Naamkunde. Jaargang 12
(1980)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |||||
Actum publice in loco Bettinum Cale (703/4 en 710)
| |||||
[pagina 58]
| |||||
1. Tekstdiplomatiek en tekstoverlevering.a. FormulierAlle zeven oorkonden vertonen treffende overeenkomsten wat het formulier betreftGa naar voetnoot(5). Zij wijken daarin opvallend af van andere oorkonden die omstreeks dezelfde tijd voor Willibrord werden geschreven: de Antwerpse Rauchingus-teksten, de akten van abdis Ermina van Oeren, van Pippijn de Middelste en van Karel MartelGa naar voetnoot(6). | |||||
b. Angelsaksische invloedIn zijn inaugurale rede van 1929 gaf Tenhaeff als zijn mening te kennen, dat de Willibrord-oorkonden uit het begin van de achste eeuw niet in diens omgeving tot stand waren gekomen maar duidelijk autochtoon Frankische kenmerken vertoondenGa naar voetnoot(7). Hij baseerde zijn mening op de vermelding van geldstraffen en op de afwezigheid van ‘anglicismen’ zoals het gebruik van het futurum (dabo i.p.v. do), van datum i.p.v. actum. Anderzijds gaf hij wel impliciet toe dat het strenge sanctie-formulier insulaire invloed verried. Ikzelf ben evenwel tot de slotsom gekomen dat de Noordbrabantse oorkonden een aantal kenmerken bevatten die zeer sterk op Angelsaksische invloed wijzen, wat in de eeuw van Willibrord, Bonifatius, Swithbert, Lebuinus en Alcuinus, om maar enkele toonaangevende Engelsen te noemen, niet hoeft te bevreemdenGa naar voetnoot(8). 1) Er is vooreerst de typisch Angelsaksische ae-spelling (ae in Latijnse konteksten) in namen als Aengilbaldus, Aengelbertus, mogelijk ook Ȩtrele en Ȩutlinde (beide overigens wel corrupt), die de twaalfde-eeuwse kopiïst van deze teksten wel niet zelf zal hebben bedachtGa naar voetnoot(9). | |||||
[pagina 59]
| |||||
Eveneens ae-spelling (met de nodige reserves t.a.v. de transcripties natuurlijk) in een andere Willibrord-oorkonde vertoont het toponiem 721/2 Dangaesbroch (Donsbrüggen, Duitsland)Ga naar voetnoot(10). Het gebruik van -aes als genitiefmorfeem (de etymologie van het eerste deel van de samenstelling is evenwel duister) blijkt typisch te zijn voor het NorthumbrischGa naar voetnoot(11), wat ons in de direkte omgeving doet belanden van het in die dagen toonaangevende York! 2) Voor vijf van de zeven oorkonden zijn ons de namen van de opstellers bekend: Elduinus presbiter (703/4), Virgilius presbiter (709), Laurentius presbiter (710 en 717/8) en Docfa presbiter (712/3). De korte naam van deze laatste, met bovendien nog zijn karakteristieke a-uitgang (weer: indien geen verschrijving natuurlijk!) (mogelijk als Doffa te lezen?) doet voor die tijd onverdacht Angelsaksisch aan. Men vergelijke hem slechts met andere Oudengelse mansnamen als Beda, Anna, Peada, Penda, Nunna (= Nothelm), Ubba, Occa, Odda, Uffa, Buga en talloze andereGa naar voetnoot(12). In dit verband kunnen ook de namen worden vermeld van Angelsaksen van wie bekend is dat zij op het Continent werkzaam zijn geweest: bisschop Eoba, die samen met Bonifatius in Dokkum werd vermoord, Leoba, abdis van Tauberbischofsheim, Thecla, abdis van Kitzingen en Ochsenfurt (beide laatste zijn wel vrouwennamen), Witta, werkzaam in Buraburg, de eremiet Sola (Solnhofen bij Eichstätt), misschien ook Wiro (Wira?), een van de stichters van OdiliënbergGa naar voetnoot(13). Ook Elduinus (dezelfde als Alduino in de getuigenlijst van 709?) zou naamkundig goed een Angelsaks kunnen zijn. De naam Eldwin = Aldwin = Ealdwin komt in Oudengelse teksten herhaaldelijk voorGa naar voetnoot(14). Er is ook het bestanddeel -wine, weliswaar ook op het Continent niet | |||||
[pagina 60]
| |||||
onbekend (in onze oorkonden b.v. Nanduino en Ebruinus; verder Baldwin, Ricwin enz.), maar vooral toch in middeleeuws Engeland zeer geliefd: Aedwin, Oswin, Badwin, Aldwin, Bernwin, Alfwin, Trumwin, Edilwin, Erwin, SigwinGa naar voetnoot(15). Veelzeggend in dit verband zijn weer de namen van enkele Engelsen die in de 7e en 8e eeuw op het Continent hebben gewerkt: Alcuinus, de geleerde uit de kring rond Karel de Grote, Bertuinus, de eerste abt van Malonne, Marcwin uit de kapittelschool van UtrechtGa naar voetnoot(16), Lebuinus van Deventer en (?) Gent, enz. Ook over de nationaliteit van de priester Virgilius (op wiens naam overigens nog enkele tractaten zijn overgeleverd) verschaft de antroponymie ons kostbare inlichtingen. De naam blijkt volgens Levison in die periode typisch te zijn voor ‘Schotten’Ga naar voetnoot(17), waarmee in die tijd ook Ieren kunnen bedoeld zijnGa naar voetnoot(18) of Engelsen die vaak in ‘Ierse’ kloosters als dat van Iona of Lindisfarne werden opgeleidGa naar voetnoot(19). Virgilius was o.m. de naam van een beroemde (Ierse) bisschop van Salzburg (745-784), met zijn sferische opvattingen over de aarde een voorloper van Copernicus en GalileiGa naar voetnoot(20). De enige nog niet behandelde figuur is dan de priester Laurentius. Volgens Levison wijst veel erop dat hij uit Brittannië kwam of alleszins bij de Engelsen in de leer was geweest. Levison vraagt zich zelfs af of hij niet te vereenzelvigen is met de zopas besproken VirgiliusGa naar voetnoot(21). Alle twijfel hieromtrent wordt weggenomen door een andere regestachtige oorkonde van 721/2 die een schenking van graaf Ebroinus aan Willibrord bevat en die blijkt geschreven te zijn door de priester Laurentius Virgilius!Ga naar voetnoot(22) De traditie beweert dat Willibrord bij zijn missioneringswerk door twaalf landgenoten werd bijgestaan. Waarschijnlijk is dat getal als een hagiografische topos te beschouwen (het komt ook in andere Vitae als die van Columbanus en Bonifatius voor). Bovendien zijn we | |||||
[pagina 61]
| |||||
over Willibrords helpers slecht ingelicht. Doorgaans worden hierbij de namen geciteerd van Adelbert, Werenfried, Otger, Pleghelm, Egbert, Swithbert. Misschien mogen aan die lijst nu ook de namen van Eldwin, Docfa en Laurentius Virgilius worden toegevoegd. | |||||
c. TekstoverleveringEen verdere karakteristiek van ons oorkondenmateriaal waarmee totnogtoe onvoldoende rekening werd gehouden bij het lokaliseren van o.a. de plaats Bettinum, zijn de vele corrupte lezingen. Zoals bekend zijn deze oorkonden niet in origineel overgeleverd, maar met tal van andere gecopieerd in de beroemde verzamelcodex van de abdij Echternach, de Liber Aureus, omstreeks het eind van de twaalfde eeuw opgesteld door de monnik Theodoricus. Zijn foutieve interpretaties van vele plaatsnamen uit de merovingische tijd, hebben al heel wat inkt doen vloeien. Men denke slechts aan de toponiemen uit de beruchte Rauchingus-oorkonden betreffende Antwerpen, waarvan er tot hiertoe slechts enkele zijn ontcijferd: Antweppo (Antwerpen), bacwaldus (Boechout?), huita (= hnita, de Nete), sprusdare (= furusclare? Vorselaar of Rijkevorsel?), Tumme (= Turnine, Deurne) e.a.Ga naar voetnoot(23). Ook het hier besproken Noordbrabantse materiaal bevat ontegensprekelijk vele verschrijvingen: Eburumes (= Eburuinus), Onsbaldus (= Ansbaldus; tenzij ingweoons?), Waetriloe (= Wad- of Wađ-, wegens de vergelijkbare oude vormen). Vele namen blijven echter duister: de getuigennamen Ȩtrele, Ȩutlinde, Rumlao, Aldrao, de plaatsnaam Levetlaus (Lille, Luissel?) e.v.a.Ga naar voetnoot(24) Zonder nu meteen voor al die corrupties aannemelijke verbeteringen te kunnen voorstellen, meen ik voorlopig besluitend volgende vaststellingen te mogen maken: 1) bij de identificatie van de duistere naam Bettinum (en wellicht ook Cale?) is tot hiertoe onvoldoende rekening gehouden met het corrupte karakter van de tekst; 2) zowel de identiteit van de scribenten als enkele paleografische eigenaardigheden wijzen erop dat de originelen (tenminste de Noordbrabantse) die Theodoricus van Echternach bij het samenstellen van de Liber Aureus voor ogen had, niet in merovingisch maar door Angelsaksen in hun typisch rond- | |||||
[pagina 62]
| |||||
schrift waren opgesteld. Het valt dan ook te betwijfelen of de spellingen met d in 721 Durninum (Deurne) en 710 Hapridum (Gysselings emendatie van Heopurdum, Hapert) als ‘Echternachse verhoogduitsingen’ van Oudnederlands th te beschouwen zijnGa naar voetnoot(25). Representaties van het th-foneem door d of đ zijn ook in het oudste Engels bekendGa naar voetnoot(26). Ook de vorm Hezia uit 784/5 (nu doorgaans geïnterpreteerd als Hees onder Eersel)Ga naar voetnoot(27) moet anders bekeken worden. Een lenisering van de intervocalische s is in die jaren een anachronisme. Heeft Theodoricus de in het insulaire schrift sterk op elkaar lijkende z en g verward en moeten we Hegia lezen, of heeft hij de ligatuur is (Heisia?) als z geïnterpreteerdGa naar voetnoot(28)? | |||||
2. De onomastiek.De zeven Noordbrabantse oorkonden blijken niet alleen in paleografisch, diplomatisch en chronologisch opzicht ten nauwste samen te hangen. | |||||
a. TopografieHet opmerkelijke in de toponymie ervan is dat zij bijna alle geacteerd werden in plaatsen die in elkaars directe omgeving en in die van de geschonken goederen liggen: Diessen, Tilburg, Waalre, Bakel. De resterende plaatsnamen zijn: Cale, Bettinum en Suestra. Cale is tot hiertoe door alle auteurs voetstoots geïdentificeerd met Chelles-sur-Marne in het noorden van Frankrijk, waar de Noordbrabantse schenkster Bertilindis geestelijke en zelfs abdis zou geworden zijnGa naar voetnoot(29). Deze identificatie lijkt me echter zeer twijfelachtig, vooreerst wegens de onderlinge nabijheid van de eerder genoemde plaatsen van | |||||
[pagina 63]
| |||||
oorkonding (Waalre, Tilburg enz.). Bovendien, kan men wel aannemen dat de vele onmiskenbaar Noordbrabantse getuigen in de oorkonde van Bertilindis mee de verre reis naar Chelles hebben ondernomen om er een akte te gaan bekrachtigen? En ten laatste, indien met Cale werkelijk Chelles was bedoeld, zou er waarschijnlijk zoiets gestaan hebben als: Actum in monasterio Cale en niet zoals nu wel het geval is: Actum publice loco Cale. Dit blijkt zeer duidelijk in de schenkingsakte van 717/8, die gepasseerd wordt Actum publice in monasterio Suestra (Susteren in de Maasgouw), waar de schenker Ansbald monnik geworden was. In deze akte worden trouwens geen getuigen vermeldGa naar voetnoot(30). Om al die redenen lijkt het mij aangewezen Cale dichter bij thuis te gaan zoeken. Het kleine aantal discrete tekens in deze naam laat natuurlijk ruimte voor vele interpretaties. Door de grote formele overeenkomst meen ik dat met het Cale van 710 het gehucht Gaal onder Schayck bedoeld is (1189 Gala, 1223 Gale)Ga naar voetnoot(10). Bij Bettinum ligt de zaak iets gunstiger. Indien men postuleert dat die identificatie het waarschijnlijkst is die het minst emendaties vergt (zoniet zou men ook Buchten of Bettingen kunnen voorstellen), dan lijkt me op Bettinum geen naam beter te passen dan (Op- of Neder-) Wetten. De geringe afstand van de andere in de oorkonden genoemde plaatsen en de ligging op de Dommel, die bij de schenkingen zo'n centrale plaats blijkt in te nemen, zijn voor deze identificatie een niet geringe steun. Er zijn vanzelfsprekend ook bezwaren tegen deze interpretatie in te brengen. Het is mij niet zo direkt duidelijk hoe b en w paleografisch konden verward worden (stond er huettinum, uettinum of nog iets anders?). Bovendien wordt Wetten zeker tot 1225 en misschien tot in de 14e eeuw in de bronnen volkomen doodgezwegenGa naar voetnoot(31). Dit | |||||
[pagina 64]
| |||||
laatste bezwaar geldt echter in nog sterkere mate voor Hees en Gemonde, die als bezittingen aan Echternach kwamen (wat niet het geval was met Bettinum)Ga naar voetnoot(32). | |||||
b. AntroponymieOok antroponymisch blijken de zeven oorkonden nauw samen te hangen. De optredende schenkers en getuigen zijn vaak dezelfde personen: Aengilbaldus treedt als getuige op bij de schenking van Bertilindis en vice versa, Ansbaldus, Folcbaldus, Rotbertus... treden bij twee verschillende schenkingen als getuigen op. Antroponymisch is zelfs aannemelijk te maken dat de optredende personen verwanten warenGa naar voetnoot(33). De toen heersende manier van voornaamgeving, de stamvariatieGa naar voetnoot(34), wordt in de Noordbrabantse oorkonden een paar malen treffend geïllustreerd:
De twee genoemde Ansbaldi zijn zonder enige twijfel een en dezelfde persoon. Vermoedelijk heette de vader Wigibald. Deze naam komt in de oorkonde van 717/8 tweemaal, Willibald daarentegen in die van 712 slechts eenmaal voor. Wigibald treedt bovendien in de akte van 710 op als de (waarschijnlijk nog niet overleden) vader van Bertilindis. Ik vermoed dat de grafie Willibaldi ontstaan is als dittografie met de even voordien genoemde Willibrord. Op antroponymische gronden meen ik dat de schenkers Aengilbald, Ansbald en zijn zuster Bertilindis verwanten waren. Ook verwantschap met Hesterbald en Hodibald (beide zeker corrupt) die enkele generaties | |||||
[pagina 65]
| |||||
later - respectievelijk in 780/1 en 784/5) - in Diessen en Hees(?) goederen aan Echternach schenkenGa naar voetnoot(37), wordt hierdoor aannemelijk. Vermoedelijk waren ook Engelbert, zijn vader Gaotbert, zijn broer Werengaot (en de getuigen Rotbert en Wigbert?) leden van deze familie: zij treden als getuigen op bij schenkingen van Aengibald en Bertilindis (merkwaardig genoeg niet omgekeerd); men lette bovendien op de naamkundige overeenkomst tussen Bertilindis en Engelbert, Aengilbald en Aengelbert, Wigbert en Wigibald enzGa naar voetnoot(38). De onderlinge verwantschapsrelaties tussen deze personen zijn niet steeds even duidelijk te preciseren. Toch meen ik nog enig houvast te bespeuren in de oorkonde van 704. Als laatste getuigen in de rij worden daarin na elkaar drie (twee?) vrouwen vermeld: Ȩtrele, Ȩutlinde en Bertlinde. De eerste twee namen zijn zeker corrupt. Wegens het gemeenschappelijk element -linde zijn Ȩutlinde en Bertlinde mogelijk als verwanten, misschien wel als zusters te beschouwen. Nu blijkt uit de akte van 710 de (waarschijnlijk pas overleden) moeder van Bertilindis Oadrada te heten; indien we dit mogen emenderen in Eadrada (de Oudengelse ontwikkeling van Germaanse aud-; men vergelijke trouwens Eadboldus in 721 te BakelGa naar voetnoot(39), dan is zij misschien dezelfde persoon als Ȩtrele (AEadrade?) en is Ȩutlinde mogelijk als AEadlinde te lezen? Ik ben er mij echter van bewust hiermee het terrein van de steriele speculaties te betreden. Ik ben er echter evenzeer van overtuigd dat een vernieuwde filologische en diplomatische aanpak van ons oudste oorkondenmateriaal nog vele interessante feiten aan het licht kan brengen.
Antwerpen, U.F.S.I.A., februari 1980. J. van Loon |
|