| |
| |
| |
De oudfriese persoonsnamen Liola en Siola
Een bescheiden onderzoek, dat ik in 1977 en 1978 heb ondernomen naar frekwentie en mode bij de voornamen in Friesland, liet zien dat de typisch friese namen over het algemeen steeds meer worden verdrongen door niet-friese. Er waren maar weinig uitzonderingen op deze regel: alleen de mansnamen Sjoerd, Jelle en Wytse waren op de ranglijst gestegen. Een vergelijking van de voornamen in de beide friese dagbladen toonde aan dat vooral reformatorische christenen op het platteland vasthouden aan de friese voornamentraditie. De stedelijke bevolking en vooral socialisten en liberalen staan meer open voor niet-friese voornamen en daarbij vrouwen weer meer dan mannen (Miedema 1977-1979).
Bij dit onderzoek werd uitgegaan van de meest voorkomende namen in de familie-advertenties. Zowel in het christelijke ‘Friesch Dagblad’ als in de socialistisch-liberale ‘Leeuwarder Courant’ zijn toen de namen van 5000 personen nagegaan. Maar nu wilde ik ook eens aandacht schenken aan een van de minst gebruikelijke friese voornamen in deze dagbladen. Ik kies hiervoor de naam Sjolle, ook al omdat deze zo ondoorzichtig is. Zijn oorsprong is moeilijk te achterhalen, maar toch wil ik een poging doen.
| |
1. Liôla (en Lolle?) uit Liud-wulf.
Om de mansnaam Sjolle, in het Oudfries Siôla, te verklaren en om aannemelijk te maken dat hierin -wulf ‘wolf, strijder’ het tweede bestanddeel van een tweestammige naam zal zijn geweest, moeten we eerst stilstaan bij de oudfriese naam Liôla, die alleen verschilt door zijn beginconsonant. Deze geslachtsnaam vinden we in enkele originele oorkonden, bij voorbeeld in Lyowla stens (= stênhûs; O. I, 11 van 1405), Remer Lyola (O. I, 48 van 1429) en Lioula huus (O. II, 77 van 1474). Dit gebouw is door Overdiep (66-68) en Tjessinga gelocaliseerd aan de westzijde van Franeker. In deze naam moet wel de oudfriese voornaam Liôlef schuil gaan: Lyoleff, verlatijnst tot Ludolphus (O. III, 1 van 1381, begin en slot), uit oudfries *Liôdlef. Hierin gaat volgens W. De Vries (130 en 184) -lef niet terug op -laif
| |
| |
(zoals in Bernlêf), maar door metathesis op -wulf; het eerste deel betekent ‘volk’.
Zo kunnen we Liôla terugvoeren op *Liôlva, waarin de -lv- omstreeks 1400 tot -ll-, -l- is geassimileerd, evenals in oudfries bihala uit bihalva ‘behalve’ en -r- uit -rv- in stera uit sterva, v. Als oudere vormen mogen we dan veronderstellen en reconstrueren: *Liôdleva en *Liûd(w)ulva. Oudfries Lj- is in friese namen vaak tot L- vereenvoudigd: Liâmer en Lyoentzerck werden Lemmer en Lúntsjerk. Daarom mogen we misschien aannemen dat het oudfriese Liôla is voortgezet in de voornaam Lolla, nu Lolle, een mansnaam. Mogelijk is hiermee ook het oudfriese equivalent van Lullus samengevallen: de naam van een volgeling en koorbisschop van Bonifatius (Miedema 1975, 183: Lollum).
| |
2. Siôla, Sjolle: zee- en zegewolf?
Liôla uit *Liôlva, misschien bewaard in Lolle, kunnen we nu zien als een parallel en mogelijke sleutel ter verklaring van een andere persoonsnaam uit oudfriese oorkonden. In 1473 en 1474 vinden we niet ver van Dokkum een Siola, Syola, Ziola en Zioela Syds zen Buwyngha (O. I, 252; O. IV, 40 en 42). Syolamagued, in 1482 te Murmerwoude bij Dokkum (O. I, 322 = II, 220) was later bekend als Sjollema-sate (Winkler 350; Hoekema 267). In 1544 is er een Sioele Boelema vermeld (mededeling van A. De Vries). Ondanks Winkler's verwijzing naar Sjalle is er geen aanleiding Sjolle hiermee in verband te brengen. W. De Vries (194) heeft Sjalle van *Sjadla afgeleid, maar het zou ook een vereenvoudiging van Tsjalle (uit een naam met ofri. Thiad-) kunnen zijn.
Met het oog op Liôla ligt het meer voor de hand Siôla te verklaren uit een *Siôlva bij *Siôlef, waarin -lef eveneens door metathesis op -wulf zal teruggaan. Zo kunnen we *Siûlef reconstrueren uit *Sê- en *Sî-wulf als oudfriese equivalenten van de oudengelse vormen Saewulf en Sigewulf (Foerstemann en Kaufmann Sp. 1314 en 1334) en de middelengelse vormen Sewlf, Self en Syolf (Selten 89, 96 en 107). Omdat de oudfriese stijgende tweeklanken iô en iû zowel op êw als op îw kunnen teruggaan (b.v. in ewend ‘avond’ en skriwa ‘schrijven’), mogen we als eerste bestanddeel sê ‘zee’ en sî ‘zege, overwinning’ aannemen. Zij hoeven elkaar niet uit te sluiten: ze konden naast elkaar voorkomen met hetzelfde tweede bestanddeel. Immers, ook
| |
| |
in de oude vormen Sewert, Seewert naast Sywert (O. I, 115 van 1450, orig.) en Sewerda (O. I, 1 van 1329) kan men beter sê- ‘zee’ zien, evenals in oudengels Saeweard, middelengels Seward (Selten 89) en oudsaksisch Sêward (Bohn 285; Schlaug 150). Het tweede bestanddeel -ward, -werd betekent ‘wachter’. Later zullen oudfries Sêwerd en Sîwerd zijn samengevallen, toen door de accentwisseling in de diftongen de vorm Siûrd, Sjoerd ontstond.
Als we nu terugkomen op Siôla en deze naam vergelijken met Liôla, afgeleid van de voornaam Liôlef, valt het op dat we alleen de vorm Siôla met zijn -a vinden en geen *Siôlef meer hebben aangetroffen. Vermoedelijk moeten we aannemen dat deze voornaam *Siôlef beïnvloed is door de vorm van laat-oudfriese mansnamen als Lolla, Molla, Nolla, Olla en Wolla. Ook de stamklinker van de jongere vorm Sjolle wijst hierop. Olla en Wolla zullen op *Olva en *Wolva teruggaan: vergelijk Olfert en Wolfhard. Bovendien kunnen zwak verbogen mannelijke ofri. verkleinvormen op -la, als Abela, Fokela, Licla, Sakela, Sibbela, Wigla en Ubla, invloed hebben uitgeoefend op het proces waarin Siôla de vorm *Siôlef verdrong.
Daarnaast is het echter niet onmogelijk dat Siôla misschien ook is ontstaan uit een verkleinvorm als *Siûla, uit *Siwila, *Sibila, naast Sibilo elders, dus een afleiding van sibbe ‘familie’ (Foerstemann en Kaufmann, Sp. 1314). Ook wil ik wijzen op de merkwaardige vorm Seolo (met de variant Selo in een ander handschrift), de naam van een der horigen die in 828 in Emmerik werden geschonken aan de Utrechtse kathedraal (Gysseling-Koch, nr. 180 en O.S.U. I, nr. 59). Maar de overeenkomstige ontwikkeling van Liôla en Siôla en ook de middelengelse equivalenten van oudengels Saewulf ‘zee-wolf’ en Sigewulf ‘zege-wolf’ zijn aanwijzingen dat we eerder moeten uitgaan van namen op -lef uit -wolf, wat ook ‘strijder’ kon betekenen (Schramm 78; Kaufmann 416-417).
De naam Sjolle is in de latere friese literatuur bekend door het echtpaar Sjolle Kreamer en Tetke, in het werk van de dichter Gysbert Japicx (1603-1666) uit Bolsward (Sipma 24, r. 162 en Brouwer 10, r. 162, en 11). Maar daarna komt Sjolle niet veel meer voor. Wassenbergh (1774, 59 en 1806, 127), Nieuwland (Oostdongeradeel) en Winkler (350) vermelden hem nog. In de 20ste eeuw heb ik hem maar enkele keren zwart op wit gevonden: 1 × onder de 8000 inwoners die Franeker had bij de volkstelling van 1947 (Fokkema 128) en ook 1 × bij de 5000 personen waarvan de voornamen in 1977
| |
| |
voorkwamen in familie-advertenties van het ‘Friesch Dagblad’. Bij de 7000 personen in andere kranten was er in 1977-78 geen naamgenoot van de oude ‘Zee-’ en/of ‘Zege-wolf’ meer te vinden. Al lijkt deze naam dus bijna uitgestorven te zijn, toch wisten verschillende leden van het Naamkundig werkverband van de Fryske Akademy mij nog enkele personen met die naam te noemen (zie: 4, Verantwoording).
| |
3. Samenvatting.
De oudfriese geslachtsnaam Liôla moet een afleiding zijn van de voornaam Liôlef, een metathesis-vorm van Liudolf, waarin Liud-‘volk’ het eerste en -wolf ‘strijder’ het tweede bestanddeel is. Lolla, het oudfriese equivalent van Lullus, de naam van een koorbisschop van Bonifatius, is misschien samengevallen met de vorm Lolla, nu: Lolle, die uit Liôla kan zijn ontstaan.
Zoals Liôla teruggaat op Liôlef, zal de ofri. mansnaam Siôla ontstaan zijn uit een vorm als *Siôlva, van *Siôlef uit *Sêwolf ‘zeewolf’ en ook uit *Sîwolf ‘zege-wolf’, welke namen we onder meer in hun oud- en middelengelse vormen kennen. Onder invloed van ofri. voornamen als Lolla, Olla en Wolla en verkleinvormen op -la als Abela en Sibbela zal de zwak verborgen vorm op -la: Siôla, nu Sjolle, vormen als *Siôlef, *Siôlf hebben verdrongen.
| |
4. Bibliografie en verantwoording.
Bohn, K., Untersuchungen zu Personennamen der Werdener Urbare (etwa bis 1150). Greifswald 1931. |
Brouwer, J.H., Haantjes, J. en Sipma, P., Gysbert Japicx wurken. Bolsward 19662. |
De Vries, W., Friese persoonsnamen. Assen 1952. |
Foerstemann, E., Altdeutsches Namenbuch: I. Die Personennamen. Bonn 19002. (Herdruk: München-Hildesheim 1966). |
Fokkema, K., De voornamen van de bewoners van Franeker in 1947. Meded. Ver. Naamk. 31 (1955), 123-136. |
Gysseling, M. en Koch, A.C.F., Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta. Z. pl. 1950. |
Hoekema, T., Ta de kar fan de Grouster fannen yn 1811. It Beaken 37 (1975), 262-278. |
Kaufmann, H., Ergänzungsband zu Ernst Foerstemann, Altdeutsche Personennamen. München-Hildesheim 1968. |
Miedema, H.T.J., Typen van terpnamen vooral in de oude kern van Westergo. Naamkunde 7 (1975), 169-202. |
| |
| |
Miedema, H.T.J., De opleving van de Friese naamkunde sinds 1975. Naamkunde 9 (1977), 277-283, speciaal: 281-283. |
Miedema, H.T.J., De voornamen in de familie-advertenties van drie friese kranten. Naamkunde 10 (1978), 363-371. |
Miedema, H.T.J., Frysk en frjemd by foarnammen yn Fryslân. In: Philologia Frisica anno 1978. Leeuwarden 1979, 169-192. |
Nieuwland, P., Repertorium van familienamen in 1811-1812 in Friesland aangenomen of bevestigd. Leeuwarden (tot nu toe 5 deeltjes) 1977-1980 (Deel 5 van 1980: Lemsterland, Menaldumadeel, Oostdongeradeel, Ooststellingwerf en Opsterland). |
O. = Sipma, P., Oudfriesche oorkonden I-III en Vries, O., Oudfriese oorkonden IV. 's-Gravenhage 1927-1977. |
O.S.U. = Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301. I-V. Utrecht-'s-Gravenhage 1920-1959. |
Overdiep, G. en Tjessinga, J.C., De rechtsomgang van Franekeradeel 1406-1438. Franeker 1950. |
Schlaug, W., Die altsächsischen Personennamen vor dem Jahre 1000. Lund-Kopenhagen 1962. |
Schramm, G., Namenschatz und Dichtersprache. Göttingen 1957. |
Selten, B., The Anglo-Saxon Heritage in Middle English Personal Names. East-Anglia 1100-1399. Lund 1972. |
Sipma, P., Gysbert Japicx Friessche Tjerne. Bolsward 1932. |
Van der Schaar, J., Woordenboek van voornamen. Utrecht-Antwerpen 1964. |
Wassenbergh, E., Verhandeling over de eigennamen der Friesen. Franeker 17741. Tweede, vermeerderde druk in zijn Taalkundige bijdragen tot den Frieschen tongval II. Franeker 1806. |
Winkler, J., Friesche Naamlijst. Leeuwarden 1898. |
Verantwoording: Om deze bibliografie niet al te zeer uit te breiden heb ik heel wat publicaties weggelaten, die ik heb geraadpleegd zonder iets te vinden wat voor de studie van de besproken namen van belang leek. Ten slotte wil ik mijn dank betuigen voor de gegevens die ik mocht ontvangen van het Naamkundig werkverband van de Fryske Akademy vóór of bij een lezing die ik hier mocht houden op 20 december 1980. In het bijzonder noem ik de hulp van drs. Ph.H. Breuker, secretaris van het werkverband, de heer A. De Vries, secretaris van het Genealogisch werkverband en drs. T.B. Hoekema. Verder degenen die mij bewezen dat de naam Sjolle nog niet uitgestorven is: Mevr. A. Hoogland (Sjolle Dijkstra te Brantgum), de heer L.B. Bootsma (Sjolle Leijen te Franeker en twee naamgenoten buiten Friesland) en drs. O. Vries (Sjolle Sinia te Wouterswoude).
Instituut voor Oudgermaanse, Friese en Skandinavische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Lucasbolwerk 11.
H.T.J. Miedema
|
|