid min of meer op zijn kop zetten is. - I.v.m. Aimard, Aimon lezen we iets heel vermakelijks: ‘Noms francs, c'est-à-dire germaniques. La lettre A, plus que toute autre, a conservé le témoignage vivant de leurs invasions’. Begrijpe wie begrijpen kan, vooral als de auteurs dan verder vertellen dat de h in het Frans weggevallen is. - Alle Germaanse namen noemt de auteur heiligennamen. - Albrecht wordt van Albert afgeleid, want om een Germaanse naam te verklaren heb je toch een Franse vorm nodig. - Aliamet is blijkbaar de naam van de 18de-eeuwse gastarbeider Ali-Ahmed. Maar voor deze blunder zijn de auteurs aan Dauzat schatplichtig. Aliamet is gewoon een vleivorm op -et van Aliaume, Alleaume ‘adal-helm’. - Allain wordt terecht ‘Forme d'Alain’ genoemd, maar in het volgende item wordt Allain op een rij gesteld met Allaire, Allard enz. - ‘Alard ou Allard est le nom de deux saints (l'un est de France, le second de Flandre)’. - Amant is hier blijkbaar een andere naam dan Amand. - Dauzat had Amsler afgeleid van Amsel ‘merle’, maar hier wordt Amsler gewoon een merel i.p.v. een vogelaar. - Ansel is een Engelse(!!??) afkorting van Anselme. - Anouilh wordt verklaard als ‘nonchalant, inactif’, ongeveer zoals bij Dauzat ‘personne lente, molle’. Moet er niet eerder aan Hanoulle worden gedacht, een vleivorm van Johannes? - Anquetil wordt afgeleid van Hanquet, ofschoon bij Dauzat de juiste verklaring te vinden was ans-ketil, wat o.m. uit oude vormen als Asketillus blijkt. - Appert wordt enerzijds als variant van Apert behandeld en een beetje verder krijgt Appert een andere verklaring. - Asselin is een afleiding van Asse, waarvoor drie al even onmogelijke verklaringen gegeven worden; aan Germ. ad-zo wordt niet gedacht. - Aublay, Aublé, Aublet worden terecht als varianten beschouwd, maar er wordt van Aublé ‘au blé’ uitgegaan. Zou de | |
[pagina 249]
| |
grondvorm niet Aublet kunnen zijn, een vleivorm op -elet van b.v. Aubry, Aubert? Trouwens, Aublin wordt wel van Aubin afgeleid. - Aubourg wordt gesplitst in ‘au bourg’ (zoals bij Dauzat). Waarom geen Germ. naam Adalburg of Aldeburg? Iets verder komt nl. de naam Audbourg voor. - Audembron wordt uit Ndl. Oudenbroeck verklaard, maar een broek is blijkbaar een brug ‘pont’. Zo zouden we nog lang kunnen doorgaan. De auteurs kennen toch nog iets beter Engels dan Nederlands. Smith is ‘forgeron’, maar Smet is - zoals bij Dauzat - ‘tache’. - Guynemer heeft ‘même origine que Guy’ en de betekenis zou zijn ‘Grand Homme’. Over de Germ. naam Winimar hebben de auteurs blijkbaar nog nooit gehoord. - Vandamme betekent ‘De la chaussée’, Vande Kerchove ‘Du domaine, ou de la cour de l'église’, Vandenbergh ‘De la hauteur’, i.p.v. ‘Du Mont’, Vanderschild ‘Du bouclier’ i.p.v. ‘de l'Escaut’, Vandewinckel ‘De la boutique’ i.p.v. ‘Ducoin’. Op elke bladzijde zijn aanmerkingen en korrekties te maken, zodat het boek honderden vergissingen telt. Het boek schijnt weinig rekening te hebben gehouden met alle voorstudies en detailstudies die op antroponymisch gebied al zijn verschenen. Het bewijst ook hoe de chauvinistische eentaligheid van het Franse volk gestraft wordt door intellektuele en wetenschappelijke beperktheid. Hun befaamd etymologisch woordenboek werd door Duitsers geschreven, Bloch en von Wartburg, en twee belangrijke antroponymisten zijn Jakobsson en Michaëlsson. In een multinationale staat als Frankrijk is een uitgebreide talenkennis nodig om inzicht te krijgen in de diverse familienamen die op het Franse grondgebied voorkomen. Bovendien is het Germaanse element in de oude Franse (Frankische) patroniemen zo groot, dat een Frans antroponymist wel iets van de Germaanse naamgeving en naamkunde moet afweten. De beide auteurs, Lagneau en Arbuleau, beschikken blijkbaar over geen enkele van de noodzakelijke vereisten om een woordenboek van familienamen te schrijven. Wie het woordenboek van Dauzat bezit, heeft dan ook geen enkele reden om het hier besproken boek te kopen. Niet alleen staan er in het nieuwe woordenboek minder namen, maar op de koop toe nog meer vergissingen ook.
Brugge. F. Debrabandere | |
ToponymieWoordenboek van de Vlaamse dialecten. 1) Inleiding door Magda Devos, Hugo Ryckeboer en Johan Taeldeman, met een woord vooraf door Willem Pée. 2) Deel I, Landbouwwoordenschat, aflevering I, | |
[pagina 250]
| |
Akkerland en weiland door Magda Devos en Hugo Ryckeboer. 3) Deel I, aflevering I. Wetenschappelijk apparaat. Rijksuniversiteit Gent, Seminarie voor Vlaamse Dialektologie - Tongeren, Drukkerij Michiels, 1979, 138 + 240 + 240 blz. Bij het inhalen van zijn achterstand op het buitenland heeft de Nederlandse dialectlexicografie met het begin van de publikatie van het Woordenboek van de Vlaamse dialekten een belangrijke stap gezet. Drie boeken met samen meer dan 600 bladzijden kwamen tegelijk van de pers. Zij bevatten een inleiding en de eerste aflevering van deel 1, die over twee delen van gelijke omvang is gespreid: een goed leesbare eigenlijke woordenboekaflevering en een daarmee corresponderend technisch apparaat, dat voor de vakgenoot die wil controleren, de volledige geordende gegevens over het behandelde stuk woordenschat met een alfabetisch register daarvan omvat. De auteurs zijn bij de Nijmeegse dialectwoordenboeken onder de leiding van A. Weijnen in de leer gegaan: de behandelde stof is systematisch geordend, met een alfabetisch register (het lijkt mij voor de hanteerbaarheid nodig dat dit gecumuleerd wordt, en de volledige lijst bij de voltooiing van elk deel opnieuw wordt afgedrukt). Het praktische voordeel is duidelijk: er hoeft niet met het schrijven van de afleveringen gewacht te worden tot het gehele materiaal is ingezameld, wat bij een aantal grote Duitse dialectwoorden zeer nadelige uitwerkingen heeft. Er is aan de methode ook een gevaar verbonden: publikatiedwang kan overhaasting bevorderen. Gelukkig is daarvan in de gepubliceerde tekst (nog) niets te merken; die maakt integendeel een indruk van evenwicht en rustig overleg. De inleiding door M. Devos en H. Ryckeboer bevat informatie over de opzet van het werk, het gebied (het gaat om de provincies Oost- en West-Vlaanderen met Frans-Vlaanderen en de Antwerpse gemeenten Burcht en Zwijndrecht), de chronologische begrenzing (de laatste eeuw), de inrichting van het woordenboek, het materiaal en zijn verwerking, de spelling (er is een goed leesbaar systeem gevonden), kaarten en afbeeldingen, het wetenschappelijk apparaat. Zeer welkom is de met 59 kaarten geïllustreerde en helder geschreven studie Het klankpatroon van de Vlaamse dialekten van J. Taeldeman, die daarbij aansluit. De primaire bedoeling is de klankcorrespondenties in het onderzoeksgebied te schematiseren om op die manier de beschrijving van de uitspraak der gelemmatiseerde woorden tot een minimum te beperken en daardoor het woordenboek gemakkelijker leesbaar te maken, ongeveer zoals in het Westfälisches Wörterbuch de Lauttabelle dat doet. Het stuk is echter tegelijk een mooie structuurgeografische synthese van de klankleer van het Vlaams geworden, die in de andere dialectgebieden van het Nederlands tegenhangers zou moeten krijgen. Wat de inhoud van de eerste aflevering betreft, die is ook voor de naamkundige van belang, omdat het om een stuk appellatieve woorden- | |
[pagina 251]
| |
schat gaat dat direkte verbindingen vertoont met de microtoponymie van het gebied. De aflevering is immers integraal gewijd aan benamingen van akkerland en weiland en wat daarmee te maken heeft. Zij bevat niet minder dan 155 kaarten met woorden waarvan een groot deel ook als bestanddeel van veldnamen moet voorkomen; zij vormen een uitdaging voor de naamkundige om een geografischvergelijkend onderzoek van deze woorden als appellatief en als naambestanddeel op te zetten. Dat de volgende afleveringen in dit opzicht een even rijke oogst zouden opleveren, kan wel nauwelijks worden verwacht.
J. Goossens P.S.G. Raas, Toponymie van 's-Heerenhoek. Goes, 1980, 80 blz., 18 afbeeldingen, 6 bijlagen, fl 17,- (excl. porto). Al eerder hebben we in Naamkunde melding gemaakt van de verheugende toponymische activiteiten in de provincie Zeeland: zie o.m. Naamkunde 10 (1978), blz. 388. Nog plezieriger is het dat de resultaten daarvan ook in de vorm van publicaties voor anderen toegankelijk worden. De heemkundige kringen die zich met het veldnamenonderzoek bezig houden, zijn er zich duidelijk van bewust dat men de namen niet alleen moet verzamelen, maar ze ook op een of andere manier dient te publiceren. De heemkundekring Walcheren is daarin voorgegaan met ‘De Veldnamen van Ritthem, Nieuwerve en Welzinge’, 1975. Ditmaal is het de beurt aan de heemkundekring De Bevelanden met de ‘Toponymie van 's-Heerenhoek’ van de hand van P.S.G. Raas. Eigenlijk is het verbazingwekkend dat de auteur dit boek heeft kunnen schrijven. Natuurlijk niet wegens zijn persoon, maar wegens zijn materiaal. Het betekent immers dat hij überhaupt voldoende namen heeft op kunnen sporen om er over te kunnen schrijven. Maar 's-Heerenhoek ligt in een polder waarvan het oudste deel pas in 1612 ingedijkt is. Als we de toponymische situatie hier vergelijken met de namenarmoede in zeventiende-eeuwse inpolderingen elders in Westnederland, mogen we dubbel blij zijn met de publicatie. Hier wordt ons namelijk de mogelijkheid geboden een chronologisch interessant namenpatroon te bestuderen. Aan de ene kant moet het jong zijn, want van na 1612. Aan de andere kant is de tijd tussen het moment van de naamgeving en de datum van de oudste vermeldingen over het algemeen zo kort, dat we niet met een grote mate van ongeregistreerde namendood rekening hoeven te houden. Doordat we er bovendien het boekje over de veldnamen van Rittem, Nieuwerve en Welzinge naast kunnen leggen, is het mogelijk de toponymie van het jonge 's-Heerenhoek te vergelijken met die van een gebied op | |
[pagina 252]
| |
het nabije Walcheren, dat van een veel hogere ouderdom is. Een dergelijke vergelijking is ook verder voor de Zeeuwse toponymie van belang omdat zij ons in staat stelt te bepalen welke naamkundige elementen in ieder geval in de zeventiende eeuw nog productief waren en welke mogelijkerwijs buiten gebruik geraakt waren. Het valt op dat de 's-Heerenhoekse veldnamen over het algemeen van een uniformer karakter zijn dan die in de Walcherse gemeenten. Het grootste deel bestaat uit samenstellingen, meest op -hoek, -blik, -weie of -stik. Zonder het nu precies uitgerekend te hebben, krijg ik de indruk dat vergelijkingsnamen en semantisch secundaire namen relatief iets minder voorkomen dan in Rittem, Nieuwerve en Welzinge. Ook de grootte-aanduidingen zijn weinig talrijk. Zeer opvallend is het verschil waar het de familienamen en beroepsnamen in de functie van veldnaam betreft. Hun aantal is in 's-Heerenhoek niet opvallend, terwijl ze op Walcheren in overvloed aan te wijzen zijn. Dat werpt ook een interessant licht op het veldnamenbestand van dit eiland. Vele van de toponiemen van dit laatstgenoemde type bevatten namelijk familienamen of beroepsaanduidingen die niet zo oud kunnen zijn. Walcheren is echter vanaf de negende eeuw min of meer continu bewoond geweest. Dat wil dus zeggen dat er een grote hoeveelheid, helaas niet overgeleverde, veldnamen aan de huidige vooraf gegaan moeten zijn. De ‘Toponymie van 's-Heerenhoek’ is een aantrekkelijk uitziend boekje. Na een inleiding, waarin de bronnen en de historische geografie behandeld worden, volgt de bespreking van de verschillende toponiemen. De auteur heeft zijn materiaal in denotatumsgroepen ingedeeld. Eerst komt een hoofdstuk over de namen van het dorp, de polders en de buurtschappen. Daarna volgen de waternamen. Vervolgens komen de namen van de veldhoeken aan de orde. Het langste hoofdstuk behandelt de namen van percelen en tiendhoeken. Ook aan de straat-, weg- en dijknamen en aan de boerderij- en huisnamen zijn hoofdstukken gewijd. Achter in het boekje bevindt zich een kaart waarop de auteur de namen van de hoeken en de wegen ingeschreven heeft en de overige toponiemen door middel van nummers aangeduid heeft. De schrijver heeft zich bij zijn naamsverklaringen steeds vrij terughoudend opgesteld. Men zal hem niet licht op de wilde ideeën kunnen betrappen die dergelijke publicaties nog wel eens plegen te ontsieren. Mede daardoor is het een werk geworden waarmee wij de heemkundekring De Bevelanden van harte geluk kunnen wensen. Op de rug van het boekje zag ik het cijfer 1 staan. Betekent dit dat er nog meer gemeenteoverzichten zullen volgen? Ik mag het hopen. Zeker als zij dezelfde kwaliteit hebben als de ‘Toponymie van 's-Heerenhoek’. Het boekje is te verkrijgen bij het secretariaat van de Heemkundekring De Bevelanden, Wijngaardstraat 3a, 4461 DA Goes.
Amsterdam. Rob Rentenaar | |
[pagina 253]
| |
J. Lefèvre(†) -- L. Verhasselt -- J. t' Kint, Geschiedenis van Wolvertem. Tielt-Affligem, 1978, 831 blz., met illustraties. Aan de samenwerking tussen verschillende auteurs zijn bij het opstellen van een lokale geschiedenis voor- en nadelen verbonden. Het grote voordeel is dat de haast onoverzichtelijke en uiteenlopende gebieden die bij een dorpsmonografie moeten behandeld worden, aan specialisten terzake kunnen worden toevertrouwd, of ten minste aan medewerkers die zich dan in het hun toevertrouwde domein wat grondiger kunnen inwerken. Een keerzijde van de medaille bij een dergelijke co-produktie is dat de eenheid en samenhang van het werk weleens minder hecht is, wat zowel inhoudelijk als formeel, op het stuk van taal en stijl (cfr. inleiding blz. 10) soms lichtjes merkbaar is. De eenheid werd hier, bij deze Wolvertemse publikatie, mede waarschijnlijk door de coördinerende rol die in de abdij Affligem gespeeld werd, voortreffelijk bewaard. Wat de auteurs van de onderscheiden onderdelen betreft, wordt ons slechts globaal medegedeeld dat wijlen Jos. Lefèvre, in leven archivaris bij het Algemeen Rijksarchief, het oudste gedeelte voor zijn rekening heeft genomen; dat oud-burgemeester J. t' Kint de burgerlijke geschiedenis heeft nageplozen en uitgewerkt, en dat Zeereerw. Heer Verhasselt, pastoor te Meuzegem, hoofdzakelijk - maar niet uitsluitend - het kerkelijke Wolvertem heeft onderzocht en beschreven. Ook sloeg nog Eerw. Pater J. Vertonghen van Affligem de hand aan de ploeg om wat als het laatste hoofdstuk wordt bestempeld - we vermoeden de hedendaagse kerkelijke geschiedenis van de vijf parochies - te verzorgen. De bronverwijzingen werden, met het oog op de leesbaarheid van het werk, vrij beknopt gehouden: archivalia, kaarten, tijdschriften en boeken vormen in totaal 202 items in de bibliografie. Een cijfer in de lopende tekst tussen haakjes geplaatst, verwijst discreet naar het overeenstemmende volgnummer in de bibliografie. De gemiddelde lezer mag dit systeem misschien op prijs stellen, wie echter op een of ander probleem wil ingaan via de noten, zal wellicht niet zo erg gelukkig zijn met dit referentiesysteem. Bekijken we even de opbouw van deze monografie. Een inleidend hoofdstuk voert ons binnen in de aardrijkskunde van Wolvertem, zowel in zijn fysiek milieu als in zijn demografische toestand en zijn dorpsstructuur. Ook de economische structuur, met aandacht voor landbouw en industrie alsook de overige beroepsuitoefeningen wordt hierbij - synchroon, d.i. naar stand in de jaren 1960 - behandeld. Dan volgt het uitvoerige Deel I, dat aan de oudste periode van de geschiedenis van Wolvertem is gewijd. In dat ‘duistere begin’ situeren de auteurs het Neolithicum, de Kelten en Franken alsmede de 9e en 10e eeuw. Daarna beginnen de documenten te spreken met o.m. een Onulfus de Wolvertem in een drietal oorkonden van de 11e eeuw. Deze Onulfus was de stichter van de abdij Dielegem te Jette en mede | |
[pagina 254]
| |
hierdoor zou die abdij de zielzorg in de parochie Wolvertem op zich nemen tot op het einde van het Oud Regime. Aan de oudste geschiedenis van de parochies Wolvertem-Centrum, Imde, Meuzegem en Rossem worden lezenswaardige bladzijden gewijd, waar over de primitieve moederparochie Ossel, over graaf Witger, de tiend-wet-geving en de kerkpatronen wordt gehandeld. Het onvolprezen ‘Parochiewezen in Brabant’, vooral deel 4, van J. Verbesselt was hierbij een betrouwbare leidraad. Nog 3 grote delen, resp. gewijd aan het Oud Regime (hier ‘Feodaal Stelsel’ genoemd), de Franse Tijd en de Hedendaagse Geschiedenis, vormen dan het verdere stramien, waarop bepaalde aspecten uit het Burgerlijke en Kerkelijke Leven uitgewerkt worden. Aan de eigenlijke historische feiten, zoals oorlog en bezetting en hun weerslag te Wolvertem, wordt opvallend weinig plaats ingeruimd, met uitzondering wellicht van de Franse bezetting 1746-1748, van de gebeurtenissen van de Franse periode en van beide wereldoorlogen. Des te meer aandacht wordt er besteed aan mens en samenleving te Wolvertem, zo op geestelijk als op wereldlijk vlak. Kerken, kapellen, geestelijken, openbare weldadigheid, belastingen, recht, het feodale leven met de heerlijkheden en hun bezitters, het zo belangrijke onderwijs, het economisch leven, de cultuur (b.v. de figuur van dichter Jan Hammenecker), het volksleven enz. komen zeker meer dan in vele andere lokale monografieën het geval is, aan hun trekken. Vermelden we nog enkele punten waar de Naamkunde bij het historisch exposé betrokken wordt en waar de auteurs hun voordeel hebben kunnen doen - of moeten we schrijven: hadden moeten doen? - met de toponymische studie van J. van Hove, over de gemeente Wolvertem (doct. Leuven, 1928). Zo zijn er de beeknamen Molenbeek, Meuzegembeek of Valbeek, de Robbeek, de Birrebeek, de Brasbeek, de Westrodebeek en Grote Bosbeek (blz. 24-25), waarbij we - althans voor de minder doorzichtige namen Rob-, Birre-, Brasbeek graag een woordje uitleg en een verwijzing naar de oudste bewijsplaatsen hadden gekregen. Zo zijn er vanzelfsprekend ook de namen Wolvertem, Meuzegeme, Imde en Rossem, die wel worden verklaard, maar waarvan de oudste aangehaalde attesteringen steunen op Miraeus' Opera Diplomatica, in plaats van op het zoveel veiliger ‘Toponymisch Woordenboek’ van M. Gysseling. Hoewel dit standaardwerk in de Bibliografie niet vermeld wordt, staat het wel aangehaald op blz. 29, maar dan als ‘Topografisch Woordenboek’, van Gijseling. Dergelijke vlekjes - ook taalkundige - komen er jammer genoeg nog wel voor in dit werk. Gaan we ook nog even in op de uitdaging tot verklaring, die op blz. 20 aan de ‘toponimisten’ (sic) wordt gericht i.v.m. het toponiem Westrode, waarvan de uitspraak Weistrode zou luiden en dat met west qua ligging niets zou te maken hebben. Op grond van de oude grafie wersrode zal het hier waarschijnlijk wel een kleine, geringe, minderwaardige rode hebben betroffen, naar het mnl. wers, dat door | |
[pagina 255]
| |
Van Hove (nr. 1214) en door J. Lindemans, Kleine Leidraad..., op blz. 17 en 22 reeds aldus wordt geïnterpreteerd. Dit boek is een degelijke, vlot leesbare en mooi geïllustreerde lokale monografie geworden, waaraan de inwoners van het in 1977 met Meise gefusioneerde Wolvertem zeker veel leesgenot zullen beleven en dat ook door zijn ‘Index op de plaatsnamen’ aan lezers buiten Wolvertem heel wat dienst zal kunnen bewijzen.
Antwerpen. R. van Passen |
|