| |
| |
| |
| |
| |
| |
Enkele opmerkingen over de noordhollandse terpnaam Keinse
In de bijdrage van J.K. De Cock over Kinlosun, die in deze aflevering van ‘Naamkunde’ is afgedrukt, vermeldt de schrijver twee kleine terpen: de Grote en de Kleine Keinse, even ten noorden van Schagen, bij en in de Westfriese zeedijk. Op de meeste kaarten van nu vindt men hier alleen (de) Keinse aangegeven (de kleine), een buurtschap, die met de Keinsmerwiel aan en binnen de oude Westfriese dijk ligt. Iets meer naar het noorden hebben we de Keinsmerbrug. In de buurtschap aan de Westfriese dijk staat echter op een straatnaambordje de verkorte vorm Keins. Zo wordt deze naam nu gewoonlijk ook uitgesproken, al is er van de -n- weinig overgebleven, zodat het vocalisme soms meer genasaliseerd dan gediftongeerd klinkt. Op een oude boerderij staat nog met grote letters de volle vorm van de naam: Hoeve Keinse.
De Groote Keyns echter ligt meer naar het westen en werd in 1557 vermeld als ‘een oudt gors, 't welck altijt hooch stael is geweest,... ende mit 't water van der zee nyet overlopen is’. Dit vinden we bij H. Schoorl (1973, 168), die ook spreekt over de plannen van de hollandse graaf uit 1388 om het hele Zijpe-bekken af te sluiten met een dijk twischen den Oghe (Callantsoog of Kallensoog) ende der Kaynse. Op zijn kaarten van 1973 (165) en 1979 (9, hier overgenomen) reconstrueert hij de Kop van Noordholland en Texel omstreeks 1300, met de Grote Keins tussen Callantsoog en de Westfriese ringdijk bij Schagen.
De Cock verwijst in zijn boven genoemde bijdrage over Kinlosun naar een artikel van mij over ‘Nederlandse keen, engels chine, fries sein’, dat in 1972 (41) in dit tijdschrift is verschenen. Daar heb ik geschreven dat we dit woord keen ‘kloof, spleet, geul’, middelned. kene, langs de nederlandse kust vinden in het eerste deel van de namen Kennemerland en Kinlesun ‘keen-lozing’ (in 855), verder met rekking in Keinsel onder Schagen, in het Keinselmeer bij Ransdorp en in veel keen-namen in Zeeland en in de omgeving van het Hollands Diep. Het duidt blijkbaar een natuurlijke waterloop aan in onze kuststreken.
| |
| |
Hierbij heb ik toen onder meer verwezen naar de ‘Nederlandse waternamen’ van M. Schönfeld (214, noot 363), die spreekt over de namen van het gehucht Keinsel (onder Schagen) en van het Keinselmeer. Afgaand op het degelijke en gezaghebbende werk van Schönfeld heb ik dit Keinsel (onder Schagen) toen overgenomen zonder mij er verder om te bekommeren. Maar De Cock heeft nu de fout van Schönfeld, die ik niet had gezien, stilzwijgend verbeterd door alleen over de Grote en de Kleine Keinse te schrijven. Daar ben ik hem dankbaar voor en vooral ook voor zijn lokalisering van de Kinlosun (met de oudnederl. ô) of Kinlesun (met de oudfriese ê).
We kunnen ons afvragen hoe Schönfeld aan zijn Keinsel kwam. Hij verwees hiervoor naar de ‘Noordhollandse plaatsnamen’ van G. Karsten (1951, 73 en 121). Die spreekt echter over Keinse, oudtijds Caense, volgens hem waarschijnlijk een friese verkleinvorm van keen ‘geul, kreek in buitengronden’. Op grond van mijn opmerking uit 1972 (41) zegt De Cock nu in zijn bijdrage over Kinlosun dat er volgens mij verband kan zijn tussen Keins en Ken (of Kin-, kene, keen): ‘Taalkundig lijkt het dus mogelijk dat we in de beide Keinsen een restant van Kinlosun terug vinden’. Graag ga ik hier even kort op in, om mijn instemming met deze mogelijkhéid te betuigen en deze toe te lichten. Meer dan een mogelijkheid hebben we echter niet: zekerheid is niet te krijgen, bij gebrek aan voldoende oude vormen die de ontwikkelingen bewijzen.
De vorm Keinse herinnert aan oudfriese terpnamen op -ns, ouder -enze, welk achtervoegsel teruggaat op -ingi, ouder -ingja. Hiervan zijn volop voorbeelden bekend; ik geef er een paar: Herlinge, Harlinge en Harnze, Hernse zijn middeleeuwse vormen voor de naam van de havenstad die nu Harlingen heet in het Nederlands en Harns in het Fries. M. Gysseling (1968, 197) voerde deze vormen terug op *Harilingja-, een afleiding van de persoonsnaam Harila, voor de gemeenschap van Harila en de zijnen. Groningen heette in het Oudfries Grênse (Vries 70) uit *Grênenze, in het Fries van nu: Grins. M. Gysseling (1960) verklaart deze naam uit *Grôningja-, een afleiding van grôni- ‘groen’, dus: ‘plaats met weelderig groen’?
In zijn ‘Toponymisch woordenboek’ geeft Gysseling ook: Kallens (verdwenen; onder Kallensoog aan de noordhollandse kust), ouder: Callinge (1083), uit *Kaldingja-, een afleiding van kalda- ‘koud’, dus: ‘plaats waar het koud is’? Verder wijs ik op Stiens bij Leeuwarden, oudfries Stênze (Vries 6), Steense (Sipma I, 82), ouder Stê- | |
| |
ninge (Wybrands, passim), uit *Stainingja-, een ‘complex van stenen’? Dit voorbeeld heb ik gekozen, omdat het grondwoord een zelfstandig naamwoord is. Zo kunnen we ook uitgaan van kin-, kene- met het achtervoegsel -ingja-, later -enze, waaruit een vorm *Kenenze kon ontstaan, voor een combinatie van kreken of geulen. Deze vorm kon verkort en vereenvoudigd worden tot *Keense, zoals Steense uit *Stênenze is ontstaan.
Maar toen in Friesland het oudfriese stên ‘steen’ tot stien werd en tegelijk Steense tot Stiens, was in Noordholland al een tweeklank ontstaan in *Keense. We mogen namelijk een ei of ai veronderstellen in een vorm uit 1388 in de ‘Privilegien van Haerlem’, die hiervoor al uit het boek van H. Schoorl (167-8) is aangehaald: Kaynse, naast Keinse bij Van Mieris (III, 500; De Cock 1965, 243): tusken... ende der Keinse (1 maal) en tusken... ende der Kaynse (3 maal op blz. 500 en 503). Deze gegevens dank ik aan een vriendelijke mededeling van dr. D.P. Blok naar aanleiding van het artikel van dr. De Cock in deze aflevering van ‘Naamkunde’ en van mijn bijdrage in jaargang 1972. Hij wees mij ook op bi... der Kaense in 1319 (Van Mieris II, 215).
Het komt mij voor dat de spelling Kaense hier wel een vorm als Keense aanduidt. Immers, in veel woorden, waarin men in de Kop van Noordholland nu (en ook vroeger al) een ee of ei zegt en zei, schreef men in de Middeleeuwen een ae of ai. Zo vinden we bij voorbeeld in een oorkonde van 1348 uit Alkmaar (Vangassen 33): ien sticke saet lants ‘een stuk zaadland’ (2 maal) naast willaem ‘Willem’ (2 maal) en onder meer: alcmaer ‘Alkmaar’ en naest ‘naast’. Hoewel de oudste vormen van de naam Alkmaar -mere hebben (Blok 40), zullen we in de vorm uit 1348, evenals in willaem, een palatale variant van de aa moeten aannemen. Maar gezien de latere dialectvormen in de Kop van Noordholland mogen we vermoeden dat de ae in saet en naest als een ee of ei werd uitgesproken.
Schagen zegt nu: seet (Daan, E 9: 31 en 111) en het eveneens westfriese Drechterland: zeit ‘zaad’ (Karsten 1931, 29 en 1934, 193). Dit laatste geldt ook voor Callantsoog, westelijk van Schagen en de Keinse, volgens K. Heeroma (44), die voor Callantsoog en voor Petten, iets zuidelijker, ook aan de kust skeip ‘schaap’ en skeer ‘schaar’ vermeldt (98-99). Maar voor Egmond, nog iets zuidelijker, geeft hij zeet, skeep en skeer (48). De fonetische spellingen heb ik gemakshalve maar vereenvoudigd. Kort samenvattend mogen we dus aannemen
| |
| |
dat de plaatselijke uitspraak ee (of ei) hier in de 14e eeuw vaak met ae kon worden gespeld, als men zich enigszins wilde aanpassen aan de gebruikelijke naburige middelnederlandse schrijftaal.
Alleen bij uitzondering vond Heeroma (34) een duidelijke dialectvorm met een noordhollandse (en oudfriese) ee voor nederl. aa in een tekst uit Enkhuizen van ongeveer 1525: seedlant ‘zaadland’. Karsten (1934, 193) gaf zeedlant, uit dezelfde bron. Zo mogen we veronderstellen dat niet alleen saet ‘zaad’ in de oorkonde van 1348 uit Alkmaar, maar ook Kaense in 1319 een ae-spelling kreeg, waar men een ee uitsprak. Dat er voor de -n gemakkelijk een tweeklank ei kon ontstaan, vooral als er nog een medeklinker volgde, zien we in vormen als eind, heinde, Hein(rik) en peinzen, veinzen. Ook in het Fries kan men zonder moeite dergelijke diftongeringen vinden.
Bij 't Sein uit *tsein, *tseen ‘keen’, een vroegere waterloop nabij Warns in de zuidwesthoek van Friesland, wordt het ontstaan van de ei begrijpelijker, als we aannemen dat in deze vorm een achtervoegsel -d of -t, uit een germaans suffiz -ithja of -itja is afgevallen. Immers, ook in het friese homoniem ein ‘eend’ zowel als ‘eind’ is de ei ontstaan voor de slotmedeklinker afviel. Zo mogen we hier uitgaan van *Ts(j)eint, dat aansluit bij Keent aan de Maas (Moerman 123), waar de K- uiteraard niet is gepalataliseerd en geassibileerd. Tjeintgum, uitgesproken met Tsj-, een friese terpnaam, heeft hetzelfde grondwoord keen (Miedema 1976, 75-76). Of we in de namen Westerkeyn en Rollekein op Terschelling (Miedema 1972, 41) ook rekening moeten houden met een afgevallen achtervoegsel, dat de diftongering bevorderde, wil ik voorlopig in het midden laten.
In het noordhollandse Keinse kunnen we moeilijk een samenstelling met -nes(se) aannemen: niet alleen is nes een mannelijk woord, maar ook behoudt -nes als tweede bestanddeel de hoofdklemtoon, zoals in Wijdenes. Moerman (123) verwijst naar het engelse Cannings ‘Cana's people’, maar zonder nadere gegevens lijkt deze verklaring weinig overtuigend.
De Cock denkt nu aan Keinse als een mogelijke verkorting van Kinlosun of Kinlesun. Dit veronderstelt dat het tweede deel van de samenstelling geen hoofdklemtoon had en daardoor verzwakt en afgesleten is tot Keinse. De tussenstadia van dit proces laten zich niet gemakkelijk reconstrueren bij gebrek aan een parallel geval. Maar als we zien hoe in de zuidwesthoek van Friesland Warns is ontstaan uit middeleeuwse vormen als Wardelse en Warlesle (Gysseling 1960;
| |
| |
Van Buijtenen 66-7) dan mogen we inderdaad de kans dat Keinse teruggaat op Kinlosun niet uitsluiten.
Het meest aannemelijk lijkt me echter dat Keinse uit *Keense is ontstaan, zoals hiervóór beredeneerd. Dit *Keense uit *Kenenze als afleiding van Kin-, kene- met het achtervoegsel -ingja zou een combinatie van kreken of geulen kunnen aangeven. Hier en ook in Kallens, ouder Callinge, vinden we de friese vorm -ns uit -ense, -enze.
Ook het achtervoegsel -(e)mer van Keinsmerwiel en Keinsmerbrug is fries: het komt veel voor in Friesland en Groningen. Zo wonen er Zannemers in Ooster- en Westerzand in het Westerkwartier van Groningen (Miedema 1965, 126). In het Westfries vinden we het niet zo vaak: Pettemer, Zantemer en Veltemer bij Petten, 't Zand en 't Veld (Pannekeet 33 en 133). Zo hoort Oogmer (Schoorl 1979, 92) bij Kallensoog, ook niet ver van Schagen.
Park Arenberg 62, NL - 3731 ET De Bilt.
H.T.J. Miedema
| |
Bibliografie en verantwoording
Graag wil ik hier mijn dank betuigen voor de vriendelijke mededelingen, die ik mocht ontvangen van prof. dr. D.P. Blok (Universiteit van Amsterdam), dr. J.K. De Cock te Rijswijk (Zuidholland) en prof. dr. M.W. Heslinga te Bilthoven (Vrije Universiteit te Amsterdam).
Blok, D.P., De plaatsnaam Alkmaar. Alkmaars Jaarboekje 1970, 40-43. |
Daan, J., Dialektatlas van Noord-Holland, I. Teksten (Reeks Nederl. Dialektatlassen, nr. 13). Antwerpen 1969. |
De Cock, J.K., Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland in de Middeleeuwen op fysisch-geografische grondslag. Groningen 1965; herdruk Arnhem 1980. |
De Cock, J.K., Kinlosun. Naamkunde 12 (1980), 201-206. |
Gysseling, M., Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226). Z. pl. 1960. |
Gysseling, M. 1968, zie: Obreen. |
Heeroma, K., Hollandse dialektstudies. Groningen-Batavia 1935. |
Karsten, G., Het dialect van Drechterland, I-II. Purmerend 1931-1934. |
Karsten, G., Noordhollandse plaatsnamen. Amsterdam 1951. |
Larsen, N.-E., Entwicklungen in der mittelniederländischen Urkundensprache Noord-Hollands. Kopenhagener Beiträge zur Germanistischen Linguistik 15 (1979), 76-100. |
| |
| |
Miedema, H.T.J., Bewonernamen afgeleid van veen, wold, meden en dergelijke veldnamen. Med. Ver. Naamk. 41 (1965), 125-145. |
Miedema, H.T.J., Nederlands keen, engels chine, fries sein. Naamkunde 4 (1972), 40-45. |
Miedema, H.T.J., Namen en latiniseringen in de eerste oudfriese oorkonde. Naamkunde 8 (1976), 68-86. |
Moerman, H.J., Nederlandse plaatsnamen. Brussel-Leiden 1956. |
Obreen, H.T. en Gysseling, M., Harlingen-Harns-Almenum. It Beaken 30 (1968), 189-198. |
Pannekeet, J.A., Woordvorming in het hedendaags Westfries. Amsterdam 1979. |
Schönfeld, M., Nederlandse waternamen. Amsterdam 1955. |
Schoorl, H., Zeshonderd jaar water en land. Groningen 1973. |
Schoorl, H., 't Oge. Het Waddeneiland Callensoog... ca. 1250-1614. Hillegom 1979. |
Sipma, P., Oudfriesche oorkonden, 3 delen. 's-Gravenhage 1927-1941. |
Van Buijtenen, M.P., Langs de heiligenweg. Amsterdam 1977. |
Vangassen, H., Bouwstoffen tot de historische taalgeografie van het Nederlands. Noordhollandse charters. Z. pl. 1964. |
Van Mieris, F., Groot charterboek der graaven van Holland, van Zeeland en heeren van Vriesland, 4 delen. Leyden 1753-1756. |
Vries, O., Oudfriese oorkonden, deel 4. 's-Gravenhage 1977. |
Wybrands, A.W., Gesta abbatum orti sancte Marie. Gedenkschriften van de abdij Mariengaarde in Friesland. Leeuwarden 1879. |
|
|