| |
| |
| |
De naam van de gemeente Het Bildt (of Bil) in Friesland
* * *
Toen ik in jaargang 1979 van dit tijdschrift over De Bilt en De Hoolbilt in Utrecht schreef, heb ik gezegd dat ik de naam van de gemeente Het Bildt in Friesland in een later artikel nader zou bespreken. Op het eerste gezicht verschillen de namen van de utrechtse en de friese gemeente alleen door het lidwoord en door de spelling van de slotmedeklinker. Maar we zien een belangrijker verschil, als we naar de oudste vormen kijken. De utrechtse plaatsnaam is voor het eerst vermeld in 1307: die bilt. Waarschijnlijk gaat deze vorm terug op een middelnederlands *belt(e), dat hier vermoedelijk ‘gordel, overgangszone’ betekende.
| |
1. Dat Bil, it Bil (14de eeuw-nu).
De eerste vermelding van de naam der (latere) friese gemeente is van 1398. Toen in de late Middeleeuwen de Middelzee tussen Oostergo en Westergo steeds verder naar het noorden werd ingepolderd, ontstond er in de delta ten noordwesten van Leeuwarden een kweldergebied. Dit is in een oorkonde van 1398 vermeld als ‘een wtlant, gheheten Bil, dat aengheworpen is buten dycs, ende ghelegen is tusschen Meynaertsga ende Sinte Mariengaerde’ (Schwartzenberg I, 284). Volgens deze middelnederlandse tekst, waarin verderop nog wordt gesproken over beyde Aemlant ende Bil, lag dit gebied dus tussen het
| |
| |
tegenwoordige dorp Minnertsga (in Westergo) en het klooster Mariëngaarde bij Hallum (in Oostergo), ten noorden van Leeuwarden.
| |
1.1. De voornaamste vindplaatsen; samenstelling en afleiding.
De vorm Bil vinden we ook in latijnse en oudfriese teksten. Het gebruikelijke lidwoord is dat, it of het. Onder verwijzing naar het werk van Kalma, Sannes en Sipma beperk ik me tot enkele oude vindplaatsen. Toen de bedoelde delta van de Middelzee in 1505-1506 door een dijk werd afgesloten van de Waddenzee, zijn volgens de ‘Brevis Historia Orti S. Marie’, een korte kroniek van Mariëngaarde, zekere nieuwe, aangeslibde gronden, die met hun friese naam Bil heetten, ingepolderd: ‘quedam novalia, per alluvionem maris accreta, Bil Frisio nomine nuncupata, novo aggere cincta sunt’ (Wybrands 254, Wumkes 92). Maar in 1519 werd de nieuwe polder enigszins anders genoemd: quandam partem Bilde, blijkbaar in de tweede naamval (Wybrands 260, Wumkes 96). Op deze vorm komen we terug bij 2.
In late oudfriese oorkonden zien we het onzijdig lidwoord aan Bil voorafgaan: dat Bil, oppit Bil (Sipma O. II, 238 van 1510 en 363 van 1533). Deze vorm van de naam is nog steeds in gebruik. De omwonenden zeggen nog wel: ‘hy wennet (= woont) op it Bil’ (Sipma 1966, 112). Ook bestaan er veel samenstellingen met Bil, bij voorbeeld: dij Bijell dijeck, in een late oudfriese oorkonde van 1534 (Sipma O. II, 365), nu Bildyk, maar vaak anders gespeld, evenals Bilboeren, Bildoarpen, Bilkant, bilkluten (als scheldnaam voor de bewoners), Billân, Bilpôlen. Als afleiding van deze naam gebruikt men de bewonernaam Bilkert, met een toegevoegde, zogenaamde paragogische -t (of -d) evenals in fries kikkert en inkeld (enkel), maar vermoedelijk is deze toevoeging beïnvloed door substantieven op -erd (-aard) als lomperd, rakkerd, stakkerd, sufferd, veinzerd.
In 1540 is Bilkert voor het eerst vermeld: Jan Bilckert (Kalma 17). We hebben hier het noordelijke achtervoegsel -ker, dat meestal op frequentativa en intensiva met een -k- teruggaat en vooral in de kuststreken na -n, -d of -t is gepalataliseerd tot -tjer (en in het Fries geassibileerd tot -tsjer). Zo zijn er ook veel bewonernamen gevormd. Vergelijk naast fries bijkje ‘bijen houden’, feantsje ‘vervenen’, harkje ‘luisteren’, koaikje ‘kooien’, leikje ‘baggeren’, túnkje/túntsje ‘tuinieren’: bijker, feanter, harker, koaiker, leiker, túnker/túntsjer, maar ook: Kleiker, Veenker, Sandker tegenover: Veentjer, Sandjer, Woltjer (vooral in Noord-Groningen) en fries Wâldtsje(r) (Miedema 1965a,
| |
| |
125 en 130; vergelijk Pannekeet 38 en 66). Maar fries Bilkert aan de kust heeft de -k- bewaard, hetgeen bewijst dat het geen afleiding is van Bilt of Bild, maar van de oude benaming: Bil, zoals Tjoelker van De Tjoele in Achtkarspelen.
| |
1.2. Betekenis en etymologie van Bil.
Voor de verklaring van de naam Bil verwijs ik in de eerste plaats naar een opmerking van Winkler (35) over een bol- of bilvormige verhevenheid. Een halve eeuw later wees Kalma (17) op het woord bil voor het lichaamsdeel. Dit is in het Nederlands een de-woord, maar in het Fries is het onzijdig. Hier heeft het niet alleen de betekenis ‘bil’, maar ook die van ‘dij’. Zo dacht Kalma zich It Bil ‘bilvormig, bloot’, althans in de eerste periode. Kalma's verklaring ligt inderdaad wel voor de hand. Bovendien hebben het lichaamsdeel en de slibbanken in een kwelder allebei het aspect van de zachte, weke, licht geronde oppervlakte, die tot de verbeelding spreekt en tot vergelijking kan voeren.
De soortnaam en de metaforische plaatsnaam hebben hetzelfde lidwoord in het Fries: Elders vinden we overeenkomstige benamingen, bij voorbeeld in De Naters of Nateers voor laag, buitendijks land (Schönfeld 1949, 39) en vermoedelijk eveneens in de Hoge en Lage Billen in Haren (Maaskant), waar een perceel de Assent heet, mogelijk uit Aersend (Edelman en Vlam 1966, 84, B. & S. 19). De vorm bil, middelned. (eers)bille, is door Van Wijk (en Schönfeld, H. Gr.) teruggevoerd op een ouder *belle, oorspronkelijk een meervoudsvorm: oudsaks., oudhoogd. (ars)belli, bij bal. Maar van duitse zijde wordt het duitse Bille, middelnederd. (ars)bille als een ablautsvorm van bal beschouwd.
Bij Kluge-Mitzka wordt bovendien verwezen naar de afgeleide betekenis van Bille voor de ronding van het schip, onderaan de achterzijde, waar de spiegel overgaat in de zijkanten van het schip. Foerste (132) die zich in 1964 uitvoerig heeft verdiept in de etymologie van bil- en Bild, besprak ook fries bil (fen it scip: Halbertsma 297) voor een ‘ruimte tusschen de buiten- en de binnenbekleeding van een schip’ (W. Dijkstra s.v.). Omdat er onderin wel water stond, dacht Halbertsma toen blijkbaar aan bil voor slibgrond of iets dergelijks.
Maar het lijkt me niet waarschijnlijk dat deze duitse en friese scheepstermen verschillend moeten worden verklaard. Ondanks enig
| |
| |
betekenisverschil zullen het friese woord en het duitse wel samenhangen en teruggaan op het bolle achterste van mensen, dieren en overdrachtelijk ook van schepen. Daarom betwijfel ik of Foerste de scheepsterm bil wel terecht de betekenis ‘scheiding’ heeft toegekend. Dit deed hij ook met het friese bilgreppel voor een diepe greppel in bouwland, ofschoon een bilgreppel wel het beeld kan oproepen van de bilnaad, die bij mens en dier ook wel vuil en vochtig kan zijn.
Terecht heeft Foerste (140-145) op de germaanse homonieme wortel bil-‘uitsteeksel, wig enz.’ gewezen, aanwezig in engels bill ‘snavel, landtong’, maar ook in nederl. en duits billen ‘scherp maken van molenstenen’ met behulp van een bil(hamer), duits Bille (Stroop). Zo vond Foerste voor de homonieme woordstam bil- twee ontwikkelingsstrengen: (1) ‘onderscheiding, splitsing’ en (2) ‘lichtronde verhoging’. Hij heeft aannemelijk gemaakt dat deze allebei teruggaan op een indogermaanse wortel *bhel- ‘zich ballen, samentrekken’.
Het ligt echter voor de hand dat we bij het toponiem it Bil voor het enigzins bol liggende voormalige kweldergebied in de Middelzee aan Foerste's tweede ontwikkelingsstreng moeten denken: ‘verhoging, gezwel, halfronde vlakte’. Doordat we zo met Foerste zijn uitgegaan van zijn vormen en betekenissen, die uit verschillende talen zijn opgemaakt, hebben we meer houvast dan J.H. Halbertsma (295), die het friese bil(t) als uitgangspunt nam. Zodoende verklaarde hij dit alleen als aangeslibd land (terra ex alluvione nata: 295) en laag, vochtig waterland (297). Deze betekenissen zullen echter jongere, plaatselijke ontwikkelingen zijn, ook te vinden in de friese zegwijze Hy wol it bil barne voor: hij wil het Bil(t), een nat kweldergebied verbranden, dus: het onmogelijke proberen.
Opmerkelijk is dat Halbertsma toen als nederlandse vorm (of vertaling?) van deze friese zegswijze gaf: De bilt bernen, met als verklaring in het Latijn: exurere mare ‘de zee verbranden’. Niet alleen het lidwoord de is hier opmerkelijk, maar ook de slotmedeklinker -t, want deze vinden we eveneens in De Bilt in Utrecht (Miedema 1979, 227) en Holland (Blok 1959, 32). Ook vermeldde hij dat hij in een boekje uit het einde van de 16de eeuw, waarvan hij de titel niet opgaf, maar wel de schrijver, de Engelsman Hexham, een aanduiding had gevonden van Nederland als het aanslibsel van de wereld (althans van ons deel ervan). De nederlandse vertaling in dit boekje vermeldde: di bil der werelt. Wijst de vorm bil er misschien op dat de vertaler de friese naam kende van de ingepolderde Middelzeedelta? Heren uit Holland hebben
| |
| |
dit friese gebied ingepolderd en dus zal deze kolonisatie ook in Holland bekendheid hebben gekregen.
| |
2. Het Bildt (15de eeuw-nu).
Aan het einde van de 15de eeuw, onder meer in 1494, vinden we de jonge vorm Bilt ter aanduiding van hetzelfde deltagebied in Friesland. Merkwaardigerwijze wordt dan in een duitse tekst gesproken over het land das geheyssen ist Bilt. In 1498 is er in het Nederlands sprake van 't Groote Bild ende 't Kleine Bild. In 1502 verschijnt voor het eerst de verbogen vorm (opt) Bilde in het Nederlands, naast die Bild, meer dan eens in een duitse tekst, in 1504 ook ann der Grossenn Bilde (Sannes 1928, 474-476; 1951, 10-11). Op Bilde, vermoedelijk als een latijnse genitief bedoeld in 1519, is hiervóór al gewezen (onder 1.1.).
Deze vormen met een -d of -t maken de indruk van geschreven vormen, die onder vreemde, althans niet-friese invloeden naar voren komen, vooral uit de kanselarij van keizer Maximiliaan of die van de hertogen van Saksen. Daarnaast weet de friese vorm Bil, die we in de eerste plaats kennen uit oudfriese en latijnse teksten van Friezen, zich voortaan in hoofdzaak in de spreektaal te handhaven, al dreigt hij nu in de omgeving van de tegenwoordige gemeente verdrongen te worden door de officiële benaming Het Bildt. Tot nu toe heeft nog niemand zich verdiept in de verhouding van deze jonge vorm tot de oudste vorm Dat Bil, it Bil.
Lang heeft men aangenomen dat de etymologie van Het Bildt wel dezelfde zou zijn als die van De Bilt in Utrecht. Vijftien jaar geleden heb ik mij als beginner (Miedema 1965b, 179-180) voorzichtig aangesloten bij het standpunt van de gezaghebbende Schönfeld (1949, 33), die in een noot bij belt in zijn ‘Veldnamen in Nederland’ had opgemerkt: ‘Waarschijnlijk ook bewaard in De Bilt (U.) en Het Bilt (Fr.).’ Daarom wordt het tijd hier nader op in te gaan, nadat Gysseling er al in 1969 op heeft gewezen dat de naam van de friese gemeente ‘iets helemaal anders’ moest zijn dan die van de utrechtse gemeente. Dit heeft hij geschreven in een brief aan P.H. Damsté, die ik al heb aangehaald (Miedema 1979, 214). Op het eerste gezicht lijkt het wel voor de hand te liggen dat er verschil bestaat tussen de beide gemeentenamen. Immers, hun spelling is verschillend en hun lidwoord ook.
Maar dit zijn niet zulke gewichtige bezwaren. Hetzelfde woord kan in het Fries een ander lidwoord bij zich hebben dan in het Nederlands.
| |
| |
Vergelijk bij voorbeeld: fries de ein, de fôle, de mar, it burd, it laad met nederlands het einde, het veulen, het meer, de baard, de la(de). Trouwens ook in het Middelnederlands zijn er verschillen ontstaan: zo zijn onzijdige en mannelijke woorden, zoals herte en wille vrouwelijk geworden. Bij onzijdige woorden, waarvan de verbogen naamvallen uiteraard niet door het of dat, maar door de of een andere d-vorm werden voorafgaan, kon de bij grote frequentie gaan overheersen, zodat deze woorden als de-woorden werden opgevat.
In de eerste plaats ga ik nu uit van de opvatting die enkele schrijvers over Het Bildt hebben vermeld inzake deze naam. Daarna zoek ik andere mogelijkheden ter verklaring.
| |
2.1. Bild uit *gebild(e), verleden deelwoord of bijvoegelijk naamwoord?
De gebruikelijke verklaring gaat uit van een gesubstantiveerd verleden deelwoord *gebild, dat in het Fries zijn voorvoegsel heeft verloren. Ik vermoed dat H.S. Buwalda, de schrijver van het artikel Het Bildt in de ‘Encyclopedie van Friesland’ (1958, 183) deze verklaring op het oog had, toen hij als betekenis van deze naam opgaf: ‘het opgebilde, aangeslibde’. Misschien heeft hij dit ontleend aan H. Sannes (1951, 7), die in zijn ‘Geschiedenis van Het Bildt’ verkeerdelijk meedeelde dat dit gebied omstreeks 1400 ‘reeds de naam Het Bild droeg, welk woord men in verband brengt met opbillen, dat “aanslibben” betekent, zodat Het Bild, later met dt geschreven, dan zou beduiden “het aangeslibde”.’ (De meeste cursiveringen zijn van mij).
Wie die ‘men’ was, zei Sannes niet. Waarschijnlijk dacht hij aan Schotanus, die in 1664 (217) vermeldde dat 't Bildt zo heette, omdat het ‘uyt de Zee geresen is ende opgebildt’. Ik ken echter alleen een nederlands werkwoord opbillen voor het opnieuw scherp maken van molenstenen en dit zal Schotanus wel niet bedoeld hebben. Ook had het Nederlands een werkwoord billen ‘voor de billen geven’ of ‘beslapen’. Het Fries kent het zwakke werkwoord bilje voor het nederl. billen ‘de groeven van een molensteen scherpen’ en ook skeanbilje voor ‘slingerend lopen’, letterlijk ‘schuinbillen’, waarin -bilje dus is afgeleid van bil, het lichaamsdeel.
In het Oudfries zal dit werkwoord *billia zijn geweest, misschien uit *bellia. Daarnaast kan er een oudfries homoniem *billia uit *bellia hebben bestaan, dat met umlautsontronding teruggaat op een westgermaans equivalent van het gotische (uf)bauljan ‘opblazen, opzwel- | |
| |
len’. Van dit laatste oudfriese werkwoord zou het verleden deelwoord *(ge)billed tot bild verkort kunnen zijn. *Thet bilde, voor ‘het opgezwollen, aangeslibde land’, later Het Bild, kon dan de jongere naam van de droge delta worden, al voor de inpoldering. Maar dit blijft een blote veronderstelling, zolang we voor het werkwoord (op)billen ‘aanslibben’ niet meer houvast vinden in andere bronnen.
Wel heeft een onbekende friese schrijver, misschien J. Hilarides, enkele jaren na Schotanus de uitdrukking aangebild land gebruikt (Van Der Kooi 41-42). Hij deed dit in een handschrift van omstreeks 1680, waarin hij onder meer het woord billand trachtte te verklaren: ‘terra, ex alluvione nata nova’ (42, regel 36), dus aangeslibd land. Het lijkt me echter niet onmogelijk dat op- en aangebild nieuwvormingen zijn uit de 17de eeuw, die ter verklaring van Bildt en billand zijn bedacht door beide schrijvers, maar door Schotanus in de eerste plaats.
Verder kunnen we voor op- en aangebild ook denken aan het oudfriese zwakke werkwoord bilethia, bildia ‘beelden, vormen’, met een verleden deelwoord bilethad, bildad, onder meer in codices uit de Eemsgouw (Sipma 1943; Fokkema 1959). Voor de etymologie van dit werkwoord verwijs ik naar de genoemde studie van Foerste (126) over het duitse Bild, een afleiding van de woordkern bil- met het germaanse collectiefsuffix -ithja. Het is echter moeilijk meer houvast te vinden voor werkwoorden als op-, aanbillen en -bilden, die ook in het apparaat voor het bildtse woordenboek van de ‘Fryske Akademy’ niet voorkomen.
Een andere mogelijkheid is dat Bild is ontstaan uit *(ge)bild, niet als verleden deelwoord, maar als afleiding van bil, op dezelfde wijze als bij voorbeeld in het Nederlands gebloemd, geblokt, gemaskerd, gestreept, getand afgeleid zijn van bloem, blok, masker, streep, tand enz. Ook het Fries kent dergelijke vormingen, maar het voorvoegsel ge- is hier verdwenen, bij voorbeeld blomd. Ze waren bijzonder productief in Hindeloopen, waar door de klederdracht ook de benamingen voor allerhande bonte stoffen lang bekend zijn gebleven, zoals: anjelierede, barge blommede, billede (ook Halbertsma 292), blokkede, klawerblede, koolsblede enz. (Sixma Van Heemstra 76). Deze zijn duidelijk van zelfstandige naamwoorden afgeleid. Zo mogen we dus de kans dat Het Bild een dergelijke gesubstantiveerde afleiding is van Bil niet uitsluiten.
| |
| |
| |
2.2. Bilt uit Bil, met paragogische -t?
Een tweede mogelijkheid ter verklaring biedt de zogenaamde paragogische -t, die al bij 1.1. ter sprake is geweest voor het type Bilkert, dat door afleidingen op -erd, -aard kan zijn beïnvloed. Maar we vinden de paragogische -t ook in éénlettergrepige woorden als (adel)borst, hulst, rijst, in woorden met de nadruk op de laatste lettergreep: fazant en in plaatsnamen als Delft, Soest (dit onder invloed van Zeist, naar het vermoeden van J.W. Muller 85 en van D.P. Blok, bij Huisman 141) en De Kroost (Visser 86) in Zeist, ook wel onder invloed van Zeist.
Zo is het mogelijk dat de oude naam Bil door analogie deze paragogische -t (of -d) kreeg, naar het voorbeeld van de woorden als bult en belt en misschien ook een naam als De Bilt en - in duitse teksten - van duits Bild. Maar dit blijft een zwakke veronderstelling, want - anders dan bij het type Bilkert - vinden we de paragogische -t in éénlettergrepige woorden of namen meer buiten dan binnen Friesland, zo misschien in fries eest, iest (Moerman 1956, 60).
| |
2.3. Bilt uit *gebilt(e), met collectiefsuffix -te?
In de derde plaats kunnen we denken aan een afleiding, gevormd met het achtervoegsel -te, waarvan de toonloze klinker kon afvallen. Bij afleidingen op -te, van adjectieven, zoals diepte, dikte, vinden we deze afval gewoonlijk niet; alleen soms in plaatsnamen, bij voorbeeld Het Hoogt, De Meent. Maar voor ons doel moeten we eerder rekening houden met afleidingen op -te van zelfstandige naamwoorden. Dit zijn collectiva met het voorvoegsel ge-, zoals gebeente, gebergte, gebladerte, geboomte, geraamte, gesteente, gesternte, gestoelte, gevogelte.
Anders dan bij het duitse Bild ‘beeld’, dat een afleiding is van bil- met het germaanse collectiefsuffix ithja (vergelijk bij voorbeeld: oudsaksisch bilithi, Foerste 126 en hiervóór 1.2. en 2.1.) en anders dan bij afleidingen als middelnederlands hoghede, later hoochte, hebben we bij collectiva als gebeente het germaanse collectiefsuffix -itja. Zo vinden we in het Oudfries thet bênete ‘gebeente’ (Sipma 1943 en Buma 1961). Naast middelned. gheraemte als collectivum van raem kent het (laat) Oudfries het meervoud ramten in het kerkerekeningboek van Bozum (Sipma O. III, 39 van 1515 enz., blz. 100). Het gewone enkelvoud is nu it ramt. In hetzelfde kerkerekeningboek komen we ook herhaaldelijk t stoelt ‘gestoelte’ tegen.
| |
| |
De 17de eeuw levert meer voorbeelden op: in 1640 bij P. Baardt: Gebaemt ‘geboomte’, Cobelt ‘(zee)gevogelte’, Wiermt ‘gewormte’ (Brouwer 1960, regel 41, 49 en 271) en bij Gysbert Japicx: Beamte, Beamt, bient(e), Fuwggelt, Stiert(e) ‘gesternte’ (Brouwer 1936, passim). Omdat stoelt al in de 16de eeuw telkens de afval van de toonloze klinker laat zien, kan Bilt heel goed als een collectivum van het oudere Bil worden opgevat. We mogen dus een *gebilte veronderstellen dat tot Bilt is verkort.
| |
2.4. Bilt uit *Belt(e) ‘gordel, zone, bocht’?
(A) Omdat naast het mannelijke latijnse balteus ‘gordel, zone’, waaraan (onder meer) engels belt beantwoordt, ook een onzijdige vorm balteum bestaat, is het niet uitgesloten dat hier ook een onzijdig substantief belt(e) heeft bestaan, evenals in het Oudnoors. Op dit laatste woord zou dan misschien dat Bilt kunnen teruggaan met een -i- die in het laat Oudfries in veel woorden is ontstaan uit een korte -e- (Miedema 1980, 182-183). Als we inderdaad dit onzijdige belt mogen veronderstellen als voorstadium van Het Bildt, zou de betekenis ‘gordel, zone, bocht’ kunnen zijn (Wassenbergh 70; Miedema 1979, 218), in dit geval: de inham of gordel van slib in de Middelzee-delta.
(B) Zo kunnen degenen die dachten dat de gemeenten Het Bildt in Friesland en De Bilt in Utrecht dezelfde namen dragen, ondanks het verschillende lidwoord, toch nog gelijk krijgen. Dat zouden ze ook krijgen, ingeval we in beide namen Bilt uit belt ‘lichte verhoging van het terrein’ zouden moeten zien, maar dit lijkt minder waarschijnlijk, vooral wegens het grote verschil in oppervlakte tussen een (oost)nederl. belt en de gemeente Het Bildt. Ik wijs echter op Het Meulenbelt in Almelo om te laten zien dat dit belt onzijdig kon worden. Met Bilt was dat dus misschien ook wel mogelijk.
(C) Terwijl het (vooral) oostnederl. belt in ablautsverhouding staat tot bult, kon bult(e) in de fries-hollandse kuststreken door ontronding van de stamklinker eveneens tot belt(e) worden. Dit is wel het geval geweest in het laat oudfriese gat toe Belte (2 ×) en Belte gat (3 ×) in een oudfriese oorkonde (Sipma O. II, 320 van 1524). Vergelijk ook Kalma (20) en Kuipers (55). Dit is een gat in de oude Slachtedijk nabij een grote terp die Belte heet, niet ver van Kubaard, ten noorden van Bolsward. Al doet nederl. gat voor oudfries jet niet zo echt aan, toch komt de vorm Belte hier en ook elders in die tijd genoeg voor
| |
| |
om betrouwbaar te zijn. Dat Belte geen Bilte is geworden, doet vermoeden dat men in Belte als terpnaam iets heel anders zag dan in Bilt. We zullen hier dus wel twee verschillende woorden en namen voor ons hebben.
Op grond van het bovenstaande is het niet uitgesloten dat Het Bildt zijn naam dankt aan een belt, een gordel, zone of bocht vol slib in de Middelzee-delta. Maar het is bijzonder onwaarschijnlijk dat Het Bildt met zijn grote uitgestrektheid dezelfde benaming heeft als een der (oost)nederlandse belten, lichte verhogingen in het terrein. Ook is het moeilijk aan te nemen dat Het Bildt op belte (als ontronde kustvorm van bulte) zou kunnen teruggaan, want Belte is de oude benaming voor een grote terp bij Kubaard.
| |
3. Bil en Bildt elders in Friesland.
Behalve de naam van de friese gemeente Het Bildt (It Bil) en van aansluitende polders in dezelfde delta vinden we elders in Friesland nog een tiental plaatsen met dezelfde namen Bil of Bilt, Bild, Bildt. Een deel van deze tien is ook al vermeld bij Sipma (1966, 112, postuum), Winkler (1898, 35) en in het postuum verschenen deel van Halbertsma's ‘Lexicon Frisicum’, waarvoor hij de gegevens wel omstreeks het midden van de 19de eeuw heeft verzameld. Uit dezelfde tijd is de atlas van Eekhoff, terwijl van Schotanus' atlas de laatste uitgave (van 1718) is gebruikt, al dateert zijn materiaal wel uit de 17de eeuw. Zie verderop het beknopte lijstje van de tien plaatsen.
Het is jammer dat we dus niet zulke oude vermeldingen hebben. Voor de 16de eeuw wees Sipma (1966, 112) op 't Bildt in het oudere gedeelte van de vroegere Middelzee, ten oosten van Bolsward (bij Hidaard, in 1543). Op de kaarten van Schotanus vinden we 't Bildt (bij Oostermeer; zie het lijstje hierna), Ooster Bild (bij Langweer) en Monike bild (bij Achlum). In het midden van de 19de eeuw spelden Eekhoff en Halbertsma (297) deze namen ongeveer op dezelfde wijze, maar de eerste koos de vernederlandste vorm het Ooster-Bildt, terwijl de laatste Easter-bildt vermeldde.
In 1898 was Winkler (35) echter consequenter in het geven van de friese vormen (en daarbij vaak ook de nederlandse). Zo gaf hij voor dezelfde drie plaatsen: It Bil, It Easterbil en It Mûntsebil. Sipma deed later hetzelfde, zij het soms in modernere spelling: Muontsebil. Evenals bij de gemeentenaam blijkt Bil de vorm van de spreektaal te zijn
| |
| |
naast het meer officiële Bild(t) van de atlassen, die veel friese vormen vernederlandsen. Daarom mogen we veronderstellen dat voor deze plaatsen Bil ook de oudste benaming is, bewaard in de volksmond, even goed als Bil voor de gemeente in de Middelzee-delta.
Men krijgt de indruk dat Bil in geschriften vaak werd vermeden, misschien wegens de bijgedachte aan het lichaamsdeel. Sipma haalt enkele dubbelzinnige gezegden aan: woordspelingen met Bil en bil met betrekking tot de delta-gemeente. J. Stroop (88-89) heeft er op gewezen dat molenaars nu vaak aarzelen hun vakterm billen tegenover vreemden te gebruiken, omdat ze bang zijn de lachlust op te wekken. Dit maakt het begrijpelijk dat men dergelijke woorden en benamingen liever vermijdt of vervangt. Deze factor kan verklaren dat men vooral in officiëel gebruik aan de vorm met slot-d of -t de voorkeur gaf boven de oorspronkelijke vorm Bil en de spelling met de archaïsche -dt leek nog geschikter om het blote te verhullen.
Terwijl we voor de namen bij Kollum, Siegerswoude en Workum Bilt-, Bildt- en Bild vinden, zien we bij Koudum Bil- en bij Wartena Het of It Bil, bij Halbertsma hiervoor It greate Bil (297). Ook voor Sondel is alleen Bil bekend, maar hier met het voorzetsel de, misschien omdat de (oorspronkelijk onzijdige?) benaming tevens wordt gebruikt voor de jaarmarkt en daardoor vaker door een voorzetsel werd voorafgegaan, wat de de-vorm bevoordeelde. Op de meeste plaatsen waren Bil en Bildt lage weiden langs het water: Halbertsma (297) noemde ze pratum of prata bij Langweer, Oostermeer en Wartena, nadat Schotanus en Wassenbergh dit al hadden vermeld voor Oostermeer en de laatste voor Siegerswoude. Bij Workum (en Nijhuizum) mogen we ook laag weiland vermoeden, gezien de tegenwoordige, lang bestaande situatie, evenals bij Hidaard. Maar ik ben niet in de gelegenheid geweest dit voor alle tien plaatsen na te gaan. Ze zijn trouwens ook niet allemaal nauwkeurig te localiseren.
Alleen de Sondeler Bil in Gaasterland, die zich door zijn lidwoord onderscheidt, schijnt een lichte hoogte geweest te zijn. Mede daarom zal Halbertsma (285) hiervoor een andere etymologie gezocht hebben in samenhang met de jaarmarkt, maar overtuigend is zijn poging niet. Vermoedelijk zal de lichte ronding van de (later wat afgegraven) hoogte het beeld van het lichaamsdeel bil hebben opgeroepen, maar op de andere plaatsen is hier minder gemakkelijk houvast voor te vinden. Misschien is hun naamgeving in veel gevallen beïnvloed door het beeld van het bekende gebied in de Middelzee-delta. Zo is het
| |
| |
mogelijk dat it bil zelfs een (friese?) soortnaam is geworden voor ‘aangeslibd land’ en ‘drassig weiland’, welke betekenissen door Halbertsma (295-297) zijn vermeld. Ook herinner ik aan de uitdrukking it bil barne ‘het onmogelijke proberen’, nederl. De bilt bernen (1.2. hiervóór).
In het volgende beknopt gehouden lijstje zijn de tien vindplaatsen alfabetisch gerangschikt op de namen van de naburige dorpen (of stad).
3.1. | noordelijk van Achlum, ten zuidoosten van Harlingen: Monike bild (Sch., Halb.), it Mûntsebil (WI.). |
3.2. | bij Hidaard, ten oosten van Bolsward, in de vroegere Middelzee: aent Bildt (in 1543: Sipma 1966, 112). |
3.3. | bij Kollum (ten zuidwesten van de Lauwerszee): De Biltpleats (WI.). |
3.4. | bij Koudum (in de Zuidwesthoek): De Bilkamp (WI.). |
3.5. | noordelijk van Langweer en oostelijk van Sneek: 't Ooster Bild (Sch.), Easter-bildt (Halb.), It Easterbil (WI.). |
3.6. | zuidoostelijk van Oostermeer, bij Rottevalle aan de Lits en de Leijen, noordelijk van Drachten: Het Bild (1631: S. De Jong), 't Bildt (Sch.; Tegenwoordige Staat 1785, 295), 't Bild (Halb.), It Bil (WI.). Vergelijk ook Spahr Van Der Hoek 1962, 29; 1978, 98. |
3.7. | in Siegerswoude, zuidwestelijk van Garijp en Bergum: Bildt polle (Wassenbergh 71). |
3.8. | in Sondel (Gaasterland): Sondeler Bil (Halb. 285). De Sondeler Bil (Post-Beuckens 30-31: jaarmarkt en kermis op 25 juli). |
3.9. | bij Wartena, zuidoostelijk van Leeuwarden: het Bil (Eekh.), It greate Bil (Halb.), It Bil (WI.). |
3.10. | oostelijk van Workum en bij Nijhuizum: 't Bild (1699-1806, Beetstra 14). |
| |
4. Samenvatting: van Bil naar Bildt.
De oudste naam van de delta der Middelzee tussen Oostergo en Westergo is in 1398 vermeld als Bil. Dit aangeslibde kweldergebied zal zijn onzijdige naam danken aan zijn overeenkomst met de weke rondingen van het lichaamsdeel bil, dat in het Fries onzijdig is en ook ‘dij’ kan betekenen. De benaming Bil, met als afleiding de bewonernaam Bilkert en met talrijke oude samenstellingen, is nog steeds gangbaar, vooral in de spreektaal. De dubbelzinnige uitdrukkingen en
| |
| |
grapjes rond deze naam kunnen de reden zijn waarom men van officiële zijde de voorkeur gaf aan Het Bildt, waarin de archaïsche -dt het blote aspect dubbel bedekt. Evenzo vermijden molenaars vaak hun vakterm billen tegenover vreemden om geen lachlust op te wekken.
Buiten de Middelzee-delta vinden we nog een tiental plaatsen, waar de benaming Bil en/of Bildt ongeveer dezelfde betekenis draagt. Blijkbaar is er een jongere (friese?) betekenis ontstaan: ‘aangeslibd gebied, drassige weide’, ook te vinden in it bil barne ‘het onmogelijke proberen’, nederl. De bilt bernen. Het is niet gemakkelijk vast te stellen hoe men aan de jongere benaming met -t, -d of -dt is gekomen, die in 1494 verschijnt, in een duitse tekst. Bij gebrek aan meer gegevens moeten we een viertal mogelijkheden open houden, in de hoop dat verder onderzoek, vooral buiten de vroegere Middelzee-delta, meer houvast zal opleveren.
(1) Misschien moeten we aannemen dat 't Bildt, Bild teruggaat op een gesubstantiveerd verleden deelwoord van een werkwoord (op-, aan)billen, voor ‘aanslibben, opzwellen’: een laat oudfries *billia, hetzij als afleiding van bil in de jonge betekenis ‘slibgebied, drassig land’, hetzij als equivalent van het gotische (uf)bauljan ‘opzwellen’. Maar we kunnen ook aan het verleden deelwoord van oudfries bildia ‘beelden, vormen’ denken. Verder is het niet onmogelijk dat het adjectief billede, van bil gevormd op dezelfde wijze als gebloemd van bloem, het uitgangspunt is geweest.
(2) Vervolgens kan ook een paragogische -t (of -d) Bil tot Bilt hebben gemaakt onder invloed van woorden en namen als bult, belt, (De) Bilt enz. of via duitse teksten, waar Bild al vroeg wordt vermeld. Maar in het Fries hebben we weinig of geen gevallen van een paragogische -t achter een éénlettergrepig woord.
(3) Groter is de kans dat Bilt gevormd is uit een collectivum *gebilte bij bil, zoals gebeente bij been. Niet alleen het voorvoegsel ge-, maar ook de toonloze -e zijn afgevallen, zoals in 't stoelt in de 16de eeuw en in b.v. ramt nu nog (bij raam).
(4) Er kan een onzijdig woord belt ‘gordel, zone, bocht’ hebben bestaan naast de belt die we het beste kennen uit het Engels en door de deens-nederduitse waternaam. Omdat in zoveel oudfriese woorden de korte e werd vernauwd tot i, kan Het Bildt slaan op de inham of bocht met slib in de Middelzee-delta. Het is echter niet waarschijnlijk dat we in de naam van de gemeente Het Bildt het oudfriese belte (met ontronding uit bulte) of het (oost) nederl. belt ‘lichte verhoging in
| |
| |
het terrein’ mogen zien: Belte is een terpnaam en Het Bildt heeft een veel grotere oppervlakte dan een terp of een belt.
| |
5. Bibliografie, afkortingen en verantwoording.
Beetstra, W.T., Warkumer lânnammen. Fr. N. 1 (1978), 7-40. |
Blok, D.P., De Vestigingsgeschiedenis van Holland en Utrecht in het licht van de plaatsnamen, in: M. Gysseling en D.P. Blok, Studies over de oudste plaatsnamen van Holland en Utrecht. Amsterdam 1959, 13-34. |
Brouwer, J.H., Haantjes, J. en Sipma, P., Gysbert Japicx Wurken. Bolsward 19361, 19662. |
Brouwer, J.H., Petri Baardt Friesche Boere-practica. Bolsward 1960. |
Buitenrust Hettema, F., Friese plaatsnamen. N.G.N. 4. Leiden 1899. |
Buma, W.J., De eerste Riustringer codex. 's-Gravenhage 1961. |
Buwalda, H.S., Het Bildt, in: J.H. Brouwer e.a., Encyclopedie van Friesland. Amsterdam-Brussel 1958, 183-184. |
De Jong, S., Lânnammen út de omkriten fan Eastermar. Fr. N. 3 (1980?). |
Dijkstra, W., Friesch woordenboek. Leeuwarden 1911. |
Edelman, C.H. en Vlam, A.W., De relatie tussen naam en vorm van percelen in het Rivierkleigebied. Med. V. Nk. 42 (1966), 65-90; ook in Boor en spade 15 (1966), 5-24. |
Eekh. = Eekhoff, W., Nieuwe atlas van de provincie Friesland. Leeuwarden 1849-1859. |
Foerste, W., Bild. Ein etymologischer Versuch, in: Festschrift für Jost Trier zum 70. Geburtstag, hrsg. von W. Foerste und K.H. Boeck. Köln-Graz 1964, 112-145. |
Fr. N. = Fryske Nammen. Leeuwarden 1 (1978) - |
Fr. P. = Fryske Plaknammen. Leeuwarden 1 (1949) - 16 (1972). |
Fokkema, K., De derde Emsinger codex. 's-Gravenhage 1959. |
Halb. = Halbertsma, J.H., Lexicon Frisicum. A-Feer. Hagae Comitis 1876. |
Huisman, J.A., Plaatsnamen in de Gelderse Vallei. Med. V. Nk. 37 (1961), 134-145. |
Kalma, J.J., Yn de Bile. Fr. P. 1 (1949), 14-17. |
Kluge, F. - Mitzka, W., Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache. Berlin 196720. |
Kuipers, H.W., Kûbaerder toponimen. Fr. P. 10 (1957), 54-58. |
Med. V. Nk. = Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam (1925-1968). |
Miedema, H.T.J. 1965a = Bewonernamen afgeleid van veen, wold, meden en dergelijke veldnamen. Med. V. Nk. 41 (1965), 125-145. |
Miedema, H.T.J. 1965b = De Bolt-namen en het probleem van de Gronings-Drentse depalatisatie. Med. V. Nk. 41 (1965), 175-187. |
Miedema, H.T.J., De Bilt en de Hoolbilt in Utrecht. Nk. 11 (1979), 196-232. |
Miedema, H.T.J., ‘Breg, reg and green cheese/Is old English and old Friese’, in: Kruijsen, J. (red.), Liber amicorum Weijnen. Assen 1980, 180-187. |
Moerman, H.J., Nederlandse plaatsnamen. Brussel-Leiden 1956. |
| |
| |
Muller, J.W., Stichtsche plaatsnamen naar oorsprong en beteekenis onderzocht. N.G.N. 12. Leiden 1948, 54-91. |
N.G.N. = Nomina Geographica Neerlandica. |
Nk. = Naamkunde 1 (1969) - |
Pannekeet, J.A., Woordvorming in het hedendaags Westfries. Amsterdam 1979. |
Post-Beuckens, L., Land en volk van gaast en klif. Laren 1947. |
Sannes, H., Het heerlijk leen Nijefenne op 't Bildt en zijn bezitters uit de geslachten Van Hemmema en Du Tour. De vrije Fries 28 (1928), 472-521. |
Sannes, H., Geschiedenis van Het Bildt. Deel I (1500-1700). Franeker 1951. |
Schönfeld, M., Veldnamen in Nederland. Amsterdam 1949. |
Schönfeld, M., = Van Loey, A., Schönfeld's Historische grammatica van het Nederlands. Zutphen 19657. |
Schotanus, Chr., Beschrijvinge van de Heerlyckheydt van Frieslandt tusschen 't Flie end de Lauwers. Franeker 1664. |
Sch. = Schotanus à Sterringa, B., Uitbeelding der heerlijkheit Friesland. Zonder plaats 1718. |
Schwartzenberg = Groot Placaat en Charterboek van Vriesland, door G.F. Thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, I. Leeuwarden 1768. |
Sipma, P., Oudfriesche oorkonden I-II-III. 's-Gravenhage 1927-1933-1941. |
Simpa, P., De eerste Emsinger codex. 's-Gravenhage 1943. |
Sipma, P., Fryske Nammekunde, II. Haedstikken út de Fryske toponymy. Drachten 1966. |
Sixma Van Heemstra, F.S., De klederdracht van Hindelopen. Groningen 1950. |
Spahr Van Der Hoek, J.J., Toponymen yn Eastermar. Fr. P. 13 (1962), 23-29. |
Spahr Van Der Hoek, J.J. en Ypma, Y.N., Tietjerksteradeel. Leeuwarden 1978. |
Stroop, J., Bilhamers. Taal en tongval 27 (1975), 86-90. |
Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden. 14de deel. Amsterdam enz. 1787. |
Van Der Kooi, J., Frysk út de 17de en 18de ieu. Oanfollingen. Diel II. Groningen 1972 (Estrikken nr. 45). |
Van Wijk, N., Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. 's-Gravenhage 19121, 19292. |
Visser, L., De straatnamen van Zeist. Zeist 1978. |
Wassenbergh, A., Geschiedenis en beschrijving van de Grietenij het Bildt. Friesche Volks-Almanak voor 1843 (jg. 8), 69-99. |
WI. = Winkler, J., Friesche naamlijst. Leeuwarden 1898. |
Wumkes, A.D., Sibrandus Leo's Abtenlevens der Friesche kloosters Mariëngaard en Lidlum. Bolsward 1929. |
Wybrands, A.W., Gesta abbatum orti sancte Marie. Gedenkschriften van de abdij Mariëngaarde in Friesland. Leeuwarden 1879. |
| |
Verantwoording
Voor mondelinge of schriftelijke inlichtingen betuig ik mijn dank aan mevrouw L. Post-Beuckens te Veenwouden en aan de heren drs. W.T. Beetstra,
| |
| |
Joh. Boersma en drs. Ph.H. Breuker, alle drie van de ‘Fryske Akademy’ te Leeuwarden, de heren S.H. Buwalda te Jacobiparochie, mr. P.H. Damsté (oud-gemeentesecretaris van De Bilt) te Utrecht, S. De Jong te Oostermeer, H.L. Sixma baron Van Heemstra (burgemeester van Gaasterland) te Balk, R.A. Toering te Eernewoude, dr. J.J. Van Weringh te Buitenpost, drs. D.J.M. Zeinstra van de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden en prof. N.R. Århammar van de Rijksuniversiteit te Groningen.
Verschillende leden van het Naamkundig werkverband van de ‘Fryske Akademy’ te Leeuwarden hebben opmerkingen gemaakt naar aanleiding van mijn lezing over de namen van de gemeenten Het Bildt en De Bilt op 6 oktober 1979. Hiervoor verwijs ik naar het gestencilde verslag dat drs. Ph.H. Breuker heeft gemaakt als secretaris van het werkverband.
Instituut voor Oudgermaanse, Friese en Skandinavische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Lucasbolwerk 11.
H.T.J. Miedema
|
|