Naamkunde. Jaargang 11
(1979)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |||||
Een nieuw werk over het ontstaan en de ontwikkeling van de Nederlandse toenamenGa naar voetnoot(1)1. De mogelijkheden van het structureel naamgeografisch onderzoek.Er zijn op zijn minst twee redenen te noemen waarom de persoonsnaamkunde in de moderne linguistiek een bevoorrechte plaats verdient. Vooreerst kan erop gewezen worden dat van sociolinguistisch en pragmatisch standpunt uit in het hele Nederlandse lexicon nauwelijks een gevarieerder en variabeler segment te vinden is dan de persoonsnamen. Ieder hoeft daarbij slechts aan de vele manieren te denken waarop hijzelf door zijn medemensen wordt aangeduid: enkel met de voornaam, hetzij neutraal of met expressieve (diminutieve, augmentatieve, familiare) kleuring; met voornaam + toenaam of bijnaam, of enkel met een toenaam. Het is aldus theoretisch mogelijk dat een (fictief) personage met de officiële naam Alfons Blok naargelang van de sociale context waarin zijn naam ter sprake komt, met de volgende reeks namen door het leven gaat: Alfons Blok = Fons = Fonne = Fonneke = Fons van Blokskes = Fons van Jef van Gust = Blok = Blokske enz. Ook in dialectgeografisch opzicht kan ik mij geen ander onderdeel van de Nederlandse woordvoorraad indenken dat zulk een rijkdom aan variante vormen vertoont. Om bij één voorbeeld te blijven: het appellatief bakker heeft aanleiding gegeven tot een menigte familienaamvarianten, als daar zijn: De Backere, De Backer, De Becker, Bakker, Beckers, Den Bakker, Bekkering, BakkerenGa naar voetnoot(2)... en dan wordt nog afgezien van grafische (Bakker/Backer), synonymische (Bollengier, Pester, Back) en dialectische (Beckers Fons/Fons van Beckers) varianten. | |||||
[pagina 234]
| |||||
Nu kan men bepaald niet beweren dat het naamgeografisch onderzoek sinds het werk van Winkler in 1885 bij ons heeft stilgelegen. Vooral in de jaren zestig is de belangstelling ervoor duidelijk toegenomen. Men denke aan de diverse Inleidingen op de afleveringen van het Nederlands Repertorium van Familienamen door Buitenhuis, Ebeling, Heeroma en Meertens en bijdragen van Dujardin, Goossens, Leys, Miedema en Quaghebeur in vroegere jaargangen van dit tijdschrift. De behoefte aan een synthesewerk bleef echter bestaan. Daarom vatte Prof. Leys in 1969 het plan op mij hierover een proefschrift te laten schrijven. Prof. Goossens was onmiddellijk bereid het project met zijn grote deskundigheid als dialectoloog te begeleiden. Nu is een onderzoek van naamgeografische verschijnselen niet zonder methodologische problemen. Elke van de enige honderdduizenden officiële naamvarianten uit ons taalgebied zou bij cartering een apart geografisch beeld vertonen. Het spreekt vanzelf dat een naamgeografische synthese boven dit verzamelen van een ontzettend aantal anecdotische taalkaartjes diende uit te komen. Gesteld dat men een aantal samenhangende verschijnselen voor dialectgeografisch onderzoek weet af te zonderen (b.v. namen met of zonder umlaut, namen met of zonder e-apocope enz.), dan zijn hiermee nog niet de grondvoorwaarden vervuld voor een specifieke antroponymische geografie. Vele van de systeemverschijnselen die men aldus zou behandelen, komen immers evengoed aan appellativische kant voor en zijn van algemeen fonologische, lexicologische of andere aard. In feite zou zulke verkeerd begrepen naamgeografie nog eens het werk overdoen van wat elders reeds door dialectgeografen wordt gepresteerd. Voor zover dat op dit ogenblik te overzien valt, zal een linguistisch georiënteerde naamgeografie voornamelijk twee terreinen bestrijken:
| |||||
[pagina 235]
| |||||
Vrijwel onmiddellijk werd ik al geconfronteerd met een tweede probleem. Het traceren en verklaren van isomorfen zou niet mogelijk zijn met louter eigentijds namenmateriaal. Meer nog: de meeste gegevens moesten nog uit de archieven worden opgedolven. Door de omvang van dit excerperingswerk was ik genoodzaakt mijn hoofdaandacht te beperken tot de drie Belgische provincies die de grootste rijkdom aan antroponymische flexiemorfemen vertoonden: Antwerpen, Limburg en Brabant, maar het spreekt vanzelf dat de overige Nederlandse naamsystemen structuurgeografisch niet buiten beschouwing gelaten konden worden. | |||||
2. De resultaten van het onderzoek.1. Bij toenamen, voortgekomen uit voornamen, waren drie soorten afleidingen mogelijk, die grotendeels ook samenvallen met drie antroponymische landschappen. In het zuidwesten van het Nederlandse taalgebied (maar ook in het hele Duitse) overheerst het zgn. nevenschikkende type: Oste, Huyghe, Lambrecht, Rombout, Aelbrecht, Huyghebaert, Geraert, Huysentruyt. Het kwam tot stand doordat een weinig gebruikelijke voornaam steeds weer van vader op (oudste) zoon werd doorgegeven en zodoende het herkenningsteken werd van een bepaald geslacht. Boven de Grote Rivieren was dit soort vernoeming nagenoeg onbekend (tenzij bij de adel) en overheerste een zeer rigoureus gevolgd naamgevingspatroon, waarbij de kinderen naar de grootouders werden genoemd. Bovendien droeg vrijwel iedereen er een patronymische toenaam op -sone (of -dochter/genitief voor de meisjes). De naamgeving volgde er zo strikte regels dat men kon voorspellen hoe iemands nakomelingen zouden heten. Heette de vader b.v. Pieter Gerritssone, dan heetten de oudste zoon Gerrit Pieterssone en de oudste kleinzoon (in mannelijke lijn) weer Pieter Gerritssone enz. Aanvankelijk waren deze toenamen nog samenstellingen, maar reeds | |||||
[pagina 236]
| |||||
vóór 1500 evolueerden zij tot afleidingen waarbij -sone gaandeweg verdofte tot -sen of zelfs helemaal wegviel. Met gradaties van dialect tot dialect resulteerde dat uiteindelijk in een aantal complementaire systemen van enerzijds sen-namen (Gerritsen, Willemsen), anderzijds genitieven (Martens, Vranken, Stevens). Een derde type van afleidingen zijn de zgn. genitiefpatroniemen: Aerts, Geerts, Wolters, Douwes, Heyns. Ze horen thuis in de Zuidelijke Nederlanden, maar ook in oostelijk Noord-Brabant, Drente en Friesland. In deze gebiedsdelen bestonden - in tegenstelling tot de louter individueel verwijzende sone- of sen-namen uit Holland of Zeeland - vanouds toenamen met collectieve ‘betekenis’, ter aanduiding van een familie of een clan. In het Zuiden waren dat o.a. de namen met van, in Friesland de zo typische namen op -a, in Drente die op -ing. De genitiefpatroniemen zijn als een soort gezins- of erfnamen naar het voorbeeld van deze collectiefnamen gevormd. 2. Bij de zgn. lidwoordnamen, meestal beroepsnamen, stoten we eveneens op een drieledige verdeling: het type De Backer in het zuiden, Bakker boven de Grote Rivieren (ook algemeen in het Engels en het Duits), en het gegenitiveerde Beckers in Noord-Brabant en Limburg. In het zuiden is het lidwoord bewaard gebleven doordat het daar reeds vroeg zijn aanwijzende bijbetekenis had verloren en dienvolgens was verdoft. In gebieden waar het nog aanwijzend kon worden gebruikt (in het Oudlimburgs, het Middelengels en nu nog in het Duits), is het in familienamen volledig verdwenen. Het verdween eveneens in dialecten (als het Hollands) waar het vrij gewoon moet zijn geweest elkaar enkel met de toenaam te noemen. De genitiefnamen ten slotte (Beckers, Brouwers, Kuipers) zijn divers van oorsprong:
| |||||
[pagina 237]
| |||||
Namen met een personificerend suffix, b.v. die op -man, -aert of -inc, genitiveerden moeiteloos en hebben in de genitiefvorm nog de Dender-Schelde-lijn (ca. 1600) kunnen bereiken, namen op -en (Callens, Schepens, Soenens) zijn - denkelijk door hun formele overeenkomst met het augmentatiefsuffix - zelfs tot diep in West-Vlaanderen gegenitiveerd. Bij toenamen zonder personificerend suffix (Vloeberg, Vink) hing alles ervan af of zij nog flecteerbaar waren op het ogenblik dat de genitiveringsgolf hen in de 16e of 17e eeuw bereikte. Aangezien dat echter van naam tot naam kon verschillen (tweelettergrepige als Vloeberg waren minder onderhevig aan deflexie dan eenlettergrepige als Vink), hoeft het niet te verwonderen dat de provincies Antwerpen en Brabant op dit ogenblik doorsneden worden door een zeer complex net van isomorfen. 4. Het laatste hoofdstuk van de studie is gewijd aan een flexieinnovatie die tot het Zuidwestnederlands beperkt is gebleven. Hierbij werd de oude zwakke genitief op -en vervangen door de sterke s-uitgang. Naamgeografisch zijn daardoor contrasten ontstaan als Boons/ | |||||
[pagina 238]
| |||||
Boonen, Heyns/Heynen, Cools/Colen, Vranks/Vranken, enz. De oudste sporen van deze vernieuwing gaan terug tot ca. 1100. Ze zijn in verband te brengen met het opkomen van collectieve toenamen. | |||||
3. Nabeschouwingen.Hoewel in principe werd gepoogd de morfologie van het hele Nederlandse toenaamgevingssysteem in ontstaan en ontwikkeling te behandelen, zijn niet alle naamlandschappen even gedetailleerd uitgewerkt. Door de omvang van het archivalische excerperingswerk was ik genoodzaakt mijn hoofdaandacht tot een drietal Belgische provincies te beperken. En ook hier dringen zich nog detail- en controlestudies op: de precieze intekening van de isomorfen tussen gegenitiveerde een- en meerlettergrepige namen (Corbeel/Corbeels; Vink/Vinckx) in de provincie Brabant, de chronologie van de van west naar oost voortschrijdende genitivering in Limburg, een historisch onderzoek naar de herkomst van de talloze Janssens in de provincie Antwerpen enz. Voor de overige gebiedsdelen is het aantal uit te werken verschijnselen nog groter. Om er slechts enkele te noemen: de tegenstelling Binnenvlaams/Kustvlaams (in dit laatste areaal komen b.v. in de 14e eeuw nog tal van sone-namen voor), de tegenstelling Groot/De Groot in Holland (Noord- tegenover Zuidhollands?), de onderlinge afbakening van de diverse sen-systemen (Maartense t.o. Maartens), de oorzaken van de omstreeks 1500 bruusk ingetreden overgang van een sen- naar een genitiefpatronymisch systeem in de Ijselsteden... De behoefte aan aanvullingen en correcties is echter nergens zo groot als in Noord-Brabant. Deze provincie wordt door zovele isomorfen doorsneden, dat er stof genoeg insteekt voor een andere dissertatie.
Antwerpen U.F.S.I.A. Juli 1979. Jozef van Loon |
|