Naamkunde. Jaargang 12
(1980)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Speurtocht in het vroege verleden van Gent en omgevingGa naar voetnoot(*)1. Prehistorische namen.Tot de oudste namen behoren de waternamen. In Noordwest-Europa zijn ook deze oudste namen reeds Indo-Europees. Vanuit Centraal Europa (Polen en omgeving) hebben zich ook in onze gewesten in opeenvolgende golven in het derde millennium vóór Christus Indo-Europese volkeren neergezet. Het is alsof in het tweede en eerste millennium v.C. elke waterloop, en zelfs elk opvallend deel van een waterloop, een eigen naam droeg. Rivieren hebben doorgaans hun oude naam bewaard. Bv. Skaldhis, de Schelde (52 v.C. Scaldis), bij Indo-Europees s-kel- ‘grijs’, dus ‘de grijze rivier’. Kalonā, de Kale (1407 de Caelne), bij hetzelfde kel-‘grijs’. Leiwiā, de Leie (694 kopie 941 Legia), bij lei- ‘slijmerig’; dezelfde naam leidde, met andere klankevolutie, tot Lieve, een arm van de Leie te Gent. Dromiā, de Durme (694 kopie 941 Dormia), bij der- ‘lopen’; cf. Nederlands waterloop. Purariā, de Vurre, een Leie-arm te Afsnee (820-22 kopie 941 Foraria), bij pur- ‘zuiver’. Kleinere waterlopen daarentegen hebben in de loop der Middeleeuwen hun oude naam meestal geruild voor een jongere, vaak banale naam. De oude naam is echter, vooraleer te verdwijnen, heel dikwijls overgegaan op een aan die waterloop gelegen nederzetting. Waar de waternaam in ongewijzigde vorm tevens de naam van de nederzetting geworden is, is de overdracht doorgaans pas in de vroege Middeleeuwen gebeurd. Waar de tot nederzettingsnaam geworden waternaam integendeel voorzien is van een bijkomend suffix (bv. -ion of -ition) ofwel van een meervoudsuitgang (en in dit geval duidt de nederzettingsnaam primair de bewoners van die nederzetting aan), heeft de naamoverdracht doorgaans nog in prehistorische tijd of ten laatste in vroegmerovingische tijd (5e-6e eeuw) plaatsgehad. Meestal echter kunnen wij, bij gebrek aan voldoende oude vormen, niet meer uitmaken of de waternaam in ongewijzigde vorm, dan wel in een meer- | |
[pagina 181]
| |
voudsvorm of van een suffix -ion voorzien, tot nederzettingsnaam geworden is. Als nederzettingsnaam van een meervoudsuitgang voorzien, en dus ook als nederzettingsnaam blijkbaar nog prehistorisch, is Abhsnā, nu Afsnee (707 kopie 941 Afsnis in de Latijnse ablatief pluralis, 941 Absna), bij abh- ‘krachtig’, dus ‘de krachtige (waterloop)’. Andere voorbeelden van tot nederzettingsnaam geworden waternaam zijn: Lukarnā, nu Lokeren (1114 Lokerne), bij leuk- ‘helder’, dus ‘de heldere (rivier)’. Albhonā, nu Olfen, onder Melle (797 kopie 941 Olfne), bij albh- ‘wit’, dus ‘de witte’. Korisis, nu Keuze, onder Drongen (1268 Curse), bij ker- ‘grijs’, dus ‘de grijze’. Marindrā, nu Merendree (966 Merendra), bij mer- ‘vuil, zwart’. Prehistorische nederzettingsnamen kunnen echter ook van een appellatief of een adjectief afgeleid zijn. Bv. Aluston, nu Sint-Pieters-Aalst (995 kopie 11e eeuw Alost), bij al- ‘wit’, dus ‘het witte’, ‘de witte boerderij’. Malate, nu Maalte (eind 9e kopie 941 Malete), bij mel-‘vuil, zwart’, dus ‘het zwarte’. Maalte en Aalst, niet ver van elkaar gelegen, vormen dus samen een oppositioneel paar. Marinkon (864 Marka), waarvan de naam bewaard is in de Morekstraat te Wondelgem, bij mer- ‘vuil, zwart’, dus ‘het zwarte’. Bhalawon, later Blauw, waarnaar de Blauwstraat te Wondelgem genoemd is (± 1280 Balau), bij bhel- ‘wit’, dus ‘het witte’. Ook Blauw en Maark vormen dus een oppositioneel paar. Kaminkon, nu Heming, onder Sint-Denijs-Westrem (814-20 kopie 941 Heminga), bij kam- ‘gaarne hebben’, dus ‘het geliefde’. Gandhon, de plaats waar later de Sint-Baafsabdij gesticht is (819 Ganda), bij genu-, dat oorspronkelijk ‘kin’ betekende, maar vervolgens ook ‘mond’, bv. Oudiers gin ‘mond’. In plaatsnamen betekent dit woord duidelijk ‘monding’, bv. Ganuenton, de in de Oosterschelde verzonken plaats waar de tempel van Nehalennia stond; of Ganuapion, nu Jemappes, Jemeppe, Gennep, enz.; of Genawā, nu Genève, waar het meer van Genève in de Rhône uitkomt. Gent ligt inderdaad aan de monding van de Leie in de Schelde. Het is net alsof de nederzetting op de Zandberg, die tot de stad Gent uitgegroeid is, een van dezelfde naam afgeleide naam droeg: Gandhawon. Daarop wijzen immers de oudste vormen van de stadsnaam, bv. 870 (vals eind 10e eeuw) in vico Gandavo, 941 in portu Gandavo. Dit is tevens de naam geworden van de streek van Gent: 1ste kwart | |
[pagina 182]
| |
8e eeuw, kopie 10e eeuw de pago cui vocabulum est Gandao. Het prehistorische suffix -awon treft men zowel in streeknamen als in nederzettingsnamen aan. Bijzonder talrijk zijn de prehistorische nederzettingsnamen afgeleid van persoonsnamen. Bv. Kalikinion, nu Kalken (1157-91 Calkine), bij de persoonsnaam Kalikinos, van kel- ‘grijs’, dus ‘de grijze, de grijsharige’. Melinion, nu Melle (830 kopie 10e de Millinio), bij de persoonsnaam Melinos, van mel- ‘honiggeel’, dus ‘die met honiggeel haar’. Kalawinion, nu Halewijn, onder Drongen (14e eeuw Halewine), bij de persoonsnaam Kalawinos, van kalawo- ‘kaal’, dus ‘de kale’. Trunkinōs, nu Drongen (820-22 kopie 941 Truncinas), bij de persoonsnaam Trunkinos, van treuk- ‘afsnijden’ met nasaalinfix, cf. Latijn truncus, dus ‘de geblokte’, vgl. ‘een blok van een vent’. Wekalinion, nu Wichelen (begin 12e eeuw Wichline), bij de persoonsnaam Wekalinos, van wek- ‘neerbuigend, toegenegen’, dus ‘de minzame’. Berghinion, nu Uitbergen (966 Berginna), bij de persoonsnaam Bherghinos, van bheregh- ‘hoog, verheven’, dus wellicht ‘de heuvelbewoner’; het in de 13e eeuw daaraan toegevoegde ute, uit, betekent ‘stroomafwaarts gelegen’ (ten einde Uitbergen te onderscheiden van Destelbergen): reeds 1241 Hutberghine. Aktinion, nu Achtene, onder Oostakker (830 kopie 10e Actinio), bij de persoonsnaam Aktinos, van aktos ‘bode’. Kusidhubhnion, nu Heusden (1019-30 Husdine), bij de samengestelde persoonsnaam Kusidhubhnos, van keus- ‘horen’, dus ‘die gehoord wordt: de vermaarde’ + dhubhno- ‘sterk’: vermaard en sterk. In de tweede eeuw vóór Christus vangt in de Nederlanden de germanisering aan. Heel wat prehistorische toponiemen nemen voortaan aan een Germaanse klankevolutie deel. Opvallend is vooral de Germaanse consonantverschuiving van p naar f, van t naar th, van k naar ch; ze doet zich vooral aan het woordbegin voor. Onder een gegermaniseerde gedaante zijn tot ons gekomen bv. Vurre, Drongen (Trunkinōs werd gegermaniseerd tot Thrunginas), Halewijn, Heming, Heusden; onder een niet-Germaanse gedaante bv. Kale, Kalken, Keuze. | |
2. Gallo-Romeinse namen.In 57 vóór Christus onderwerpt Caesar de Nervii, in 53 v.C. de Menapii. De inlijving bij het Romeinse rijk luidt de romanisering in. Veruit de meeste Gallo-Romeinse nederzettingsnamen zijn afgeleid, met behulp van aan de inheemse taal ontleende suffixen (bv. -ion, | |
[pagina 183]
| |
-akon), van persoonsnamen die zelf hetzij inheems, hetzij Latijns kunnen zijn. Van Latijnse persoonsnamen zijn bv. afgeleid: Blandinium, het latere Sint-Pietersdorp (830 in Blandinio): persoonsnaam Blandinius, van Latijn blandus ‘bekoorlijk, lieftallig’. Maximinium, nu Massemen (1019-30 Masmine): persoonsnaam Maximinus, van Latijn maximus ‘de grootste’. Veel zeldzamer zijn de Latijnse appellatieven, bv. castra ‘legerkamp’: Kaster te Wetteren (1357 Caster), denkelijk ook in Kasterbant, het westelijk deel van de Heernesse (± 1210 Casterbant); hierin is bant vermoedelijk hetzelfde als beemd. baculiolum ‘palissade’ in Schellebelle (1019-30 Bella), denkelijk te interpreteren als: aanlegsteiger voor een veer. ceresiae campus ‘kersenveld’ in Serskamp (1148 kopie eind 13e Cerscamp). Romaanse klankevolutie, namelijk van k tot tsj vóór e of i, blijkbaar 4e eeuw, treffen wij aan in de namen Drongen (namelijk in de Franse naamvorm Tronchiennes, waarnaast de gegermaniseerde naamvorm Thrunginas het huidige Drongen opleverde), Serskamp, Semmerzake, Moerzeke. In niet geromaniseerde vorm kwamen tot ons: Drongen (in zijn Nederlandse gedaante), Kalken. | |
3. Vroegmiddeleeuwse toponiemen.In de 5e eeuw stort het Romeinse rijk ineen. Germaanse volkeren, bij ons vooral Franken doch aan de kust in hoofdzaak Saksen, vestigen zich binnen het rijk. Uit het noorden dringen vervolgens ook Friezen op. Op het toppunt van zijn macht (7e eeuw) omvatte het Friese rijk zuidwaarts ook nog wat later de Vier Ambachten genoemd wordt, met als meest zuidelijke punten Wachtebeke en Sint-Kruis-Winkel. In de 8e eeuw wordt het Friese rijk geleidelijk door de Franken veroverd. Tot de vroegste Middeleeuwen behoren nederzettingsnamen afgeleid van waternamen door toevoeging van het suffix -ja- ofwel van de meervoudsuitgang; ze zetten een prehistorische traditie voort. Bv. Sloten (639 kopie 941 Sclautis), het huidige Oostakker-Lourdes, blijkbaar gesticht in het tweede kwart van de 6e eeuw (blijkens de grafgiften in het grafveld van Sloten aan de huidige Farmanstraat) en dat de kern geworden is van een domein dat tot in Desteldonk reikte (Sloter- | |
[pagina 184]
| |
hege). Sloten is het meervoud van sloot ‘gracht’; deze nederzettingsnaam duidt dus primair de bewoners van een nederzetting aan die gekenmerkt werd door het voorhandenzijn van een sloot. Het hoofdverbreidingsgebied van het woord sloot is Holland-Friesland, maar het kwam langs de Schelde stroomopwaarts voor tot Destelbergen; Sloten te Oostakker is het meest vooruitgeschoven punt. Zijn hier in de 6e eeuw lieden uit Holland geïmmigreerd? Eveneens tot de vroegste Middeleeuwen behoort, ter aanduiding van een nederzetting, het woord alh, bv. in Niwja alha ‘nieuw huis’, nu Nevele (eind 9e kopie 941 Niviala). In de 6e-7e-8e eeuw ontstaan talrijke nederzettingsnamen op haim ‘woning’. Het eerste lid is meestal een patroniem op -inga, genitief meervoud. Dit patroniem is haast altijd afgeleid van een Germaanse persoonsnaam, bv.: Harilinga haim ‘woning van de lieden van Harilo’ (van harja- ‘leger’), nu Herlegem, onder Sint-Amandsberg (966 Herlingehem). Sigginga haim ‘woning van de lieden van Siggo’ (van sigu-‘zege’), later Zingem, nu Sint-Amandsberg (966 Siggingehem). Leudiharinga haim ‘woning van de lieden van Leudihari’ (leudi- ‘vrij man’ + harja- ‘leger’), nu Ledergem, onder Oostakker (966 Ledringehem). Gundilinga haim ‘woning van de lieden van Gundilo’ (gunthjō ‘strijd’), later Wondelgem, aan de Maïsstraat te Gent (966 Gundinglehem). Evuringa haim ‘woning van de lieden van Evuro’ (evura-‘ever’), nu Evergem (966 Evergehem). Rauchinga haim ‘woning van de lieden van Raucho’, nu Rooigem (1325 Royengem). Aggiharinga haim ‘woning van de lieden van Aggihari’ (agjō ‘zwaard’ + harja-‘leger’), nu Ekkergem (966 Heccringehem). Hathinga haim ‘woning van de lieden van Hatho’ (hathu- ‘strijd’), nu Haaigem (9e eeuw, kopie 941 Hatingem). Guntsinga haim ‘woning van de lieden van Guntso’ (gunthjō ‘strijd’), later Geizegem, te Zwijnaarde (950 kopie 11e Gunzingehem). Soms komen prehistorische persoonsnamen voor, bv. Kolinga haim ‘woning van de lieden van Kolo’ (kel- ‘grijs’), nu Kolegem, op de grens van Wondelgem en Mariakerke (1210 Colengem). Pūdinga haim ‘woning van de lieden van Pūdo’ (van bheu- ‘zwellen’, dus ‘de opgezwollene, de toornige?’; hetzelfde woord is puid), nu Puigem, te Oostakker (± 1212 Pudegem). Voorbeelden waarin haim voorafgegaan wordt door een appellatief of een adjectief zijn: Meersem, te Gentbrugge (1019-30 Merskhem): marisk ‘meers’. Sint-Denijs-Westrem (950-54 Westrehem), ten westen van Maalte gelegen woning. | |
[pagina 185]
| |
De gewone betekenis van sali, een woord dat blijkbaar hoort bij Indo-Europees sel-, suel- ‘balk, plank’, is ‘afgelegen herdershut’. Tot de vroegste bezittingen van de Sint-Baafsabdij te Oostakker en Desteldonk behoren enkele mansioniles ‘huisjes’ met namen op sali, bv. 639 kopie 941 Hrintsalis (rund); 802 kopie 941 Faltsale (falud ‘schaapskooi’), mogelijk te identificeren met Molzele te Oostakker (± 1210 Molsele); 802 kopie 941 Wetersale, denkelijk te emenderen in Wethersale (cf. Wethersell in Engeland: weer, gesneden ram). Het eerste lid in Persellepoort (1323 ter Podersellen porten), te Gent, klimt blijkbaar op tot pudra-sal-ja-, waarin pudra- (ook bewaard in de Lex Salica: podero) betekent ‘kalf, veulen’. Buiten de polders is de gewone benaming voor een natuurlijke waterloop baki, beek. Bv. Moerbeke (1278 Morbeke): een moer is een terrein geschikt voor turfontginning. Wachtebeke (1198 Wagtebeke): wellicht een Friese grenswacht. Heenbeek te Destelbergen (1280 Heenbeke): hain ‘zegge’. Het woord lede hoort bij leiden en duidt een gegraven of gekanaliseerde waterloop aan. Bv. de Lede van Sint-Amandsberg naar Lokeren (1309 de Leede). De Zuidlede (1413 van der Zuutleeden). Hondelee te Zwijnaarde (1281 Hondelede). Een doorwaadbare plaats in een waterloop was een voorde. Bv. Voorde op de grens van Oostakker en Lochristi. Steenvoorde te Gentbrugge (1694 het Steenvoordeken). De monding van een rivier heet in het binnenland doorgaans monde, in het kustgebied mude, beide uit munthjan-. Te Gent lijkt Muide (1239 van der Muden) veeleer een deltagebied aan te duiden. Een mere was een waterplas. Tot de meervoudsvorm hiervan klimt Mariakerke op, met latere naamwijziging door contaminatie met de naam van de patroonheilige van de kerk, Onze Lieve Vrouw: 9e eeuw, kopie 941 Meron, 1140 Meren, en nog 1448 in de prochye van Meeren, 1457 te Meerekerke, 1461 Mariekerke, 1466 Meerkerke, 1495 te Sente Marien kercke in Meeren, 1515 Mariakerke. Holmere te Wondelgem: 1445 doolmeere. Overmere (1307 Overmere). Een waal was een kolk achter een dijk geslagen bij dijkdoorbraak. Bv. Krommewal te Gent (1369 up den Crommen wael). Het gewone woord voor ‘moeras’ was broek. Bv. Roosbroek te Sint-Amandsberg (± 1215 in Roesbroec): rausa- ‘riet’, ook ontleend in het Frans (roseau). Beelbroek te Sint-Amandsberg (± 1280 Belbrouc): ‘wit broek’. Spesbroek te Wondelgem (1259 Specht brouc, 1270 Speisbroch): vogelnaam specht. Schoubroek te Mariakerke | |
[pagina 186]
| |
(1461 Scaubrouc): skaldu- ‘lis’. Lettelbroek te Sint-Denijs-Westrem (1346 in Lettel brouc): klein broek. Ook gaver was een zeer frequent woord voor ‘moeras’. Bv. Maalgaver te Oostakker (1280 Maelgavere): male ‘zak, inzinking’. Een meers, ouder marisk, was alluviaal land inz. aan een waterloop. Bv. Guldenmeers te Gentbrugge (1291 Guldenmersch), denkelijk genoemd naar de gele kleur van de bodem. Minnemeers te Gent (1353 ter Minnen mersch), genoemd naar watergeesten. Muinkmeers te Gent (1269 Moncmersch), toebehorend aan de monniken van de Sint-Pietersabdij. Een ooie, uit Germaans agwjō, was vruchtbaar alluviaal land aan een waterloop. Bv. Borgooien te Drongen (1334 in Borgoye): borg is een nevenvorm van berk. Het woord berg kan in Vlaanderen ook de geringste verhevenheid aanduiden. Bv. Sint-Amandsberg (1367 Sente Amands berch). Niet zo gemakkelijk te interpreteren is de naam Destelbergen. Oorspronkelijk heette deze plaats: 962 kopie 11e eeuw Thesle, 964 Thisla, 1038 Texla, eind 12e eeuw Dessle. Hiermede werd wel degelijk het dorp met de kerk bedoeld: 964 aecclesia de Thisla, 1038 villa Texla cum ecclesia. In de 13e eeuw wordt het woord berge, datief van berg, eraan toegevoegd: 1119 kopie 13e Descelberge, ± 1260 Desselberge. Hieruit ontstaat al spoedig, onder invloed van de naam van het meer oostwaarts gelegen Uitbergen, de vorm Desselberghine (geattesteerd vanaf 1281). Dit wordt, met weglating van het eerste lid, ook Berghine (vermeld vanaf 1350). Hetzelfde eerste lid schuilt ook in de naam Desteldonk. De naam van het Hollandse eiland Tessel is eveneens hetzelfde. Hoogstwaarschijnlijk hebben wij te doen met het Germaanse woord thehslō ‘bijl’, dus een bijlvormige verhevenheid resp. een bijlvormig eiland. Een donk is een zandige opduiking in moerassig terrein. Bv. Desteldonk (966 Thesledung). Mendonk (694 kopie 941 Medmedug, 966 Metmedung): middelste donk (Germaans miduma- ‘middelst’). Sprendonk, nu Rodenhuize, te Mendonk (966 Spergedung, denkelijk te emenderen in Speringedung, cf. Evergehem in dezelfde oorkonde; ± 1212 Sperdonc, 1298 Sprendonc), vermoedelijk uit Speringa dung ‘donk van de lieden van Spero’ (een prehistorische persoonsnaam met de betekenis ‘de jonge’). Speurdonk, te Zaffelare (± 1427 Spuerdonc), waarin blijkbaar het woord spork ‘vuilboom’ schuilt. Roedonk, destijds te Oostakker (802 kopie 941 in Ruodungo): roek, soort van | |
[pagina 187]
| |
kraai. Koningsdonk, te Gentbrugge (1295 Conixdonc): eventueel konijn? Wulfsdonk te Moerbeke (1254 Wlfdonc, 1276 Wlvesdonc): wolf. Klink betekent ‘binnenduin’. Bv. Klink te Sint-Amandsberg (± 1210 ubte Clint, 1360 up den Clinc). Germaans hlitha- betekent ‘helling’. Bv. Ledeberg (964 Letha). Een haar is een zandrug. Bv. Wetteren (980 Wehtre), bij hwat ‘scherp’; cf. een mes wetten. Wetteren ligt op een heuvelrug die aan de Schelde steil afbreekt. Een ham is een landtong uitspringend in inundatieterrein. Bv. de Ham te Gent (1270 le Ham, 1322 inden Ham). Meerhem te Gent (1239 Merham). Kwaadham te Gent (1212 in den Quaetham). Malem te Gent (1333 up Maelhem): male ‘zak, depressie’. Ottershem te Zwijnaarde (1265 Ottersham): blijkbaar persoonsnaam Audahari. Schotelham te Gentbrugge (1326 in Schotelham): een schotelvormige ham. Een schoot is een beboste hoek hogere grond die uitspringt in moerassig terrein. Bv. de Schoot, later Schootkouter, te Oostakker (± 1210 in den Scoet). Wulfschoot te Wachtebeke (± 1260 Wlfscoet): wolf. Het gewone woord voor ‘bos’ was hout. Bv. Lokerhout te Lokeren (1240 Lokerhoute). Meerhout te Oostakker (± 1210 Merhoute): mere ‘waterplas’. Eekhout te Oostakker (1239 in Ekouthe). Eekhout te Gent (± 1360 up deechout). Elshout te Drongen (1369 bij den Elshoute). Noordhout te Drongen (1376 in Northaut). Baashout te Gentbrugge (1317 in Baefshout): persoonsnaam Bavo. Een lo, uit lauh, was een bos op hogere zandgrond. Bv. Lochristi (1210 Lo, 1295 Loe Sancti Christi, 1360 Loe Christi), zo genoemd wegens de ligging in 's-Heiligs-Kerstparochie en ter onderscheiding van Lotenhulle ‘lo op de heuvel’. Baarle onder Drongen (820-22 kopie 941 in Barloria mariscum ‘in de meersen van Baarle’, 1038 Barla): baar, bloot. Ook Luchteren te Drongen (1281 Luctele, 1350 Luchtele, 1426 Luchtere) lijkt een naam op lo te zijn, doch het eerste lid is vooralsnog niet duidelijk. Een laar was blijkbaar een open plek in een bos. Bv. Zaffelare (1257 Zaflare, 1259 Scafflar, 1311 Tsaffelaer): schaft ‘schacht, staak’. Bokselaar te Lokeren (1293 Buxlar): reebok. Everslaar te Lokeren (1322 Heverslaer): ever. Doorselaar te Eksaarde (1295 Doerensclar): doorn. Ruilaar te Zeveneken (1287 Rular, 1296 up Ruelaer, ± 1388 te Ruwelaer): ruw, ‘met struikgewas begroeid’. Roeselaar te Lochristi | |
[pagina 188]
| |
(1363 Roeselaer): raus ‘riet’. Lichtelaar te Lochristi (begin 14e eeuw Lichtelaer): licht, niet donker. Borkelaar op de grens van Oostakker en Desteldonk (802 kopie 941 Buruclarum): berk. Boelenaar te Drongen (1413 Boelaer): Germaans bōn ‘lichtend’ (waarvan ook boenen). Laarne (1040 kopie 12e eeuw Laren) is het meervoud van laar. Collectieven wijzen meestal op begroeiing. Bv. Hassels te Drongen (966 silvula Haslod): waar hazelaars groeien. Bunt te Wondelgem (1445 in den Buent): waar buntgras groeit. IJfte te Lochristi (1187 Iveta): waar ijven (taxus) groeien. Veld betekende oorspronkelijk de uitgestrekte woeste vlakte buiten de akkers en meersen. Bv. Beervelde (1246 Bervelt, 1310 Berenvelt): beer (wild dier). Oudeveld te Zaffelare (1168 kopie 12e eeuw Odevelde): Germaans authi ‘woest’ (zoals in Duits Einöde). Veldstraat te Gent (1164 kopie 12e eeuw platea de Velde). Westveld te Sint-Amandsberg (± 1234 Westvelt): ten westen van Achtene gelegen veld. Met akker werd oorspronkelijk het gezamenlijke landbouwland van een dorp of boerderij, of een van de grote onderdelen ervan, bedoeld. Bv. Oostakker (± 1212 Ostacker): ten oosten van Ledergem gelegen akker. Maar vanaf het begin van de 12e eeuw wordt dit woord in zijn oude betekenis verdrongen door kouter. Bv. Achtenkouter (1398 up Achtine coutre) te Sint-Amandsberg, Slotenkouter (± 1220 Sloter coutere) te Oostakker. De Kouter (1306 ande Coutre) en de Nederkouter (12e eeuw in Inferiori Cultura) te Gent. Het woord dries duidde oorspronkelijk gedurende één of meerdere jaren rustend akkerland aan, dat dan ook als gemene weide benut werd, maar daarnaast vanaf de 12e eeuw ook en vooral dorps- of gehuchtplein, later ook het driehoekig pleintje op een driesprong van wegen. Bv. Lededries te Ledeberg, Slotendries te Oostakker. Een briel, uit brogil, was oorspronkelijk een omheind koninklijk bosje (of meers) voor herten of paarden. Te Gent is het ten slotte een plein geworden, bv. Groenebriel (1244 de Brelo, 1298 up sborgraven briel, 1304 an den Briel, 1317 an den Groenen briel), Houtbriel (1298 up den Houtbriel). Een aard lijkt oorspronkelijk een gemene weide geweest te zijn. Maar in Oost-Vlaanderen is het woord al vroeg ‘aanlegplaats’ gaan betekenen. Zwijnaarde (1114 Suinarde). De Korenmarkt te Gent heette vroeger Koornaard (1276 Cornard). De Aard te Gentbrugge (1760 den Haert). Maaltenaard te Sint-Denijs-Westrem (1410 Maltenaert): de aard van Maalte. | |
[pagina 189]
| |
Het woord brugge heeft in de naam Gentbrugge (1163 kopie 12e Gentbrugge), evenals in die van de stad Brugge, niet de gewone betekenis ‘brug’, maar wel die van ‘aanlegsteiger’. De Aard te Gentbrugge was het eindpunt van een Romeinse weg van Blicquy naar Gent. Een dam was een verhoogde weg door drassige grond. Bv. Steendam te Gent (1322 up den Steendam). De Kerkhamstraat te Destelbergen (1571 aende kercke achter den dam, Kercke dam). Rosdam te Sint-Denijs-Westrem (1456 an Raets dam): persoonsnaam. | |
4. De Heilige Amandus.Een belangrijk keerpunt in de geschiedenis van onze gewesten werd de kerstening, met als voornaamste zendeling de Heilige Amandus, uit Aquitanië. Hij werd daarbij krachtdadig gesteund door koning Dagobertus. Met een aanzienlijke som geld, hem door deze koning verstrekt, kocht Amandus van diverse personen de hoofdbestanddelen van het domein Sloten, welke hij vervolgens aan de pas door hem gestichte Sint-Baafsabdij overmaakte. Deze overdracht werd bekrachtigd door koning Chlodoveus II in 639. Koning Dagobertus schonk hem tevens de fiscus (= kroondomein) Marka, omvattend wat later bekend is als Ekkergem, Wondelgem, Evergem en Sleidinge. Ook dit werd door Amandus overgemaakt aan de Sint-Baafsabdij. Dank zij de vrijgevigheid van dezelfde koning verwierf Amandus daarenboven de gronden waarop vervolgens de Sint-Pietersabdij gesticht werd, alsmede het dorp Haaigem. Daarmede werd de Sint-Pietersabdij begiftigd. De kerk van de abdij die later Sint-Baafsabdij genoemd werd, werd toegewijd aan de H. Petrus, die van de weinig jongere Sint-Pietersabdij aan de HH. Petrus en Paulus. Er zijn diverse aanwijzingen dat ook Waasmunster een nog ten tijde van Amandus gestichte dochterabdij van de Sint-Baafsabdij geweest is. Daarvoor pleiten vooreerst haar naam (1019-30 Wasmonasterium, dat is Waasklooster), haar patrocinium (Sint Petrus en Paulus) en het feit dat abt Othelbold van Sint-Baafs in zijn bedelbrief (1019-30) het dorp Waasmunster rekent tot de bezittingen van de Sint-Baafsabdij die ingevolge de Noormannenstorm zijn verloren gegaan. En vervolgens het feit dat de in het cartularium van Echternach corrupt overgeleverde naam Quortolodora van de moederabdij van de eveneens door Amandus | |
[pagina 190]
| |
gestichte Sint-Pieters- en Pauluskerk te Antwerpen, het best als Quasmonasterium kan geëmendeerd worden (met romaniserende qu voor w, cf. 941 Quasa voor Wasa). Wellicht behoorde ook de grond waarop Waasmunster gesticht werd, tot een kroondomein dat door Dagobertus aan Amandus werd geschonken. De naam 1136 kopie 13e eeuw Conegesfurst van het uitgestrekte bos in het Land van Waas, duidt immers op oorspronkelijk koninklijk bezit. | |
5. Opbouw van het abdijdomein.De fiscus Marka verschijnt van meet af aan als één enkel uitgestrekt domein. Het centrum ervan was Vroonstalle (966 dominicalis curtis Fronestalla); vroon uit frauna betekent ‘heerlijk’. Daarentegen lijkt niet alleen de Sint-Baafsheerlijkheid (waarvan Sloten de kern vormde), maar ook het domeincomplex van de Sint-Pietersabdij ten zuiden van Gent, te zijn ontstaan uit een mozaïek van kleinere bezittingen, die na opeenvolgende aankopen werden samengevoegd. Reeds de aankoop van de hoofdbestanddelen van het domein Sloten kort voor 639 geschiedde jegens diverse grondbezitters. Door latere verwervingen werd dit domein geleidelijk uitgebreid. In 694 schonk Childela aan de Sint-Baafsabdij, ten behoeve van de kerk te Mendonk, meersen te Sloten. In 802 werden goederen o.m. te Borkelaar (op de grens van Oostakker en Desteldonk) en te Roedonk (in de Hulst te Oostakker) verworven van Radbertus en Frawara. In 821-23 verwierf de abdij, van Hardfridus en zijn vrouw Hruodgarda, en van Folcwinus, goederen o.m. te Achtene alsmede delen van het gehele bos dat zich uitstrekte van Achtene tot Hramasdung. Dit laatste is wellicht dezelfde plaats als Raemsdonc, in een oorkonde van Sint-Baafs van 1400 vermeld te Lokeren. Er zullen ongetwijfeld nog vele verwervingen gevolgd zijn, waarvan echter geen archief tot ons gekomen is. Iets gelijkaardigs moet ten zuiden van Gent gebeurd zijn. De kern van dit domein werd gevormd door gronden waarop naderhand de Sint-Pietersabdij gebouwd werd, alsmede het dorp Haaigem, beide door Amandus verworven dank zij de vrijgevigheid (dus met geld?) van koning Dagobertus. In 707 werden goederen te Afsnee verworven van Ingelwara, in 820-22 goederen aan de Vurre te Afsnee van Sigobertus. Landerijen op Heming (te Sint-Denijs-Westrem) werden in | |
[pagina 191]
| |
814- ± 820 door abt Einhardus toegewezen aan de kloostergemeenschap. Ongetwijfeld zullen ook hier nog veel aankopen gevolgd zijn. | |
6. Oerparochies.De aan de Sint-Baafsabdij toebehorende fiscus Marka werd de oerparochie Ekkergem, waarvan de kerk, toegewijd aan de H. Martinus (een geliefkoosd heilige van de Frankische koningen), voor het eerst vermeld wordt in 966. Hiervan werden afgesplitst: Evergem (eveneens vermeld vanaf 966), de Sint-Michielskerk te Gent (in 1105 vermeld als een van Ekkergem afhankelijke kapel), Wondelgem (vermeld vanaf 1186-87). Sleidinge werd later afgesplitst uit Evergem. Voor het domeinencomplex ten noordoosten van Gent fungeerde de (aan de H. Petrus toegewijde) kerk van de Sint-Baafsabdij aanvankelijk mede als parochiekerk. Naderhand werd naast de abdij de eigenlijke parochiekerk opgericht, toegewijd aan Christus ('s-Heiligs-Kerstkerk) en gewijd in 1067. Reeds zeer vroeg kreeg het kleine Mendonk een eigen kerk, voor het eerst vermeld in 694 (en dan wordt tegelijk meegedeeld dat de H. Bavo in deze kerk 40 dagen vastend had doorgebracht) en vervolgens in 966. Uit de Heilig-Kerstparochie werden nadien afgesplitst: Lochristi (blijkbaar vóór 1156), Zaffelare (in 1221 krijgt de Sint-Pietersabdij toelating om hier een kerk te bouwen, die uit de Heilig-Kerstparochie gelicht wordt; patroonheiligen Onze-Lieve-Vrouw en Petrus), Desteldonk (voor het eerst vermeld in 1236). Uit Lochristi wordt in 1287 Zeveneken afgesplitst. In het domeinencomplex van de Sint-Pietersabdij ten zuiden van Gent wordt de kerk van Afsnee voor het eerst vermeld in 964; patroonheilige: Onze-Lieve-Vrouw. Hiervan wordt Sint-Denijs-Westrem afgesplitst, vermeld vanaf 1038. Voor het Sint-Pietersdorp, Haaigem, Aalst en Ledeberg fungeerde de naast de Sint-Pietersabdij opgerichte Onze-Lieve-Vrouwkerk als parochiekerk. In de stad Gent werd de Sint-Janskerk gewijd op 15 april 942. Ze was toegewijd aan de H. Joannes de Doper en de HH. Vedastus en Bavo, en behoorde toe aan de Sint-Pietersabdij. Dat Bavo mede als patroon optreedt, laat toe, met A. Verhulst, te concluderen dat, vóór de bouw van de kerk, het stadsgebied parochiaal niet tot de Sint-Pietersabdij doch tot de Sint-Baafsabdij behoorde. In 941, wanneer graaf Arnulf aan de Sint-Pietersabdij een gedeelte van de haar door zijn voorgangers afgenomen goederen teruggeeft, moet tevens een wijziging van de parochiegrenzen te Gent doorgevoerd zijn. | |
[pagina 192]
| |
Meren, het latere Mariakerke, bezat een aan de Sint-Pietersabdij toebehorend heiligdom, als kapel en samen met het Onze-Lieve-Vrouwpatrocinium reeds vermeld in de 9e eeuw, vervolgens in 941 en als kerk in 964. Ten tijde van de eerste vermelding was Hunbertus er pastoor. Het bevreemdt dat, wanneer later, met name in de 16e eeuw, de parochiegrens tussen Mariakerke en Wondelgem bekend wordt, deze dwars door de nederzetting Kolegem loopt. Dit kan geen oorspronkelijke toestand zijn. Ook hier zal de parochiegrens dus op een herverdeling van het grondgebied berusten, wellicht eveneens doorgevoerd in de 10e eeuw. Te Drongen behoorde de kerk, toegewijd aan Basinus en Aldegundis, toe aan de abdij aldaar. Het kleine Baarle, met Martinus als patroon, was van de Sint-Pietersabdij. Te Meersem, dat is Gentbrugge, wordt een aan de Sint-Baafsabdij toebehorende kerk vermeld vanaf 1003. Het dorp Thesla, het latere Destelbergen, werd met zijn kerk in 962 door Wigman, graaf van Hamaland (in Gelderland) aan de Sint-Pietersabdij geschonken. Het Onze-Lieve-Vrouwpatrocinium laat toe te concluderen dat Destelbergen in vroegere tijd aan de Sint-Pietersabdij had behoord; in 962 ging het dus niet om een schenking, doch om een restitutie. In 1309 werd te Beervelde een van Destelbergen afhankelijke Sint-Daniëlskapel opgericht. Waasmunster was de zetel van een zeer uitgestrekte oerparochie, waaruit achteraf werden gelicht: Kemzeke (1117), Lokeren (vóór 1139), Sint-Niklaas en Sinaai (1217), enz. Het gebied van Heusden tot Uitbergen lijkt oorspronkelijk van de Sint-Baafsabdij te hebben afgehangen. In zijn bedelbrief (1019-30) deelt abt Othelbold immers mede dat de dorpen Heusden en Uitbergen ingevolge de Noormannenstorm ten nadele van de Sint-Baafsabdij werden geusurpeerd, net zoals de kerken van Schellebelle en Massemen. De kerk van Uitbergen wordt in 1178 aan de Sint-Baafsabdij teruggeschonken. Dat te Laarne de H. Macharius patroonheilige is, wijst eveneens op vroege banden met de Sint-Baafsabdij. Later (in 1120) wordt de kerk van Laarne door de bezitter ervan aan de abdij van Saint-Nicolas-au-Bois (in het departement Aisne) overgemaakt. Laatstgenoemde abdij is eveneens in het bezit gekomen van de kerken van Wetteren (1133; voordien, vanaf 1098, bezit van het domkapittel van Kamerijk), Heusden en Kalken. | |
[pagina 193]
| |
7. Heerlijkheden.In de vroegste Middeleeuwen kwam, naast grootgrondbezit (bv. het kroondomein Marka), ook kleingrondbezit voor. Later is grootgrondbezit verbrokkeld geworden en werd kleingrondbezit door opeenvolgende verwervingen, bv. door de Sint-Baafs- en de Sint-Pietersabdij, tot grotere gehelen samengevoegd. Ook usurpaties door machtige heren hebben aanzienlijke verschuivingen meegebracht. Vele bezittingen van de Sint-Pietersabdij zijn in de 8e eeuw door Karel Martel in beslag genomen en aan zijn vazallen uitgedeeld. Van het verblijf van de monniken van Sint-Baafs in het verre Laon, waarheen ze voor de Noormannen, die in de Sint-Baafsabdij zelf in 879 zijn komen overwinteren, op de vlucht waren geslagen, heeft de graaf van Vlaanderen geprofiteerd om haar onbeheerde goederen in beslag te nemen en aan zijn vazallen uit te delen. Hetzelfde deed hij met de Sint-Pietersabdij. Door graaf Arnulf werden de door zijn voorgangers geusurpeerde goederen slechts ten dele aan de Sint-Baafsen de Sint-Pietersabdij teruggegeven. In latere tijd hebben de voogden van de Sint-Baafsabdij, namelijk de heren van Dendermonde, zich veel van de door hen te beschermen goederen toegeëigend. De graven van Vlaanderen hebben in de 10e eeuw belangrijke gedeelten van de abdijdomeinen achtergehouden. Dit was bv. het geval met het grote bos dat zich van beoosten Achtene uitstrekte tot en met Zaffelare en Zeveneken. Lochristi-Zeveneken is wellicht eerst in het begin van de 12e eeuw door graaf Karel de Goede teruggeschonken aan de Sint-Baafsabdij. Dit verklaart waarom reeds in 966 en in de 12e-14e eeuw de Sint-Baafsheerlijkheid slechts uit het Sint-Baafsdorp, Oostakker (met inbegrip van Sint-Amandsberg), Desteldonk en Mendonk bestond. Later worden Lochristi en Zeveneken eraan toegevoegd; Mendonk wordt ervan afgehaakt. Het bos Odevelde of Meentocht werd in het midden van de 12e eeuw door de graaf van Vlaanderen aan de Sint-Pietersabdij geschonken. Daaruit is de heerlijkheid Zaffelare gegroeid. Gebiedsdelen die door de graven niet zijn gerestitueerd geworden, of door de heren van Dendermonde werden geusurpeerd, worden later in leen gehouden van de Oudburg, van de Burggravie of van het leenhof van Dendermonde. Desteldonk bv. was een mozaïek van heerlijkheden. | |
[pagina 194]
| |
Heusden, dat volgens Othelbold vóór de Noormannentijd aan de Sint-Baafsabdij zou toebehoord hebben, blijkt later aan eigen heren te behoren. Door het huwelijk van Beatrix van Heusden met Zeger III, burggraaf van Gent, in 1212, worden de burggraven van Gent tevens heren van Heusden. Na de verkoop van de burggrafelijke heerlijkheid te Gent aan de stad Gent in 1300, wordt Heusden de kern van het burggrafelijk bezit. Destelbergen, in 962 aan de Sint-Pietersabdij gerestitueerd, vormde sedertdien een aparte heerlijkheid toebehorend aan deze abdij. In het Land van Waas is de graaf grootgrondbezitter gebleven. Zijn bezit aldaar kan voor een groot deel teruggaan op usurpatie ten nadele van de abdij Waasmunster.
Sint-Amandsberg. Maurits Gysseling |
|