| |
| |
| |
De Bilt en de Hoolbilt in Utrecht
* * *
Omdat men lang heeft aangenomen dat de namen van de gemeente De Bilt in de provincie Utrecht en van de gemeente Het Bildt in Friesland dezelfde oorsprong en betekenis hebben, wilde ik beide namen in één artikel behandelen. Maar bij nader inzien leek het beter dit niet te doen, want het artikel werd erg lang en moeilijk te overzien. Bovendien doen zich in Utrecht en in Friesland onderling verschillende problemen voor. Daarom bespreek ik de naam van de friese gemeente in een volgend artikel, dat in een latere aflevering van dit tijdschrift, vermoedelijk nog in 1980, zal verschijnen.
Zo beperk ik mij nu tot de naam van de gemeente en het dorp De Bilt in Utrecht en maak alleen een uitstapje naar de Hoolbilt of Holle Bilt in de stad Utrecht. Deze laatste naam kwam en komt trouwens ook bij het dorp De Bilt voor, nu als de Holle Bilt. Dit is de oude weg die van het dorp naar Zeist in het oosten loopt, tot het
| |
| |
punt bij Vollenhove, waar de Amersfoortse weg naar het noorden afslaat. Zie hiervoor ons schetskaartje bij 1.3.2.
Spelling en uitspraak van de naam De Bilt leveren geen problemen op: ze sluiten goed bij elkaar aan. Daarom kan het verbazen dat er onenigheid over heeft bestaan. In 1937 heeft het provinciaal bestuur van Utrecht nog getracht de gemeente De Bilt te overtuigen van de juistheid van de schrijfwijze De Bildt. Burgemeester en wethouders besloten evenwel, mede op advies van A. Beets, aan De Bilt te moeten vasthouden, waarna de provincie zich hierbij heeft aangesloten (Damsté 1961, 6 en 1969, 17).
Toch is er in 1969 nog een korte polemiek geweest over de spelling en etymologie van de naam. R.A. Hoogland Sr. wilde deze van Biland afleiden en dus met een -d spellen, waarna A.J. Maris en P.H. Damsté opkwamen voor de gebruikelijke spelling. De laatste werd hierbij gesteund door het advies dat hij aan M. Gysseling had gevraagd. Het verschijnen van Damsté's nieuwste werk, zijn boek over de geschiedenis van ‘Oostbroek en de Bilt c.s.’, was voor mij aanleiding om contact met hem te zoeken en op de oorsprong van de naam in te gaan. Dank zij zijn hulp en zijn ongepubliceerd materiaal kan ik nu meer nieuwe gegevens bespreken dan ik had gedacht.
| |
1. De Bilt: een dorp in Sticht en provincie Utrecht
1.1. Die Bilt(e), die Nije Bilt(e) (14de-18de eeuw).
De Bilt is vóór 1300 niet in de oorkonden vermeld. Zijn vroegste geschiedenis wordt beheerst door twee kloosters. Het eerste is de benedictijnenabdij van Oostbroek, halverwege de Kromme Rijn in het zuiden en het latere dorp(je) De Bilt in het noorden. De naam Oostbroek moet in het westen, dus wel in de stad Utrecht gegeven zijn. Volgens Edelman (37) wijst de naam broek op een kom, een terrein dat vroeger geen afwatering had. In het rivierengebied is dat vooral het geval, als het land doorsneden wordt door een stroomrug, die min of meer dwars op de normale stroomrichting staat, zodat er een kom is gevormd. De gegevens van de bodemkaarten en de verkaveling op de oudere topografische kaarten voor De Bilt en Zeist (op schaal 1:25000) wijzen op poldertjes in drassige broeklanden van een oude Rijnarm of een bocht van de Kromme Rijn. Deze liep vlak langs de zuidkant van Zeist, waar we het Kattenbroek vinden, en ook door het Oostbroek.
| |
| |
De Sint Laurensabdij van Oostbroek was eerst een dubbelklooster, maar later kregen de zusters zowat twee kilometer naar het noorden het Vrouwenklooster, dat op den duur zelfstandig werd. Het lag niet zo ver van het (latere) dorpje De Bilt, ongeveer op de plaats waar nu het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (K.N.M.I.) staat. In 1122 ontving de Laurensabdij het Oostbroek in bezit en bovendien het veengebied dat er in het noordwesten aan grensde: ‘paludem illam Oistbroick et terram adjacentem, que vulgari sermone appellatur vene’ (O.S.U. I, nr. 302 van 1122).
Van Oostbroek uit is de ontginning van dit veengebied aangepakt en naar het noordwesten voortgezet. Damsté (1978, 18) vermoedt dat de Hoofddijkse wetering de basis voor de ontginning zal hebben gevormd. Als de oudste verbindingsweg met Utrecht beschouwt men de Oude Steenweg, die van de stad over de Abstederdijk naar de Kromme Rijn liep (O.S.U. III, nr. 1196 van 1249; Ketner 1951b, 30; Damsté 1968a, 65). Ten oosten en noordoosten van de stad lag het veen, waar de naam Veenweg aan herinnerde. Dit is de oude naam van de weg tussen het dorpje De Bilt en het veen bij Blauwkapel, aan de noordzijde van de stad. Daarom heet een deel van deze weg in De Bilt nu Blauwkapelseweg. Oorspronkelijk was Blauwkapel een kapel die bij het huis ‘Veen’ hoorde, al bekend in 1076. Deze ridderhofstad stond op het punt waar de Veenweg uitkwam op de weg Utrecht-Hilversum (C.A. De Kruijff 226).
Bij de ontginning in opstrekkende percelen ontstonden geleidelijk meer oost-west-verbindingen, die ongeveer evenwijdig lopen. De zuidelijkste is de genoemde Hoofddijkse wetering, vervolgens vindt men de vroegere Veenweg en meer naar het noorden achtereenvolgens de Oude Wetering, de Nieuwe Wetering en de Maartensdijk. De Oude Wetering liep van Groenekan (ten noorden van Blauwkapel en dus van de stad Utrecht) naar het gebied ten noorden van het dorp De Bilt: langs de Groenekansedijk naar de tegenwoordige Visserssteeg. Deze Oude Wetering heette op oude kaarten ook wel de Bisschopswetering en zo werd hij ook al in 1257 genoemd (Damsté 1968b, 154).
In dat jaar kregen Oostbroek en Vrouwenklooster van de bisschop een vrije afwatering van hun gronden naar het noordwesten: de ‘aqueductum, qui theutonice dicitur Bisscopsweteringe’ (O.S.U. III, nr. 1419 van 1257; Heeringa 1942, 41 en 61). Op de kaart van Kaerius uit 1616 (waarover straks meer: 1.3.1.) zien we deze Oude Wetering, maar ten onrechte liet de tekenaar hem niet evenwijdig
| |
| |
lopen aan de Veenweg. Beter is de kaart van De Roy uit ongeveer 1700, waarvan we ook een gedeelte geven. Pas omstreeks 1290 werd de Nieuwe Steenwech van Utrecht naar (het latere) De Bilt aangelegd: ‘viam lapideam ad communem transitum’ (O.S.U. IV, nr. 2432 van 1290; Ketner 1951a, 11-12).
Deze nieuwe weg loopt niet evenwijdig aan de vermelde weteringen, maar snijdt schuin door de opstrekkende verkaveling. Voor de stad Utrecht was deze nieuwe verbinding met de zoom van de hoge zandgronden in het oosten veel korter dan de andere wegen. De Nieuwe Steenwech bereikte de Veenwech bij het punt waar ook de weg van Oostbroek naar het noorden op de Veenwech aansloot. Op de kaart van Kaerius is dit minder goed aangegeven dan later bij De Roy, die ook de naam Voordorpsen Dyk vermeldde voor de Veenwech.
De eerste vermelding van die Bilt moet volgens A.J. Maris van 1307 zijn: ‘Op die Bilt wart ien man doit gehesclegen’. Maar vermoedelijk hoeft deze plaatsaanduiding nog niet op een dorpje te slaan, zoals we zullen zien. Op enige afstand ten noordoosten van het latere dorp schonk de bisschop van Utrecht aan het Vrouwenklooster op 22 februari 1308 acht hoeven lands in zijn ‘wildernissen’. Deze hoeven strekten zich uit totter bilten wert (Damsté 1978, 17). Volgens Gottschalk (1970, 124) lag dit terrein in de tegenwoordige gemeente Zeist, tussen Overhees in het oosten en De Bilt in het westen; het liep van een weg in het zuiden noordwaarts tot aan de Lage Vuurse. Omdat de onderwerpsvorm van de benaming bilt of bilte kan zijn geweest, geef ik als voorlopige reconstructie: *die bilt(e).
Het net genoemde Overhees is een ‘Wüstung’, een ‘lost village’, door Gottschalk in 1970 (125) terug gevonden in Hoogh Hees, met zijn eng die nu onder een vuilstortplaats ligt, even ten noordoosten van het tegenwoordige Den Dolder. Bij *die bilt(e) in deze oorkonde moet men daarom misschien eerder denken aan het deel van de gemeente De Bilt waar nu het jonge dorp Bilthoven ligt dan aan het meer naar het zuiden gelegen dorp De Bilt. Damsté (1978, 17) acht het zeer de vraag of met *die bilt(e) dan al op een dorp of woonbuurt wordt gedoeld: ‘Het zou hier even goed om een appellatief voor hoger gelegen grond kunnen gaan. Anders wordt het wanneer De Bilt in 1372 in één adem genoemd wordt met Amerongen, Doorn en Zeist als door de hertog van Gelre, Willem van Gulik, in brand gestoken’. Hij verwijst hiervoor naar het ‘Chronicon Tielense’, dat het dorp(je) zonder meer als Bilt aanduidt (Van Leeuwen 388; vgl. ook: Bronnen I, 490).
| |
| |
Men krijgt de indruk dat *die bilt(e) als een vrouwelijk zelfstandig naamwoord werd gevoeld. Dit is al door Maris opgemerkt. Voor de volgende bewijsplaatsen van de naam verwijs ik naar Damsté (1961, 7-9 en 1970,60-62) en naar de bijdrage van Maris aan de polemiek over de spelling van de naam. Toch heeft men ondanks deze late middelnederlandse gegevens nog geen zekerheid omtrent het genus in een vroegere periode. Zo is middelned. herte ‘hart’ vrouwelijk en onzijdig en middelned. hert ‘hert’ mannelijk en onzijdig. Het voorzetsel tot heeft een datief bij zich en de vorm der komt als datief alleen in het vrouwelijk enkelvoud voor. Daarom moet in de bepaling uit 1308: totter bilten wert de vorm bilten de datief vrouwelijk enkelvoud zijn van een nominatief die bilt of bilte. Zo vinden we in 1382 ook ter Bilten waert.
Maar de korte vorm bilt kwam in deze naamval meer voor, b.v. in opter bilt en by der bilt, allebei in 1426, en van der bilt (1486). De vierde naamval vrouwelijk enkelvoud had ook twee vormen: op te bylte (1424), after die bilte (1426), aen die bilte (1457) en aen de bilte (1462) en daarnaast vinden we de korte vorm in: op die bilt (1307), op te nije bilt (1460), teynden die bilt (1445 en 1493). De vele latere vermeldingen geven minder houvast: b.v. aan den bilten (1506), aen die Bielte (1507), aen de Bilt (1512), aen die Bylt (1515).
Zoëven bleek al dat er ook een nije bilt (1460) bestond, in 1455: die nye Bilt (Veder nr. 452), ook wel die nyeuwe bilt, die al vóór 1400 vermeld is. Hiermee werd volgens Damsté (1978, 19-20) het gebied bedoeld ten noorden en ten zuiden van de Biltse Steenstraat, dat zich omstreeks 700 meter langs deze weg uitstrekte, van ongeveer de tegenwoordige buurschap Steinenburg tot even ten oosten van de Kerklaan. Dit gebied lag dus ten westen van de oude dorpskern, in de richting Utrecht en omvatte onder meer wat nu Park Arenberg heet. Tot in de 18de eeuw en misschien nog langer sprak men hier van de nieuwe Bilt, maar de bewoning was er nog zeer schaars (Damsté 1971, 40).
Het eigenlijke dorpje De Bilt heeft eeuwenlang uit een zeer beperkte bebouwing bestaan: een paar honderd meter aan beide zijden van de Steenstraat. Bij het midden van de bebouwing lag een soort kruising van de Steenstraat met de wegen van en naar Blauwkapel en Oostbroek. Nadat de kloosters door de Hervorming hadden afgedaan, kreeg De Bilt pas in de 17de eeuw, enkele jaren na de Tachtigjarige oorlog, een eigen dorpskerk aan de Steenstraat, ten westen van de bebouwde kom (Damsté-Hofker). In het oosten eindigde de bebouwing toen,
| |
| |
evenals nu, bij de vaart waar de Holle Bilt begint en bij de weg naar het noorden die tegenwoordig de Soestdijkseweg heet. Zie hiervoor de plattegrond bij Damsté (1978, 108).
| |
1.2. De Ronde Bilt (16de-18de eeuw).
Die ronde Bilt is het eerst aangetroffen in de kroniek die Henrica van Erp, een abdis van Vrouwenklooster, heeft geschreven. Zij vertelt als tijdgenote over troepen en geschut in De Bilt op 27 mei 1528: ‘al die Bussen ende knechten lagen op die ronde Bilt’ (Matthaeus 1698, 162; 1738, 107). Waar die ronde Bilt was, blijkt uit enkele akten voor het Gerecht van Oostbroek en de Bilt van meer dan een eeuw later (Rechterl. arch., nr. 1351). Op 16 en 18 juni 1646 werd er land opgemeten, dat zich uitstrekte van de Ronde Bilt naar het zuiden, over de nieuwe grift tot de Oostbroekerweg. Op 22 december 1647 werd een huis met schuur enzovoort verkocht, staande op de ronde Bilt aan de zuidzijde van de Steenstraat, waar de Oostbroekerweg aan de westzijde langs liep.
Blijkbaar is de naam Ronde Bilt ontleend aan de bocht of kromming in de Biltse Steenstraat bij het punt waar de Oostbroekerweg uit het zuiden de Steenstraat bereikte, vlak bij de Cumulusflat van nu. Schuin tegenover dit punt begon de weg naar Blauwkapel. Het kruispunt in deze kromming van de Steenstraat vormde, zoals gezegd (1.1.) ongeveer het midden van het dorpje. Toen de schrijver van de ‘Tegenwoordige Staat’ (XXII, 361) in 1772 de boven aangehaalde mededeling van abdis Henrica van Erp over geschut en troepen op de Ronde Bilt vermeldde, voegde hij er aan toe: ‘zoo heet het Dorp zelf’. Men verstond onder De Bilt zonder meer blijkbaar een groter gebied dan het dorp zelf.
| |
1.3. Van de Hoge naar de Hole Bilt.
1.3.1. De Hooch, Hooge Bilt op kaarten (16de-19de eeuw).
Op de kaarten die Jacob Van Deventer en Christiaan Sgrooten in de 16de eeuw hebben gemaakt, komen Oostbroek en Vrouwenklooster wel voor, maar De Bilt nog niet. Dit verschijnt het eerst op de Manuscriptkaart uit de Topografische Atlas op het Rijksarchief te Utrecht, die men aan Ds. C.A. Hornhovius toeschrijft en die volgens Koeman waarschijnlijk van vóór 1581 dateert. Deze kaart vermeldt Die Bildt even ten noordoosten van Wrouwenclooster, bij het punt
| |
| |
waar de Biltse Steenstraat van Utrecht naar het oosten de weg kruist van Blaucapel naar Oostbroeck. Een eindje ten oosten van deze kruising vormt de weg een merkwaardige wegenrechthoek, waarin en waarnaast staat: die hooch bildt.
Deze rechthoek is tevens een splitsing van de uit Utrecht en De Bilt komende weg in een weg naar het noordoosten (Soest en Amersfoort) en een weg naar het oosten (Zeist). Ongeveer hetzelfde beeld vinden we op de gedrukte kaart van Hornhovius uit 1599, die door de vlaamse graveur Jodocus Hondius is gesneden. Deze kaart is iets meer ‘aangekleed’ dan de Manuscriptkaart: er is nu enige bebouwing (enkele huizen of schaapskooien?) zowel aan de noordelijke als aan de zuidelijke weg om De hooch bilt, met schapen ten noorden en heuveltjes ten oosten van dit gebied. Ten westen hiervan lezen we De bilt, even ten noorden van de Biltse Steenstraat, terwijl Vrouclooster ten zuiden van de Steenstraat ligt, bij de weg naar Oostbrouck. Uit de noordoostelijke punt van de rechthoek loopt een weg naar het noordoosten, die zich verderop splitst in een weg naar Soest en een naar Amersfoort.
Dit beeld is in 1616-1617 grotendeels overgenomen op de kaart van een andere Vlaming, Pieter van den Keere of Kaerius, die waarschijnlijk tegelijk met Hondius naar Amsterdam is gekomen (Koeman-Meiners). In zijn spelling sluit Kaerius zich soms aan bij de Manuscriptkaart van vóór 1581 (De bildt en De hooch bildt) en soms bij Hondius (Vrouclooster, Oostbrouck) met zijn schapen en heuveltjes. Terwijl dus beide Vlamingen Oostbrouck spellen, heeft de oudere Manuscriptkaart, die men aan Ds. Hornhovius toeschrijft, Oostbroeck.
Deze predikant was ook administrateur van de vroegere St. Laurensabdij te Oostbroek en men kan dus veronderstellen dat hij in deze omgeving wel thuis was. Opvallend is dat we op alle drie kaarten niet hoge, maar de onverbogen vorm hooch vinden, die evenals blauw in Blauwkapel een oude, versteende indruk maakt. Opmerkelijk is ook dat de Manuscriptkaart Hoeueleken (bij Amersfoort) vermeldt, waarvoor de beide Vlamingen de onbegrepen vorm Hoenclaeken hebben (naast de betere vorm Hoeflaeckerbeeck). Een andere onjuistheid is dat de Oude Wetering (bij Groenekan, boven Utrecht) niet in de richting van De (hooch) bildt loopt. Zie bijgaande foto van een deel van Kaerius' kaart.
Volgens Koeman heeft W.J. Blaeu de kaart van Hondius zeer precies laten nasnijden voor zijn atlas. Zo treffen we op zijn kaart
| |
| |
Hooch bilt aan ten oosten van De bilt. Pas na het verschijnen van de ‘Nieuwe Kaart’ van Bernard de (of du) Roy in 1696 is de laatste binding met het kaartbeeld van Hornhovius definitief verbroken (Koeman). Ten noorden en oosten van het dorpje De Bilt vinden we bij De Roy in plaats van de merkwaardige rechthoek een roosterachtig wegennet. Op De Roy's hierbij ten dele overgenomen kleine kaart, die volgens mevr. Meiners van ongeveer 1700 is, staat Hoogh Bilt, vlak bij Hoederingen, maar op zijn grote kaart van 1696 werd Hoogh Bilt nog niet vermeld. De naam verschijnt verder op vele kaarten in de 18de eeuw en op enkele uit het begin van de 19de eeuw, steeds ten noordoosten van het dorp.
De net genoemde naam Hoederingen, later meestal Houdringe, is een migratienaam voor een landgoed en landhuis ten oosten van De Bilt, tussen het dorp en het landgoed Beerschoten. Beide landgoederen liggen nu ten noorden van de Holle Bilt. Ze zijn eigendom van ‘Het Utrechts Landschap’ en de gebouwen herbergen de Grontmij. Houdringe kreeg in de 17de eeuw zijn naam van Johan Mamuchet, een lid van een rijke protestantse familie, die naar het noorden was uitgeweken. Om zijn geld te beleggen kocht hij veel landerijen. Bij De Bilt verwierf hij een bezitting die hij Houdringe noemde naar een oud familiegoed, waarschijnlijk in Henegouwen (Damsté-Hofker). Zoals Damsté elders (1968b, 160 en 1971, 49) heeft laten zien, behoort het tot de biltse buitenplaatsen, die in de 17de eeuw zijn ontstaan, doordat ‘uithoven’ van de kloosters Oostbroek en Vrouwenklooster aan particulieren werden verkocht: Jagtlust (het tegenwoordige gemeentehuis) in 1641, Houdringe in 1650, Vollenhove (1651) en Beerschoten (1680).
| |
1.3.2. Hoog en hol bij De Bilt.
Behalve op kaarten komt De hooch bilt ook in andere bronnen voor, het eerst in een rekening over 1573 van de abdij Oostbroek (K.K.K. nr. 542), waar de Hoghe Bilt staat, In een rekening van Vrouwenklooster over 1594/95 zijn twee keer akkers op te hoge bilt vermeld (K.K.K. nr. 1144). In de 17de eeuw is er vaak sprake van de Hoochbilt of de Hooge Bilt, vooral in de akten van het schepengerecht van Oostbroek en de Bilt (Rechterl. arch. nr. 1351), maar in de 18de eeuw komt de naam steeds minder voor. Dan vinden we, vooral sinds ongeveer 1750, vrij vaak de aanduiding in de Hoole Bilt of in d'Hole
| |
| |
De hooch bildt op de kaart van P. Kaerius (1616). Topografische Atlas Rijksarchief Utrecht nr. 14.
| |
| |
Hoogh Bilt op de kleine kaart van B. de Roy (ca. 1700). Topografische Atlas Rijksarchief Utrecht nr. 56.
| |
| |
Bild, die blijkbaar de benaming met hoog verdringt. Voor moderne ogen is dit op het eerste gezicht moeilijk te geloven, omdat hoog en hol allesbehalve synoniemen zijn. Maar toch kan men soms de aanduiding de Hogen of Holle-biltse weg tegenkomen (4-9-1800).
Hieruit blijkt dat de weg van het dorpje De Bilt naar het oosten ook meer dan één naam had. Zo heette hij den hoogen wech op een tekening in kleuren van ongeveer 1640 door J. (of P.?) Ruijsch, bewaard in de Topografische Atlas van het Rijksarchief te Utrecht (Nr. 208). De tekenaar zal volgens een mededeling van mevr. Meiners wel Paulus Ruijsch zijn, die schout van Oostbroek en de Bilt is geweest. In de rekening van Vrouwenklooster over 1661/62 komt hij als landmeter voor, bij de uitgaven voor het opmeten en in kaart brengen van al het kloosterland. Op zijn tekening in het Rijksarchief zijn alleen twee wegen van Utrecht naar Amerongen aangegeven: (1) de noordelijke weg langs De Bilt en Zeist en (2) de weg langs Vechten, Bunnik en Odijk, dus langs de zuidelijke oever van de Kromme Rijn.
Aan de noordzijde van de eerste weg staat den hoogen wech tussen De Bilt en de wech naer Amersfoort, dus ongeveer waar de oudere kaarten De Hooch bilt hebben. Misschien werd deze weg over de zoom van de zandgronden zo genoemd, omdat hij hoger lag dan (2) de zuidelijke weg langs de Kromme Rijn. Maar in andere bronnen heette de eerste weg - behalve den hoogen wech - soms de heerewech op Aernem (7-11-1646) en meestal de Hool(en)wech. De tegenstelling tussen hoog en hol laat zich hier misschien enigszins verzoenen door de overweging dat den hoogen wech evenals de heerewech (op Aernem) vermoedelijk een meer algemene aanduiding was voor een langer wegvak dan de hoolwech, later meestal de Hoolbilt. Deze beide laatste benamingen zullen wel verband houden met de mogelijkheid dat deze weg op een of meer hogere punten door een uitholling in het terrein (de Hoochbilt) liep, zodat deze benamingen (plaatselijk?) op den duur de andere, ruimere aanduidingen konden verdringen. Zie hiervoor ook Bijlage 5.
Ook kan en zal den hoogen wech gezien moeten worden naast zijn verlengde, de Hoge Zeyster weg of Hoge Aernhemsche weg of Bovenweg, welke namen later verschijnen in het grensgebied van de gemeenten De Bilt en Zeist, als tegenstelling tot de min of meer evenwijdig lopende leege of lage Zeyster of Arnhemsche weg, onder andere in het Vollenhove-archief. Evenals den hoogen wech is de veldnaam
| |
| |
de Hooge Bilt geleidelijk verdwenen. Ze zijn wel verdrongen door de Hoole Bilt, hoewel de Hooge Bilt volgens de kaarten van De Roy en anderen noordelijker lag dan de Hoole Bilt, die niet alleen het terrein, maar ook de weg kan aanduiden.
Een omstandigheid die deze verdringing waarschijnlijk wel zal hebben bevorderd, was het ontginnen en afgraven van enkele delen van de Hooge Bilt, waardoor dit gebied misschien een minder hoge indruk maakte dan vroeger. Uit de bodemkaart op schaal 1:200000 in de ‘Atlas van Nederland’ (IV, 6, ook in Poelman; opname in 1952-54) blijkt dat hier verschillende hogere gronden zijn afgegraven. Op bijgaand schetskaartje heb ik geprobeerd de meeste hoogtecijfers over te nemen van de naoorlogse topografische kaart (schaal 1:25000), de ‘nooduitgave’, verkend in 1947 en 1948, waarvan de hoogtecijfers berusten op metingen, verricht in 1908, 1928 en 1929. Aan latere kaarten hebben we niet zoveel wegens de vele veranderingen van de laatste decennia.
Op dit schetskaartje is gebruik gemaakt van Blad No. 32 C Zeist (vier kolommen) en ook van Blad No. 31 H Utrecht, voor de meest westelijke kolom met cijfers. Voor de herkenbaarheid van het kaartbeeld is de weg van Utrecht naar het oosten ingetekend met enkele andere gegevens, onder meer het K.N. Meteorologisch Instituut, de kom van De Bilt, de Holle Bilt (afgekort: H.B., de weg van ongeveer anderhalve kilometer in het verlengde van de Dorpsstraat), dan de afslag naar Amersfoort en het begin van Zeist, maar ook de landgoederen Houdringe, Beerschoten (afgekort: B.s.) en Oostbroek, de vroegere abdij. De hoogtecijfers 2.4 (zuidelijk van de Holle Bilt) en 3.5 (ten zuiden van de weg naar Zeist) staan ook op de kladkaart (1:10000) met de hoogteopneming van 1908, bewaard bij de Topografische Dienst in Delft (Minuut 446 b).
Deze kaart heeft veel meer hoogtecijfers dan de kaart op schaal 1:25000. Daarom heb ik voor de duidelijkheid getracht twee reeksen hoogtecijfers over te nemen in het volgende overzicht, waarin de weg door De Bilt gemakshalve is recht getrokken.
Ons overzicht geeft de hoogtecijfers ten noorden van deze weg en die ten zuiden ervan, eerst voor het wegvak van het K.N.M.I. tot de Soestdijkse weg (de zijweg naar het noorden), dan de cijfers langs de Holle Bilt en ook nog een paar langs de weg naar Zeist. Uit deze twee reeksen hoogtecijfers van 1908 blijkt dat het oorspronkelijke dorpje De Bilt, dus de Dorpsstraat ten noordoosten van het K.N.M.I.,
| |
| |
N. kant tot Soestd. weg; |
Houdringe; bos v. Beerschoten; |
Amersf. weg |
2.3 |
2.4 |
2.4 |
3.2 |
2.5 |
2.8 |
2.3 |
3.0 |
3.6 |
4.3 |
3.7 |
3.5 |
STEENSTR. of DORPSSTR.; |
DE HOLLE BILT, DE HOLLE BILT; |
WEG n. ZEIST |
2.5 |
3.0 |
3.4 |
2.5 |
2.4 |
2.3 |
2.9 |
3.1 |
2.9 |
3.8 |
4.3 |
3.5 |
K.N.M.I. en de verdere |
zuidzijde van de weg naar he |
oosten (1908) |
toen nauwelijks hoger lag dan de naaste omgeving. Bij 3.2. komen we hier nog op terug. Naar het oosten liep de weg heel geleidelijk omhoog, zoals ook duidelijk is op het bijgaande schetskaartje, waarop een veel langer wegvak is aangegeven.
De wegenrechthoek van De Hooch Bilt van de oudste kaarten is moeilijk terug te vinden op de latere landgoederen Houdringe en Beerschoten. Misschien hebben hun eigenaars geleidelijk vrij veel gewijzigd. Zoals gezegd, zien we op de bodemkaart dat hier ver- | |
| |
schillende gronden zijn afgegraven. Deze ontginningen zijn volgens de topografische kaart 2.8 m, 3.7 m en 4.2 m hoog boven N.A.P. Gezien de belendende percelen kunnen deze gebieden op de meeste punten zeker heel wat hoger zijn geweest. Ze worden nu als bouw- en weiland gebruikt. Voor verdere gegevens verwijs ik naar de uiteenzetting van ir. Steur over De Bilt op de bodemkaarten, in onze Bijlage 1.
Deze wijzigingen kunnen enigszins verklaren hoe de naam Hooge Bilt langzamerhand in onbruik raakte, toen de Hoole Bilt als aanduiding van dit gebied en van de (holle) weg opkwam en meer aandacht kreeg van het toenemende verkeer. Misschien hebben de bekendheid van de Hole Bilt in de stad Utrecht (zie bij 2) en ook het geringe verschil in uitspraak tussen Hoge en Hole tot de verwarring bijgedragen, ten gunste van de Hole of Holle Bilt. Deze naam duidt nu de weg aan en is sinds 1965 ook een officiële straatnaam. Intussen was iets zuidelijker de nieuwe rijksweg aangelegd, die voor het doorgaande verkeer een bochtafsnijding betekende, vergeleken bij de Dorpsstraat, voorheen Steenstraat, en zijn verlengde, de Holle Bilt.
| |
2. Die Hoolbilt of Holle Bilt in de stad Utrecht (16de-19de eeuw)
Ook in de stad Utrecht kwam deze benaming voor. In 1574 werd in een ‘transportbrief’ van 1 maart, die is afgedrukt bij Van der Monde (III, 302), gesproken over een ‘huysinge ende hofstede... die staende ende gelegen is alhyer binnen Utrecht in Visserssteech, genoempt die Hole bilt, daer oestwert Aert Vereem, zuytwerts heer Jacob Cock, westwerts die Hoolbilt ende noortwerts tconvent van St. Cecilien... naest gelegen zyn’. We krijgen hieruit de indruk dat die Hole bilt of die Hoolbilt een boerderijnaam was, maar ook een veldof straatnaam, die een gebied of straat aanduidde ten westen van die hofstede aan de Visserssteech.
Later, in 1640-43 is de Holle Bilt vermeld, omdat de Remonstranten er huizen wilden verbouwen tot een schuilkerk, hetgeen werd tegengewerkt (Evers 108-110). Twee eeuwen later, in 1846 was volgens Van der Monde de Holle Bilt een ‘opene plaats, met onderscheidene geringe woningen voorzien’. Deze plaats was gelegen ‘tusschen de Eloyen- en Visschersteeg’, niet ver van de Mariaplaats en de Springweg. De Holle Bilt bleek toen berucht te zijn: de utrechtse gemeentearchivaris Struick (347) sprak van ‘een ingewikkeld slop tussen Visserssteeg en Stroosteeg gebouwd als een soort visgraat van een
| |
| |
doorlopende rij huisjes met een vijftal zijgangetjes in de grote achtertuinen van de herenhuizen aan de Oudegracht’.
In 1866 bevatte volgens Struick een als slecht getypeerd huis ‘in de beruchte Holle Bilt’ maar liefst elf gezinnen. Voor of omstreeks 1900 heeft het gemeentebestuur van Utrecht in deze buurt dit ‘warnest van steegjes en slopjes’ opgeruimd (Wagenaar 227). Hier: tussen de Boterstraat, de Springweg en de Stroosteeg kon men al in Wagenaar's tijd (1908) het ruime Vissersplein aantreffen. ‘Uit de Boterstraat kwam men door het nauwe Eloyensteegje en door het Galecopsteegje in de zoogenaamde Holle Bildt, dat eigenlijk een diep liggend binnenplaatsje of hofje was, met kleine armoedige woninkjes er rondom heen... Van de Holle Bildt kwam men op het Visschersplein, toen nog niet zoo ruim als het nu is, en van dit plein kon men de Stroosteeg slechts bereiken door een zeer nauw gangetje’ (Wagenaar, 227).
Al bestaat de utrechtse Holle Bilt dus niet meer, sinds de opruiming voor of omstreeks 1900, toch kan men ook nu nog wel zien dat de plaats waar hij ongeveer heeft gelegen, vrij laag is, hetgeen de aanduiding hol kan verklaren. Maar nu staat de parkeergarage Springweg er vlakbij en er is te veel veranderd om nog een goed idee te krijgen van de ligging, toen de naam Holle Bilt werd gegeven. In 1912 heeft A. Beets, zelf uit Utrecht afkomstig, bij het bijvoeglijk naamwoord hol ‘diep’ en ‘laag liggend, derhalve moerassig’, de mening uitgesproken dat (de) Holle Bilt voor een steeg binnen Utrecht waarschijnlijk deze betekenis heeft (WNT 6, 873).
Voor de betekenis van het zelfstandig naamwoord Bilt kan men in dit geval wegens de lage ligging moeilijk aan ‘bult, belt, lage hoogte’ denken. Bij gebrek aan meer houvast ligt het vermoeden voor de hand dat we hier eerder het woord belt ‘gordel, zone, bocht’ hebben, omdat volgens de gegeven beschrijvingen de Holle Bilt in elk geval in de vorige eeuw een soort hofje was in de vorm van een visgraat, gebouwd op een plaats die volgens Van der Monde open was. We kunnen dus denken aan een laag gelegen, vochtige(?) plaats, waar een weggetje doorheen liep of slingerde. Dit woord belt komt verderop ter sprake bij 3.2.
Behalve de Holle Bilt komen of kwamen ook de namen Puntenburg en Visserssteeg zowel in Utrecht, bij de Mariaplaats, als aan de oostzijde van De Bilt voor. We hoeven hier niet dadelijk aan migratie van een namenveld(je) te denken (Blok 1971). Maar misschien hebben enkele personen, die 's winters in de stad woonden en 's zomers op
| |
| |
een buitenplaats bij De Bilt, met of zonder humor een of meer van deze namen overgebracht van de ene naar de andere plaats? Vermoedelijk van Utrecht naar De Bilt, want in de stad vinden we deze namen het eerst. Puntenburg heette een utrechts bastion dat ook Mariabolwerk werd genoemd, later een buitenplaats. De Visserssteech, die we in dezelfde utrechtse transportbrief van 1574 tegenkwamen als die Hole bilt, dankt zijn naam wel aan een familie (de?) Visscher (Van der Monde III, 298).
Er bestonden (of bestaan?) ook enkele utrechtse uitdrukkingen waarin de Holle Bilt geen gunstige klank had. ‘Loop naar de Holle Bilt!’ had ingeveer dezelfde waarde als: ‘Loop naar de maan!’. Als iemand spoorloos verdwenen of aan lager wal geraakt was, zei men: ‘Hij woont tegenwoordig aan de Holle Bilt’. Maar de meningen liepen uiteen bij de vraag, welke Holle Bilt oorspronkelijk werd bedoeld. Wagenaar dacht aan de beruchte buurt in de stad Utrecht, Van Dokkum (185-6) aan de ‘woestenij’ ten oosten van De Bilt.
| |
3. De etymologieën van de Bilt
De stamklinker -i- van Bilt heeft men op twee manieren willen verklaren. In de eerste plaats heeft men wel gedacht aan een -i- die door ontronding uit -u- is ontstaan, vooral in Zeeland en Westvlaanderen. Als deze veronderstelling juist is, zou Bilt teruggaan op Bult, evenals de kustvormen brigge, hil en pit op brug, hul ‘(vlucht) heuvel’, put. Vergelijk engels bridge, hill, pit. Deze verklaring vindt men bij Muller (1948, 71) en komt nog ter sprake in 3.1.
De gangbare opvatting is echter door Schönfeld (1949, 33, noot 24) gegeven: hij achtte het waarschijnlijk dat in De Bilt (U.) en Het Bilt (Fr.) het woord belt bewaard is. In zijn ‘Historische grammatica van het Nederlands’ (1965, 43) heeft hij er op gewezen dat in sommige nederlandse dialecten de -e- wel tot -i- is verhoogd, niet alleen voor een combinatie van een nasaal en een andere consonant, zoals in blinken en verminken (uit vormen met -e-, met umlaut afgeleid van blank en mank), maar ook voor -l(l)-, bij voorbeeld in schil (uit schel) en kil.
| |
3.1. Belt en bult ‘lichte hoogte’.
Een der eersten die zich in de oorsprong van de naam Het Bilt (in Friesland) verdiepte, was J.H. Halbertsma (1876, 295-297). Hij
| |
| |
stelde de vormen bil en bilt gelijk en vertaalde dit woord als: (1) aangeslibd land: ‘terra ex alluvione nata’ en (2) lage en vochtige weiden, geschikt voor het hooien en omringd door water: ‘agri graminosi humiles et madidi foenisecio apti atque aqua cincti’. Aan het einde van de vorige eeuw combineerde J. Winkler (1898, 35) de gegevens van Halbertsma met die van Gallée (1893, 324) over Belt: ‘Benaming voor hoogten van geringe beteekenis’ (in Oost-Nederland), waarvoor men ook wel bult gebruikt.
Winkler zei dat Bildt, Bil als plaatsnaam samenhangt met de woorden bil, belt, bult, bal, bol, bel en een gebied of stuk land aanduidt dat zich enigszins bol- of bilvormig boven het omringende water of laagland verheft. Hij vermeldde hierbij ook het dorp De Bildt bij Utrecht. Als niet-taalkundige bekommerde hij zich niet om het onderscheid tussen Bildt en Bil. Zijn betekenisomschrijving ging vooral uit van een verhevenheid in het laagland of water, zoals in Friesland.
Vermoedelijk heeft zijn opvatting A.A. Beekman beïnvloed, wiens mening is aangehaald door de schrijver van een boekje over de geschiedenis van ‘De Bilt, een Utrechtsch dorp in vroeger eeuw’: E.E. Gewin (1916, 5; 1944, 7). Deze zei dat de naam op hoog gelegen land slaat: ‘Het behoeft volstrekt niet een heuvel (bult) aan te duiden (aldus deed mij de bekende geograaf Beekman opmerken), maar grond die wat hooger ligt dan het aangrenzend terrein. In natte tijden, als 't omliggend land dras of onder water stond - zoo deelde evengenoemde geleerde mij als zijn meening mede - zal De Bilt er als een drooge plek bovenuit gekomen zijn’.
H.J. Moerman, evenals Beekman een deskundige op het gebied van de historische geografie, ging in zijn studie over ‘Oostnederlandsche plaatsnamen’ (1930, 4) in op de Molenbelten in en bij de dorpen en de stoefbelten daar, waar kleine zandstuivinkjes langs Ysel en Vecht gevonden werden. In zijn postuum verschenen ‘Nederlandse plaatsnamen’ (1956, 35) vermeldde hij belt in oostelijk Nederland voor ‘een kleine hoogte, een bult’ en bil(t) ‘nieuw aangewassen land’. Hierbij noemde hij Het Bild in Friesland wel, maar De Bilt niet (1956, 37). Intussen had de taalkundige A. Beets, een der redacteuren van het W.N.T. en afkomstig uit Utrecht, zich in 1937 in de etymologie van de naam De Bilt verdiept. Hij had dit gedaan op verzoek van zijn neef P.H. Damsté, toen gemeente-secretaris van De Bilt.
Omdat het bestuur van de provincie Utrecht meende De Bildt te
| |
| |
moeten spellen, voelden burgemeester en wethouders zich verplicht een deskundig advies in te winnen van een deskundige als Beets. Op grond van zijn advies besloten ze toen vast te houden aan de spelling De Bilt. In een brief van 25 maart 1937 haalden B. & W. dit advies aan, waarin ik cursiveer: ‘Het woord bilt beteekent oorspronkelijk een verhevenheid van den grond, evenals de bijvorm belt. De naam De Bilt duidt dan waarschijnlijk op de hoogere ligging van het dorp ten opzichte van het aangrenzende broek-land (Oostbroek). De vorm bilt komt als gewoon appellatief niet meer in onze taal voor; nog wel als plaatsnaam: 1. de gemeente De Bilt, 2. de gemeente Het Bilt 3. als naam van een huis bij Zwolle (De Bilt), 4. als naam van een huis onder Heerde (De Bilt). (Zie Pott, Aardrijkskundig Woordenboek.)
De bijvorm belt daarentegen is in de provincies Gelderland en Overijsel als benaming nog zeer verbreid ter aanduiding van hoogten van geringe beteekenis, zeer bescheiden heuvels. Ook komt in die streken de vorm belt voor in tal van samenstellingen. Meulenbelten heeten de hoogten (terpen) waar molens op gebouwd staan, terwijl zekere stuifheuveltjes langs den Ysel en den Overijselsche Vecht stoefbelten worden genoemd. Tenslotte is deze vorm nog bewaard in verscheidene familienamen, bijv. Knottenbelt, Lichtenbelt, Meulenbelt, terwijl in de samenstellingen aschbelt en vuilnisbelt voor aschhoop en vuilnishoop het woord belt ook buiten Gelderland en Overijsel algemeen wordt gebruikt’. Verder gaf deze brief nog een groot aantal oude vindplaatsen van de naam De Bilt om te laten zien dat de -t-spelling het eerst en meest gebruikelijk was. Deze gegevens had Damsté aan zijn oom geleverd.
Niet lang daarna schreef de bejaarde neerlandicus J.W. Muller (1948, 71) over De Bilt en andere ‘Stichtsche plaatsnamen’, maar met weinig resultaat: ‘Oudere vormen zijn niet opgeteekend. In weerwil van het vrouwelijk geslacht (doch zie Ned. Wdb. III 1885), zeker wel éénzelvig met Het Bilt, eene oude grietenij in Westergoo (zie Winkler, Friesche Naamlijst, 35); beide toch waarschijnlijk met klankwijziging (“umlaut”) [... uit] bult, heuvel’. In een noot verwees hij hierbij naar Schönfeld's ‘Historische Grammatika van het Nederlands’ en vergeleek hij het woord met hil ‘heuvel’ en (Crieken)pit ‘put’ en dergelijke. Tevens merkte hij bij de betekenis van bilt ‘bult, heuvel’ op: ‘Al is daarvan thans geen spoor meer te zien!’
Muller dacht dus dat De Bilt vroeger een bult, een heuvel was geweest en dat de klinker van De *Bult was ontrond tot die van
| |
| |
De Bilt, zoals in verschillende kustdialecten ook met de klinker van bij voorbeeld hul en put is gebeurd. Blijkbaar zag hij De Bilt los van de vooral oostnederlandse belten. Onder verwijzing naar Muller nam ook M. Schönfeld (1949, 33) aan dat De Bilt (U.) en Het Bilt (Fr.) wel dezelfde oorsprong en betekenis hadden. Schönfeld echter was van mening dat Bilt waarschijnlijk uit belt is ontstaan, in welke vorm hij (met Van Wijk) geen ontronding, maar een andere ablautstrap dan in bult vermoedde. Immers, belt komt in hoofdzaak in Oost-Nederland voor en niet zo vaak in de ontrondende kuststreken. Ook in zijn ‘Historische Grammatica’ van onder meer 1965 (blz. 52) vond Schönfeld dat bij woorden als belt, wensen en greppel de algemene verbreiding van de stamklinker eerder aan oude ablaut doet denken dan aan jonge ontronding.
Vervolgens haal ik in het kort het standpunt aan van M. Gysseling. Dit is in 1969 neergelegd in een brief aan Damsté (1969, 19). Deze had hem om zijn mening gevraagd naar aanleiding van een artikeltje van R.A. Hoogland Sr., die veronderstelde dat de naam De Bilt zou kunnen teruggaan op biland en dus met een -d moest worden gespeld. Hier hebben Maris en Damsté (1969) zich tegen verzet, de laatste onder meer met een beroep op Gysseling's mening. Het leek Gysseling ‘evident te zijn dat Bilt hetzelfde woord is als Nederlands bult, belt “heuvel” [...]. Het Friese Bilt moet iets helemaal anders zijn’. Damsté gaf toen als korte samenvatting: ‘Mag er bij de deskundigen al verschil van mening bestaan over de etymologie van de Friese plaatsnaam Het Bildt, over herkomst en betekenis van De Bilt is men het blijkbaar volkomen eens’. (cursivering is van mij).
Inderdaad is dit wel een bevredigende samenvatting, althans voor historici. Van taalkundig standpunt is er bij nader inzien toch nog een minder duidelijke kant aan deze verklaring. Muller ging uit van bult, waarin de klinker ontrond zou zijn, evenals in de kustvormen hil en pit, die we ook in het Engels vinden: hill, pit. In het laatste woord hebben we een latijns leenwoord: puteus. Het eerste is het nederlandse hul ‘heuvel’, dat vooral in Midden-Nederland voorkomt (Moerman 1956, 109), terwijl hil de zuidwestelijke vorm is en hel de oudfriese vorm en die van de engelse oostkust.
Evenzo zijn brug en rug de gewone nederlandse vormen, terwijl de ontronde vormen met -e- oudfries zijn (met inbegrip van Holland tot de Maas: bregge, reg) en die met -i- zuidwestelijk (Miedema 1979a; 1979b). Maar aan Utrecht komen deze ontronde kustvormen niet toe
| |
| |
en daarom heeft N. Van Wijk al in 1912 een uitweg gezocht door in belt (en dus ook wel in bilt) een ablautende vorm te zien naast bult. De klinker van De Bilt is dan door verhoging ontstaan evenals bij voorbeeld in schil uit schel.
Op een tweede moeilijkheid heeft Muller zelf al gewezen: hij kon in De Bilt geen spoor meer ontdekken van een bult of heuvel. Dat kon Beekman ook al niet en daarom had hij een uitweg gezocht door - evenals bij Het Bilt (Fr.) - aan een droge plek in vochtig laagland te denken en niet aan een bult of heuvel. Maar bij voorbeeld een Meulenbelt is altijd een hoogte om de molen meer wind te doen vangen. Utrecht kende echter geen meulenbelten: hier gebruikte men het woord werf, dat in de 16de-18de eeuw veel voorkomt in de rekeningen van Vrouwenklooster bij De Bilt: die moelenwerve (1594/95 en 1601) en molenwerf(f) in 1631-1794 (K.K.K. nr. 1144). Wel is in een rekening van Oostbroek over 1573 een molenbilder vermeld, die jaarlijks de molen bilt (K.K.K. nr. 542). Het werkwoord billen duidt hier het scherp maken aan van de molenstenen en is eerder verwant aan het substantief bijl.
| |
3.2. Belt en balteus ‘zone, gordel, bocht’.
Zoals Muller al zei, is er geen spoor (meer) te zien van een bult of heuvel in de oude dorpskern van De Bilt, de Dorpsstraat van nu. Er is geen enkele aanwijziging dat er een heuvel is afgegraven. Het ligt ook niet erg voor de hand dat men door afgraving afbreuk zou doen aan de veilige ligging van de oudste nederzetting. Pas in de 20ste eeuw is de bebouwing langzamerhand uitgebreid. Maar de hoogtecijfers uit 1908, toen De Bilt nog een dorpje was, laten zien dat de dorpskom weinig hoger lag dan de naaste omgeving ervan. Bovendien blijkt uit de bodemkaart op schaal 1:50000 van 1966 (opname 1959-63) dat het oude dorp omgeven wordt door oude landbouwgronden: zandgronden die door de bodemkundigen nu lage enkeerdgronden worden genoemd. Volgens de ‘Toelichting’ bij de kaartbladen 26 West Harderwijk en 32 West Amersfoort (blz. 69) heeft men in de loop der eeuwen bij De Bilt percelen laten zakken, door het afgraven van zand, maar de bovengrond is teruggezet. Zie hiervoor de nadere toelichting van ir. Steur in onze Bijlage 1. Tekens op de kaart laten zien dat dit afgraven is gebeurd:
(a) | ten zuiden van de weg van Utrecht naar Zeist: ten westen, zuiden en oosten van het tegenwoordige K.N.M.I. langs de Biltse
|
| |
| |
| Grift en verder naar het oosten tot en met Vollenhoven (tegenover de afslag naar Amersfoort), |
(b) | ten oosten van het oude dorp, zowel aan beide zijden van de Holle Bilt als op het landgoed Houderinge. Maar op de lage enkeerdgronden ten westen en noorden van het dorp (en van de Waterweg) vinden we dit teken voor afgravingen niet. |
Wanneer we nu weer kijken naar de hoogtecijfers langs de weg, die hiervóór, bij 1.3.2. vermeld zijn, dan moeten we bedenken dat het hoogste cijfer dat nabij de Dorpsstraat voorkomt: 3.4 m, in werkelijkheid niet langs deze straat is opgemeten. Volgens de kladkaart van 1908 is dit gebeurd op de plaats waar de weg naar Oostbroek met een brug over de Biltse Grift loopt, dus op enige afstand ten zuiden van de dorpskom. Het cijfer 2.3 m is in 1908 vrij ver ten westen van de dorpskom opgemeten. De andere cijfers bij de Dorpsstraat lopen uiteen van 2.4 m tot 3.2 m; zij verschillen dus nog geen meter. We zouden ook kunnen zeggen dat de hoogtelijn van 3 meter over de dorpskom loopt.
Kijken we nog eens naar ons schetskaartje met hoogtecijfers, dan zien we dat deze ten zuiden en westen van het dorp meestal tussen 1.7 m en 2.1 m liggen en ten noorden en oosten van het dorp boven de 2 meter. Nu we van de bodemkaart op schaal 1:50000 weten dat hier zoveel gronden nabij de dorpskom zijn afgegraven, is het duidelijk dat zij vóór de afgravingen wel ongeveer even hoog moeten hebben gelegen als de kern van het oude dorp. Zo zien we dus geen enkele aanwijzing voor een kenmerkende hoogte of bult, die zo opviel dat het dorp er naar kon worden genoemd.
Ten noordoosten van de dorpskom neemt de hoogte geleidelijk toe, tot we inderdaad kunnen spreken van bulten, duinen of (kleine) heuvels, onder andere waar nu De Pan ligt, maar ook al dichter bij Beerschoten (Heijntjeskamp; vergelijk de kaart van De Roy). Volgens de hoogtecijfers van 1908 lag Houdringe wat lager of hoger dan 3 meter, Beerschoten boven de 4 meter en, verder naar het noordoosten Heijntjeskamp boven 4 tot 5 meter, met beboste stuifduinen van 8 meter of meer, evenals De Pan, iets oostelijker. Maar op het schetskaartje moet ik me voor de overzichtelijkheid beperken tot de hoogtecijfers, die ik kon overnemen van de topografische kaart, schaal 1:25000.
De naam Beerschoten is evenals Beerschot bij Antwerpen (Gysseling 1960) een samenstelling van beer, hier in de betekenis van ‘modder’, en schoot, voor een bebost stuk hoger land dat uitspringt of sprong
| |
| |
(letterlijk: ‘schoot’) in drassig gebied. De vorm van de biltse veldnaam moet op een derde naamval meervoud teruggaan, ter aanduiding van enkele (beboste) uitlopers der hogere gronden. De naaste omgeving van het landhuis Beerschoten is in de vorige eeuw door J.D. Zocher Jr. herschapen tot een ruim park in engelse stijl, volgens R. Van Luttervelt (145, 159 en 165-7) een der mooiste uit de gehele omtrek. Maar het hogere noordoosten van het landgoed is niet zo parkachtig: dit sluit meer aan bij het stuifduingebied van Heijntjeskamp en De Pan, verderop. Zie hiervoor de toelichting van ir. G.G.L. Steur in onze Bijlage 1.
Op de oudste kaarten hebben we in het gebied ten noordoosten van het dorpje de veldnaam De hooch bilt aangetroffen: dus in de 16de eeuw. Ten dele is dit gebied later ontgonnen en afgegraven. Verder was er sprake van De Ronde Bilt voor het dorp zelf, van de Hoolbilt, nu de Holle Bilt, als het oostelijke verlengde van de Dorpsstraat, en van de Nieuwe Bilt ten (zuid)westen van het oude dorpje, al vóór 1400. Zo krijgt men de indruk dat er oorspronkelijk met die bilt(e) een groter gebied werd bedoeld dan de oudste nederzetting alleen: het gebied van de tegenwoordige dorpen Bilthoven en De Bilt tot Zeist, met enkeerdgronden die ongeveer de overgangszone vormen tussen de lage streek in het zuidwesten (nabij de stad Utrecht) en anderzijds de hogere zandgronden op de helling van de utrechtse heuvelrug of stuwwal.
Zo kan men in die bilt(e) de zoom van de hoge zandgronden zien: een soort gordel of overgangszone om die hoogten heen. Ik herinner aan die bilt(e) in de oorkonde van 1308, waarin acht hoeven op een gebied in de tegenwoordige gemeente Zeist werden vermeld met hun begrenzingen (1.1. hiervóór). Deze hoeven lagen tussen:
(a) | - in het noorden: de Lage Vuurse, |
(b) | - in het zuiden: een bepaalde weg (bij Zeist), |
(c) | - in het oosten: Overhees (bij Den Dolder, nu) en |
(d) | - in het westen: die bilt(e). |
Omdat volgens deze oorkonde die bilt(e) dus ongeveer ten westen van het tegenwoordige Den Dolder lag, werd hier met die bilt(e) eerder een noordelijk gebied bij het Bilthoven van nu (in de gemeente De Bilt) bedoeld dan de plaats waar later het dorp De Bilt zou ontstaan, meer naar het zuiden. Maar op grond van de latere benamingen met bilt: de Ronde, Nieuwe, Hoge en Holle Bilt mogen we in de oorspronkelijke bilt(e) een zone of gordel zien, die zich op de
| |
| |
kaart van de omgeving van Bilthoven in het noorden naar het zuiden slingerde en dan over het gebied rond het latere dorp De Bilt naar het oosten.
Door deze zone met oude landbouwgronden: de enkeerdgronden van de bodemkundigen, liepen zandwegen en nog zien we de oude weg door het dorp en de Holle Bilt in de richting van Zeist slingeren. Ten dele is dus de naam van het gebied overgegaan op deze weg. Deze naamgeving doet denken aan de Veluwezoom en de oorspronkelijke rand of zoom der hogere gronden, waar Bergen-op-Zoom ligt, al heeft men de naam Zoom later misverstaan en overgebracht op een kanaaltje (Schönfeld 1955, 42). Ook de rand van de Veluwse hoogten tussen Harderwijk en Elburg heet de Zoom (Beekman 266).
In het land van Amersfoort moeten we de eerste bewoning ‘zoeken op het onderste gedeelte van de hellingen, op de strook tussen het moerasbos en de hoge bossen, stuifzanden en heidevelden’, aldus J.A. Huisman (140). Vermoedelijk geldt dit ook voor de bewoning en wegen op de strook of zoom die men omstreeks 1300 als die bilt(e) aanduidde, de overgangszone van wat nu (Bilthoven en) De Bilt heet, tot aan het oude Zeist toe. Maar dan hoeven we in het dorp De Bilt geen oude bult, belt of heuvel te zoeken, die er ook moeilijk te vinden is, omdat de hoogten juist buiten het dorp beginnen in wat vroeger De hooch bilt heette.
Zo ligt het voor de hand aan een andere verklaring te denken. Er is een oud woord voor een zoom, gordel of (overgangs)zone, dat soms ook een bocht of slingerende weg kon aanduiden, namelijk het germaanse woord *baltjaz, *baltjon, het latijnse balteus of balteum (Onions), dat onder meer werd gebruikt voor de melkweg aan de sterrenhemel: stellatus balteus. We kennen dit woord nu vooral uit het engelse belt ‘gordel, zone’ en uit de deens-duitse benaming van de (Grote en de Kleine) Belt voor de slingerende vaarweg(en) tussen Kattegat en Oostzee. Maar ook uit het Oudengels, Oudhoogduits en Oudnoors is dit woord bekend. Voor een mogelijk oudfries en middelnederlands belt(e) verwijs ik naar Bijlage 2.
Als belt(e) bij ons ontleend is aan het Latijn der Romeinen, kunnen we denken aan hun invloed via de castella van Utrecht en Vechten aan de (Kromme) Rijn, als deel van hun Limes. Deze Romeinen konden daarvandaan over de toen brede rivier heen de zoom van de heuvelachtige stuwwal zien als een soort gordel of overgangszone. Trouwens, in het Middeleeuwse Latijn van Noord-Frankrijk kwam
| |
| |
het woord baltheus nog in de twaalfde eeuw voor in de betekenis ‘palissade tussen gracht en muur van een kasteel’ (Niermeyer). In de elfde eeuw gebruikte Adam van Bremen (IV, 10) dit woord ook om de naam van de Baltische zee (en de Belt) te verklaren als een bocht of zeearm (sinus) die zich als een gordel (balteus) uitstrekt (Svennung 87-93; Nielsen).
Ook de bewoners van Oostbroek en naburige kloosters moeten dit woord gekend hebben. Zo mogen we wel een (oud- en) middelnederlands woord *belt(e) veronderstellen voor een ‘gordel, zone, bocht’. Door umlaut was de stamklinker gewijzigd. Evenals balteus zal *belt(e) oorspronkelijk mannelijk zijn geweest, een -ja-stam; vergelijk het gotische harjis ‘leger’, middelned. here, dat echter onzijdig is (geworden), in tegenstelling tot het homoniem here ‘heer, dominus’. Met andere sterke en zwakke, mannelijke en onzijdige woorden op -e, zoals wille (mannelijk) en herte (onzijdig), zal ook *belt(e) vrouwelijk zijn geworden.
Zo kunnen we niet alleen ter harte en ter wille, maar ook by der, op ter en (tot)ter Bilt(en) vinden. Nadat de -e- van de stam tot -i- was verhoogd, is de zwak beklemtoonde slotklinker afgevallen, evenals in de andere voorbeelden. Betekenisparallellen hebben we onder andere in gordel, singel, zone, zoom. Zie ook hiervoor de studie van Svennung.
| |
4. Samenvatting
Wat de oorspronkelijke betekenis ook mag zijn van de naam De Bilt in Utrecht, in elk geval moet deze naam teruggaan op een oudere vorm die *belt(e). Deze is hier echter niet overgeleverd, tenzij misschien als fossiel in de naam van Pieter Belte in Zeist (Bijlage 2). In de 14de eeuw pas verschijnt het woord die bilt(e), eerst wel als veldnaam, in 1372 ook als dorpsnaam. De gebruikelijke verklaring van de naam is: ‘belt, bult, lichte hoogte’. De klinker van belt moet op een andere ablautstrap teruggaan dan bult. Als we met J.W. Muller van deze betekenis mogen uitgaan, moet er in de (latere) kom van het dorp, op het punt waar de wegen van Oostbroek, Utrecht en Blauwkapel elkaar ontmoeten, een bult, belt of (kleine) heuvel hebben gelegen, die later is afgegraven.
Maar er is geen enkele aanwijzing dat hier een heuveltje heeft gestaan. Anders dan Beekman (3.1. hiervóór) meende, was de kom van het dorpje ook niet zo laag gelegen, dat er in natte tijden maar nauwelijks een droge plek uitstak boven het omliggende ondergelopen
| |
| |
land, zodat deze plek een belt moest heten. Zo laag was de naaste omgeving niet: overstromingen van de Steenstraat vonden alleen vlak bij de stad Utrecht plaats (Gottschalk 1975, 284-6), niet bij De Bilt. Wanneer echter die *belt(e) genoemd zou zijn naar een kenmerkend hoog punt, een heuveltje, dan ligt het niet voor de hand dat men dit punt zou afgraven, terwijl het zo geschikt was voor een veilige vestiging.
Wel staat het vast, dat men in de loop der eeuwen in de naaste omgeving van het oorspronkelijk heel kleine dorpje de bodem flink heeft verlaagd door het graven van zand. Zo is het begrijpelijk dat de kom van het dorp nu ongeveer een meter hoger ligt dan de naaste omgeving aan de west- en zuidzijde. Ook aan de noordoostkant, waar al op de oudste kaarten de hooch bilt werd vermeld, is veel afgegraven, maar toch ligt dit gebied haast even hoog of hoger dan het oude dorpje zelf. Dit wijst er op dat deze kant vroeger aanzienlijk hoger heeft gelegen en aansloot bij de nog aanwezige stuifduinen en heuveltjes even verderop. Juist omdat hier dus bulten of heuveltjes lagen en liggen, terwijl er geen enkele aanwijzing is voor een opvallende bult in de dorpskom, is het moeilijk aan te nemen dat dit dorpje naar een bult of belt zou zijn genoemd.
Integendeel, er zijn aanwijzingen dat die *belt(e) oorspronkelijk een groter gebied aanduidde, al zal dit niet zo uitgestrekt zijn geweest als de tegenwoordige en vroegere gemeente. In de 14de eeuw heette een gebied aan de utrechtse kant van het dorpje die Nyeuwe Bilt. In de 16de eeuw vindt men op de oudste kaarten en in andere bronnen die Hooch Bildt ten noordoosten van het dorpje, dat sinds de 16de eeuw ook wel die Ronde Bilt werd genoemd; in elk geval gold dit voor de bocht in de dorpskom. Later verschijnt ook de naam de Hoolbilt of Holle Bilt ten oosten daarvan, ter aanduiding van de streek en van de weg die daar naar het oosten loopt in de richting van Zeist en Arnhem. Op grond van een vermelding van die bilt(e) in 1308 mag men aannemen dat ook een noordelijk gebied, ongeveer waar in de 20ste eeuw het dorp Bilthoven is ontstaan, tot die bilt(e) behoorde.
Zo ligt het voor de hand in die bilt(e) uit die *belt(e) de zoom te zien van de hogere zandgronden, die als een gordel of overgangszone (van oude landbouwgronden: enkeerdgronden) om de hoogten heenloopt. Dan mag men aan het germaanse woord *baltjaz denken, het latijnse balteus ‘gordel, zone, bocht’ voor de overgangszone tussen heuvels en laagland en voor de weg die door die zone slingert. We
| |
| |
kennen dit woord vooral uit het Engels: belt ‘gordel, zone’ en uit de deens-nederduitse naam van de (Grote en Kleine) Belt, voor een vaarweg die zich als een gordel langs eilanden slingert. Het is niet onmogelijk dat de Romeinen van de castella in Utrecht en Vechten aan de (Kromme) Rijn de zoom van de heuvelrug of stuwwal als een balteus hebben gezien, maar ook in het middeleeuws Latijn was het woord bekend.
De vorm belt(e) is dan echter een oude umlautsvorm, die we wel algemeen germaans mogen noemen, al is hij niet aanwijsbaar in alle germaanse talen. Evenals balteus was het woord mannelijk, al bestond ook de onzijdige vorm balteum. Maar evenzeer als bij voorbeeld herte ‘hart’ en wille is belt(e) blijkbaar vrouwelijk geworden, waardoor die bilt(e) bij Utrecht als een vrouwelijk woord in de 14de-eeuwse bronnen wordt aangetroffen. Deze verklaring van de naam lijkt aannemelijk, maar bij gebrek aan oudere gegevens hebben we uiteraard geen zekerheid, evenmin als omtrent de weinig waarschijnlijke kans dat er een zo opvallende belt of kleine heuvel in de latere kom van het dorpje heeft gelegen dat deze plaats daarnaar genoemd is. Ook was de naaste omgeving niet zo laag dat deze overstroomd werd, waardoor de kom er maar nauwelijks als een droge plek of belt bovenuit stak.
Misschien kan een nader onderzoek van andere Bilt- en belt-namen meer houvast bieden. De Hoolbilt of Holle Bilt, die sinds de 16de eeuw in de stad Utrecht is vermeld, schijnt een holle, dus laag gelegen streek te zijn geweest, waar een weg(getje) doorheen slingerde, later een ‘visgraat’ met zijpaadjes. In Bolsward heeft volgens verschillende schrijvers ook een plaatsnaam De of Het Bildt bestaan (Bijlage 3), maar dit is een ‘spooknaam’, die berust op een verkeerde lezing door Matthaeus van een handschrift uit 1529, zoals Gerbenzon heeft laten zien. Dit geval toont wel aan hoe voorzichtig men moet zijn. Daarom heb ik mij hier beperkt tot een studie van de naam der utrechtse gemeente, met kleine uitstapjes naar de steden Utrecht en Bolsward.
De Groote Bilt, die in 1425 in Ouder-Amstel bestond (Bijlage 3, slot), doet denken aan de deense Grote Belt. Hij kan en zal echter misschien eerder te verklaren zijn als een grote belt: een lichte hoogte. Deze belt-vorm kan dan een ontronde kustvorm van bult zijn, maar ook een hiermee ablautende belt, die vooral in oostelijker streken voorkomt. Het is van groot belang deze en ook de andere Bil(t)- en belt-namen in Nederland grondig na te gaan, met hun ligging en
| |
| |
geschiedenis. Maar dit moet ik overlaten aan degenen die daar ter plaatse beter thuis zijn. Alleen op Het Bil(dt) in Friesland hoop ik nog terug te komen in een volgend artikel, al is het in Bijlage 4 al ter sprake gebracht.
| |
5. Verantwoording en bijlagen
In de eerste plaats moet ik hier mijn hartelijke dank betuigen aan de oud-gemeentesecretaris van De Bilt, mr. P.H. Damsté, nu te Utrecht. Hij heeft de eerste versie van dit artikel en van een gedeelte meer dan één versie gelezen en van overvloedige commentaar voorzien. Ook heeft hij mij heel veel aanwijzingen, inlichtingen en gegevens verschaft en mij vrijgevig zijn vele afschriften, uittreksels, registers en ander materiaal ter beschikking gesteld, meer dan ik kan vermelden. Ik noem alleen zijn uitvoerige uittreksels (met indices) van:
- (a) | de protocollen van transporten, plechten en allerlei andere scabinale acten (13 delen) van het Gerecht van Oostbroek en de Bilt, op het Rijksarchief te Utrecht (Rechterlijke archieven, nr. 1351), over de jaren 1632-1811, |
- (b) | de rekeningen van de rentmeester der St. Laurensabdij in Oostbroek over 1573 en latere jaren, tot 1798, op het Rijksarchief te Utrecht (K.K.K. nr. 542), |
- (c) | de rekeningen van de abdis (resp. rentmeester) van het Vrouwenklooster van Oostbroek over 1588, 1594/95 en andere jaren, tot 1797, op het Rijksarchief te Utrecht (K.K.K. nr. 1144), |
- (d) | het Houdringe-archief, op het gemeentehuis van De Bilt in Bilthoven, |
- (e) | het Vollenhove-archief van de fam. Van Marwijk Kooy, die op Vollenhove in De Bilt woont, |
- (f) | het onlangs beschikbaar gekomen Meijenhage-archief, dat echter voor ons doel geen nieuwe gegevens opleverde. |
Vervolgens moet ik ir. G.G.L. Steur in Veenendaal noemen, van de ‘Stichting voor bodemkartering’ te Wageningen, aan wiens antwoord op mijn vragen ik de uiteenzetting dank, die in Bijlage 1 is afgedrukt (met weglating van aanhef en slot van zijn brief van 7 september 1979).
De anderen die mij hebben geholpen, dank ik nu in alfabetische volgorde: de heer H.A.M. Andela te Sneek, dr. D.P. Blok, directeur van het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam, mevr. dr. A.W.
| |
| |
Edelman-Vlam te Wageningen, drs. H. Halbertsma, van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort, drs. Tj. P. Hidma, conservator der handschriften en onderbibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek te Groningen, prof. dr. J.A. Huisman te Zeist, prof. dr. ir. C. Koeman in De Bilt, mevr. N.S.L. Meiners, van de ‘Topografische atlas’ op het Rijksarchief te Utrecht, de heer J.W.H. Meijer, op het gemeentehuis van De Bilt, dr. M.P. Van Buijtenen, oud-rijksarchivaris in Friesland en in Utrecht, dr. F.A.H. Van den Hombergh in Haren (Groningen), ir. H.T.J. Van de Wetering, van het Instituut voor bodemkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, de heer L. Visser van de ‘Van de Poll-Stichting’, op het gemeentehuis te Zeist en drs. D.J.M. Zeinstra van de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden.
| |
Bijlagen
5.1. Bijlage 1: De Bilt op de bodemkaarten,
door ir. G.G.L. Steur.
Als uitgangspunt voor de uiteenzetting van ir. Steur die volgt geef ik nu eerst de vragen die ik had gesteld, voorafgegaan door enkele gegevens, onder meer, dat De Bilt pas in de 14de eeuw is vermeld:
‘Volgens de bodemkaart van Utrecht (1:200000) die door ir. Poelman is toegelicht in “De bodem van Utrecht” van 1966 (ook in de pas voltooide “Atlas van Nederland”: 1963-1977: IV, 6) ligt de dorpskom van De Bilt (en een strook ten zuidoosten daarvan) op middelhoge podzolen (eenheid 109), zodat men wel aan oorspronkelijk woeste gronden mag denken (met hei of bos)?
Maar volgens de bodemkaart van Blad 26 West en 32 West (Harderwijk en Amersfoort, 1:50000, met Toelichting ook in 1966 verschenen) wordt de (ongekleurde) dorpskom geheel omgeven door lage enkeerdgronden (EZg 21), waarover de Toelichting (blz. 69) zegt: “Bij de Bilt heeft men percelen laten zakken, door het afgraven van zand. De zwarte bovengrond is teruggezet”.
Als ondeskundige vraag ik me nu af: zijn de bodemkaarten niet met elkaar in tegenspraak? Moet men nu van enkeerdgronden of podzolen uitgaan? En waarom en wanneer heeft men de percelen rond de dorpskom laten zakken: de bovengrond was toch goed en aan zand had men er toch geen behoefte?’ Op deze vragen antwoordde ir. Steur het volgende:
De Bodemkaart van Nederland, schaal 1:200000, waarvan blad 6 (Zuid- | |
| |
holland en Utrecht) een deel is, is een globaal document, opgenomen in de jaren 1952-1954. De localisering van de bodemeenheden op die kaart is erg moeilijk door de geringe hoeveelheid topografische details, zoals wegen, waterlopen e.d. Bovendien zijn de kleine bebouwde kommen, waaronder die van De Bilt, op die kaart slechts door een cirkeltje aangegeven. Dat bemoeilijkt een exacte plaatsbepaling nog eens extra.
De op die kaart ter plaatse van De Bilt aangegeven eenheid 109 (middelhoge podzolen) is voorzien van een grijs puntraster (toevoeging j uit de legenda) met als betekenis: humushoudende bovengrond van oude ontginningen, 30 tot 50 cm dik. Deze podzolen wijzen wel op woeste grond of bos. Het humushoudende dek geeft echter aan dat de grond reeds lang in cultuur is en een periode met potstalbemesting achter de rug heeft. Daarbij zijn heideplaggen en bosstrooisel via de stal met de mest naar het land gebracht, waardoor dit is opgehoogd. Een veertiende-eeuwse ouderdom verzet zich daar zeker niet tegen, omdat deze bemestingswijze vanaf de Karolingische tijd tot aan het eind van de vorige eeuw in gebruik is geweest.
De meer gedetailleerde bodemkaart, schaal 1:50000 geeft aan dat ter plaatse de podzolgronden met een matig dik mestdek (code cHn21) maar relatief weinig voorkomen. Er liggen wel hoge zwarte enkeerdgronden (zEZ 21) die worden gekenmerkt door een wat dikkere humushoudende bovengrond (meer dan 50 cm). Deze gronden hebben vaak een podzolondergrond.
De hele entourage wijst op een vrij oud nederzettingspatroon op de grens van hoog en laag (heuvelrug - rivierklei langs de Kromme Rijn). Ook de uitgebreide verstuivingen (Biltse Duinen, Soestduinen, Bos en Duin) met de eenheid Zd21 wijzen op intensieve cultuur. Er mag immers worden aangenomen dat deze stuifzanden zijn ontstaan door menselijke activiteit, nl. overbeweiding van de droge heiden, overmatige winning van strooisel en overkapping van het bos. In het Biltse gebied geldt dan nog, dat een deel van de gronden, vooral langs de Grift, is ‘gezakt’. Men heeft daar zand afgegraven om dichter bij het grondwater te komen. Dit is vooral gebeurd ten behoeve van de tuinbouw: de hoveniers, die aan de oostzijde van Utrecht woonden. Bovendien heeft men waarschijnlijk stadscompost gebruikt als bemesting, waardoor het humushoudende dek tegelijkertijd dikker werd.
Het is mij niet bekend, wanneer deze cultuur is begonnen, maar in de zeventiende eeuw is volop tuinbouw aan de oostgrens van de stad Utrecht aanwezig. Uit deze activiteiten is een deel van de eenheid EZg21 ontstaan, mogelijk ten dele door afgraven van de eenheid zEZ21, ten dele ook misschien door het ophogen van langs de rand aanwezige lagere gronden. Dit is echter niet meer dan speculatie. Een ander deel van de eenheid EZg21 is ontstaan door het slepen met grond bij de aanleg van de buitenplaatsen als Houdringe en Vollenhove.
De behoefte aan zand, waarover U schrijft, moet U in het stedelijke gebied niet onderschatten. Utrecht ligt voor een deel op veengrond en venige kleigrond. Bij de bestrating was zand dus een zeer welkom materiaal. Mijn geboortehuis op de Drift had een tuin met een zanddek van ca. 1 m dikte op venige klei.
| |
| |
| |
5.2. Bijlage 2: Oudfries en middelnederlands belt(e)?
Om het lange artikel enigszins te ontlasten van bijzaken, volgen hier nog enkele bijkomstige gegevens. Het ‘Middelnederlandsch Woordenboek’ vermeldt belt niet, maar het ‘Middelnederlandsch Handwoordenboek’ geeft belt(e) voor een ‘kleine hoogte in een veen, belt’. Op het eerste gezicht kan men een middelned. up den belt vinden in een tekst uit Gent van ongeveer 1210-1240 in M. Gysseling's ‘Corpus’ (1977, I, 1, blz. 9, r. 23). Maar belt moet hier gelijk gesteld worden met belec (ibidem, r. 3), te Oostakker (Gysseling-Verhulst 82-83, 194).
Daarentegen is het wel mogelijk dat de vorm belte is bewaard in de bijnaam of familienaam van Pieter Belte te Zeist, vermeld in een oorkonde van 1685 (Bronnen 2, blz. 270). Als deze naam op de herkomst van de familie uit De Bilt wijst, is de stamklinker niet tot -i- verhoogd, maar ongewijzigd bewaard gebleven, doordat men in deze familienaam of bijnaam zonder lidwoord geen versteende oudere vorm van bilte meer zag. Dit verband was wel duidelijk gebleven in de naam van Heynken van die Bilte, ook te Zeist, maar in een oorkonde van 1389 (Bronnen 1, 104).
Doordat men de familienaam van Pieter Belte niet meer herkende als een fossiele vorm van de plaatsnaam, kon men in Zeist een weg de *Pieter Beltesteeg noemen, die werd overgeleverd als Baltessteeg (met een a en twee keer een s: Visser 80). In 1696 vindt men echter op de grote kaart van De Roy nog Beltes, wat meer een veldnaam lijkt dan een straatnaam. Doch ook als deze naam geen versteend Belte voor De Bilte zou bevatten, moeten we blijven uitgaan van een *belt(e) als voorstadium van bilt(e), welke betekenis men hier ook aan toekent.
Verder mogen we aannemen dat er in het Oudfries eveneens een *belt(e) ‘gordel, zone, bocht’ zal hebben bestaan. Het is door W. Laur (1967, 67) vermeld als ‘afries. belt = “Gürtel”’, maar in de literatuur waar hij naar verwijst (Laur 1960, 307 en 1963, 284) is geen oudfriese bron als bewijsplaats te vinden. Deze vorm kan dus een reconstructie van Laur's hand zijn en is als zodanig wel aanvaardbaar.
| |
5.3. Bijlage 3: De of 't Bildt, een ‘spooknaam’ in Bolsward.
De naam de of 't Bil(d)t, die volgens verschillende schrijvers in Bolsward voorkwam, lijkt me een voorbeeld van wat men in het Engels een ‘ghost name’ noemt. Zoals een ‘ghost word’ een woord is, dat in meer dan een (woorden)boek kan voorkomen, zonder dat echt heeft bestaan, zo is een ‘spooknaam’ een naam die door de literatuur spookt, maar niet op werkelijkheid berust. In dit geval spookt de plaatsaanduiding opt Bildt door de literatuur over Bolsward en zijn kloosters.
Hij is het eerst vermeld in een lijst van friese kloosters uit 1529, uitgegeven in Matthaeus' ‘Analecta’. De leidse hoogleraar Antonius Matthaeus (een naamgenoot van zijn vader en grootvader, die ook hoogleraar waren) heeft zich omstreeks 1700 voor de kennis van de Middeleeuwen verdienstelijk gemaakt door het uitgeven van oude handschriften. Vooral zijn ‘Veteris aevi
| |
| |
Analecta’ zijn zeer bekend. Deze verschenen in Leiden in tien delen en later, in 1738 in vijf delen. Toen in 1704 het zesde deel van zijn ‘Analecta’ uitkwam, stond daarin de kloosterlijst van 1529. Bij de kloosters van Bolsward vermeldde hij toen ook het Witherenklooster opt Bildt.
Het is merkwaardig te zien, hoe deze vorm later, letterlijk of licht gewijzigd, door verschillende schrijvers werd overgenomen uit de eerste of tweede druk, want het handschrift was intussen zoek geraakt. Pas twee eeuwen later rees er twijfel aan de juistheid van Matthaeus' lezing. M. Schoengen (353, noot 2) schreef in 1906 dat in de ‘Analecta’ van 1738 het klooster op de Bildt te Bolsward werd vermeld en merkte op: ‘Zeer waarschijnlijk berust de benaming op het Bildt op eene schrijffout voor op het Zand; te Bolsward ten minste is geen plaats bekend: het Bildt’.
JAREN |
VORMEN |
SCHRIJVERS |
HUN BRONNEN |
1704 |
opt Bildt |
MATTHAEUS VI, 87 |
Hschr. van 1529 |
1719 |
op de Bildt |
VAN HEUSSEN |
MATTH. 1704 |
|
Leovardia 73 |
|
1723 |
op het Bilt |
VAN RHIJN 2, 5 |
MATTH. 1704 |
1738 |
opt Bildt |
MATTHAEUS III, 482 |
MATTH. 1704 |
1773 |
opt Bildt |
SCHWARTZENBERG II, 565 |
MATTH. 1738 |
1899 |
op 't Bildt |
BUIT. HETT. 248 |
MATTH. 1738 |
1906 |
op de Bildt |
SCHOENGEN |
MATTH. 1738 |
|
op het Bildt |
353, noot 2 |
VAN HEUSSEN |
|
SCHWARTZENBERG |
1906 |
opt Bildt |
MULLER I, 309 |
MATTH. 1738 |
1915 |
naar de Bilt |
MULLER II, 572 |
MATTH. 1738 |
1918 |
op t Bildt |
HALLEMA 123-124 |
MATTH. 1738 |
|
SCHWARTZENBERG |
1921 |
= 1915 |
MULLER 572 |
MATTH. 1738 |
1948 |
opt sand |
GERBENZON 139 |
Hschr. van 1529 |
1953 |
naar de Bilt |
HALLEMA 13; 36, n. |
MULLER 1921 |
1979 |
op de Bilt |
ANDELA 9 |
HALLEMA 1953 |
|
MULLER 1921 |
In 1918 sloot A. Hallema (123, noot 5) zich bij Schoengen aan en bevestigde dat er in Bolsward geen Bildt voorkomt. Maar in 1953 was Hallema (12 en 36, noot) blijkbaar van opvatting veranderd, toen hij onder verwijzing naar het werk van S. Muller Hzn. (1921, 572 = 1915, 572) schreef over het Witherenklooster dat van Pingjum opt Sant was verplaatst naar De Bilt in de stad Bolsward. Hoewel Muller uit de ‘Analecta’ opt Bildt had overgenomen, sprak hij hier over de Bilt in Bolsward.
| |
| |
Zo hoeft het niet te verbazen, dat in 1979 H.A.M. Andela ook over de Bilt in Bolsward schreef als de plaats waar de Witheren een onderkomen hadden gevonden. Hij voegde hieraan toe, dat met de Bilt bedoeld zal zijn: de bult, te weten de langgerekte terp, nu Dijkstraat - Hoogstraat - Heeremastraat. Dit lijkt een goed aanknopingspunt voor de benaming van de ‘handelsterp’ van Bolsward, die onlangs door J.R.G. Schuur (54-55) op een oude plattegrond van de stad is aangegeven als ‘een langgerekte, walvormige’, op het oog bijna flesvormige terp, dit in tegenstelling tot de ronde kerkterp in het noorden van de stad, die door Schuur als een cirkel is aangeduid.
Maar intussen heeft Gerbenzon (136) in de groningse universiteitsbibliotheek een oud handschrift aangetroffen, dat door Matthaeus voor zijn ‘Analecta’ is gebruikt. Het is de autograaf van een kroniek van Henricus Goude, een monnik van het klooster Thabor bij Sneek, uit 1521-1522. Hierbij bevindt zich ook de kloosterlijst van 1529, volgens R. Steensma (122 en 231) geschreven door Walterus Enchusen van hetzelfde klooster. Gerbenzon (139) heeft de lijst in 1948 heel nauwkeurig uitgegeven naar het handschrift, maar leest bij het Witherenklooster te Bolsward: opt sand. Zijn vondst bevestigt dus het vermoeden van Schoengen (353), dat Matthaeus verkeerdelijk opt Bildt heeft gelezen.
Het bijgaande overzicht geeft een (onvolledig) beeld van de plaatsen waar deze naam gespookt heeft. Meer vertrouwen mogen we hebben in de vermelding van land, gelegen aan de noordzijde van de Groote Bilt (in 1425) en een zate lands in de Biltwijck (in 1526), allebei in Ouder-Amstel (Veder nr. 270 en 1041; Blok 1959, 32). Volgens Schönfeld (1955, 222) is Bullewijk de naam van een (voormalige) rivier onder Ouder-Amstel en secundair ook een landnaam. Bij Zwolle en onder Heerde liggen of lagen huizen met de naam De Bilt (3.1.). Sipma (1966, 112) noemde meer Bil(dt)-namen in Friesland. Maar na de ervaring met de Bildt-naam in Bolsward wilde ik mij in dit bestek beperken tot de besproken utrechtse namen. Ik hoop dat anderen die beter thuis zijn in Ouder-Amstel, Zwolle, Heerde enzovoort, zich willen verdiepen in de plaatselijke geschiedenis en ligging van wat hun Bil(t)-namen aanduiden, zo mogelijk met een studie van de belt-namen.
| |
5.4. Bijlage 4: De bilt bernen; it bil barne.
Meer dan een eeuw geleden vermeldde Halbertsma (295) de oude iutdrukking Hy wol it bil barne, letterlijk te vertalen als: (1) hij wil zijn bil verbranden, of als: (2) hij wil Het Bil(dt) verbranden. In het eerste geval kan men aan het spreekwoord denken: ‘Wie zijn billen brandt, moet op de blaren zitten’, voor: wie verkeerd doet, moet de gevolgen ondervinden. Maar in het tweede geval moeten we wel aan de oorspronkelijke toestand denken van het gebied in Friesland dat men als It Bil of Het Bildt aanduidt, dus een nat kweldergebied dat onmogelijk kan branden. Halbertsma gaf er de laatste betekenis aan: tentat coelum aratro findere ‘hij tracht de hemel met een ploeg te splijten’, gezegd van een hemelbestormer, iemand die het onmogelijke probeert.
Hij vermeldde ook de nederlandse vorm (of vertaling): De bilt bernen, die
| |
| |
hij omschreef als exurere mare ‘de zee verbranden’. Opmerkelijk is de nederlandse aanduiding van ons land als deltagebied, die Halbertsma had gevonden in een boekje uit het einde van de 16de eeuw, waarvan hij de titel niet opgaf. Nederland werd hierin di bil der werelt genoemd, het aanslibsel van de wereld, althans van ons deel daarvan. Aangezien Het Bil(dt) in Friesland aan het begin van de 16de eeuw door heren uit Holland werd ingepolderd, zal deze kolonisatie ook in Holland bekendheid hebben gekregen. Het valt op dat deze nederlandse uitdrukkingen niet het lidwoord hebben van het friese gebied, maar het lidwoord dat we bij het utrechtse De Bilt en de Groote Bilt (5.3.) in Ouder-Amstel vinden.
Aan mr. Damsté dank ik een verwijzing naar de latijnse verhandeling van de groningse hoogleraar M. Schoock uit 1658 (171-172), waarin ook wordt gesproken over De bilt bernen voor het verbranden van slib, het proberen van iets onmogelijks. Hoewel Schoock in Utrecht was geboren, verwees hij hierbij naar het vruchtbare Bild-lant in Friesland, niet naar het utrechtse De Bilt. Een andere aanwijzing voor een friese oorsprong van de uitdrukking is misschien het feit dat deze al in 1641 voorkomt in de ‘Oude Friesche Spreeck-woorden’: Hy wol 'tbil barne (A. Feitsma 1956, 35 en 108). Verder verwijs ik voor Het Bil(dt) en de problemen rond zijn etymologie naar mijn artikel over de naam van de friese gemeente in een latere aflevering van dit tijdschrift.
| |
5.5. Bijlage 5: De Hooge-biltse tiend en de Holle Bilt.
Nadat de voorgaande tekst was afgesloten, mocht ik van de heer J.W.H. Meijer, ambtenaar op het gemeentehuis van De Bilt, xeroxen ontvangen van enkele stukken uit het Houdringe-archief met uitvoerige commentaar van zijn hand. Van twee stukken haal ik een gedeelte aan, omdat ze een bevestiging geven van enkele punten die hiervóór onder 1.3.2.: Hoog en hol bij De Bilt, zijn opgemerkt en omdat deze aanhalingen zich daar moeilijk nog laten invoegen.
Het eerste stuk is van eind 1807 en was mij al bekend uit het materiaal van mr. PH. Damsté. Het is getiteld: Memorie der strekking en belending van de Hooge-biltse tiend. Ik haal deze korte tekst aan, op de laatste zin na: ‘De Hoogebiltse Tiend is gelegen by de Buiteplaats Houderingen, strekkende van de Spierenweg oostwaards op, tot aan de zogenaamde Vissersteeg en van de Hoole bilt noords waards op tot in het zandveld van de Heer Westrenen van Themaat. Deeze Tiend is groot 13 Mergen Bouwland, 10 mergen Weiland en 10 mergen Boschland’. (Houdringe-archief, nr. 4.19).
De Spierenweg heet nu Soestdijkseweg en vormt de oostgrens van de bebouwde kom. Hier gaat de Dorpsstraat, voorheen Steenstraat, over in de Holle Bilt, die naar het oosten loopt. De Hooge-biltse tiend werd dus in het westen begrensd door de Spierenweg, in het zuiden door de Holle Bilt en in het oosten door de Vissersteeg. Hij zal deel uitgemaakt hebben van een groter gebied, dat zich vanouds als de Hooge Bilt verder naar het noordoosten uitstrekte.
Dat de Holle Bilt hier inderdaad een holle weg was: lopende door een uitholling in het terrein, blijkt uit nr. 12.01 in het Houdringe-archief, een brief
| |
| |
van 20 februari 1859, geschreven door de Hoofdingenieur van de Waterstaat in Utrecht aan Jhr. J.W.C. Fabritius van Leijenburg, wonende op Huize Hoederingen. Deze laatste had zich beklaagd over ‘het verlagen van den Berm van den Straatweg tegen over den Huize Hoederingen’. Een tekening laat zien welk deel van de berm al was afgegraven en wat nog moest worden afgegraven tussen de Soestdijkseweg en de Vissersteeg, bij het Tolhuis (nu ‘De Biltse Hoek’) De verlaging van ‘den zeer hoogen berm’ gebeurde ‘ter verfraaijing’ en voor de ‘afwatering’ van deze blijkbaar erg holle weg.
| |
6. Bibliografie en afkortingen
Adam Bremensis, Gesta Hammaburgensis ecclesiae pontificum, in: Quellen des 9. und 11. Jahrhunderts zur Geschichte der hamburgischen Kirche und des Reiches. Darmstadt 19611, 19682, 135-499. |
Andela, H.A.M., Van Pingjumer Halsband 1287 naar Huylckenstein 1979. Bolsward 1979. |
Asman, W.A.H. en Tjallingii, S.P., Het Kromme-Rijnlandschap. Een ekologische visie. Amsterdam 1974. |
Atlas van Nederland. 's-Gravenhage 1963-1977. |
Beekman, A.A., De wateren van Nederland. 's-Gravenhage 1948. |
Blok, D.P., De vestigingsgeschiedenis van Holland en Utrecht in het licht van de plaatsnamen, in: Gysseling, M. en Blok, D.P., Studies over de oudste plaatsnamen van Holland en Utrecht. Amsterdam 1959, 13-34. |
Blok, D.P., Ortsnamenmigration als wissenschaftliches Problem. Niederdeutsches Jahrbuch. Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 94 (1971), 7-16. |
Bodemkaart van Nederland 1:50000. Toelichting bij de kaartbladen 26 West Harderwijk en 32 West Amersfoort. Wageningen 1966. |
Bronnen voor de geschiedenis van Zeist, door Van Hinsbergen, Ph.J.C.G. (Andries, J.C. en Graafhuis, A.), 1-2. Assen 1957-1964. |
Buitenrust Hettema, F., Friese plaatsnamen (N.G.N. 4). Leiden 1899. |
Damsté, P.H., Uit het verleden van De Bilt. De Bilt 1961. |
Damsté, P.H. 1968a: Rijnsweerd en de Hoelrebrug. Mb.O.U. 41 (1968), 62-66. |
Damsté, P.H. 1968b: De Uithof. Jb.O.U. 1968, 143-161. |
Damsté, P.H., De Bilt met een d? Mb.O.U. 42 (1969), 17-19. |
Damsté, P.H., De Hoeve te Bilthoven. Jb.O.U. 1970, 59-67. |
Damsté, P.H., Bevolking en bebouwing van De Bilt en Bilthoven in 1795. De Bilt 19651, 19712. |
Damsté, P.H. en Hofker, W.G., De Bilt in beeld. De Bilt 1973. |
Damsté, P.H., Oostbroek en de Bilt c.s. De geschiedenis van een ambachtsheerlijkheid. Zutphen 1978. |
De Kruijff, C.A., Eene bijdrage tot de geschiedenis van de Blauwkapel. Utrechtsch jaarboekje voor 1891, 223-245. |
De Vries, J., Nederlands etymologisch woordenboek. Leiden 1971. |
Edelman, C.H. en Vlam, A.W., Over de perceelsnamen van het Nederlandse rivierkleigebied. Amsterdam 1949 (ook in: Boor en spade 3 (1949), 231-284). |
| |
| |
Evers, G.A., De schuilkerk der Remonstrantsche gemeente in de Rietsteeg en hare bezitting op 't Heilig-leven. Jb.O.U. 1933, 97-114. |
Feitsma, A., Oude Friesche Spreeck-woorden [...]. (Estrikken 11). Groningen 1956. |
Gallée, J.H., De namen van plaatsen in Gelderland en Overijsel (N.G.N. 3). Leiden 1893, 321-368. |
Gerbenzon, P., De kleasterlist fan 1529. It Beaken 10 (1948), 136-139. |
Gewin, E.(E.), De Bilt, een Utrechtsch dorp in vroeger eeuw. Utrecht 19161, De Bilt 19442. |
Gottschalk, M.K.E., De ontginning der Stichtse venen ten oosten van de Vecht. Ts. Kon. Ned. Aardr. Gen. 73 (1956), 207-222. |
Gottschalk, M.K.E., Historisch-geografische ontwikkelingen in en om Soest. Jb.O.U. 1970, 103-132. |
Gottschalk, (M.K.)E., Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland. Assen: I. Voor 1400 (1971), II. De periode 1400-1600 (1975), III. 1600-1700 (1977). |
Gysseling, M., Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226). Z.pl. 1960. |
Gysseling, M. en Verhulst, A., Het oudste goederenregister van de Sint-Baafsabdij te Gent. Brugge 1964. |
Gysseling, M., Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Reeks I - 1. 's-Gravenhage 1977. |
Halbertsma, J.H., Lexicon Frisicum. A.-Feer. Hagae Comitis 1876. |
Hallema, A., Friesche kloosterlijsten. De vrije Fries 26 (1918), 103-124. |
Hallema, A., Vier eeuwen weeshuisgeschiedenis 1553-1953. Een overzicht van de geschiedenis van het weeshuis te Bolsward. Bolsward 1953 |
Heeringa, K., De grenzen van Grooter Oud-Utrecht. Jb.O.U. 1942, 39-82. |
Hoogland Sr., R.A., De Bilt met een d? Mb.O.U. 41 (1968), 105-106. |
Huisman, J.A., Plaatsnamen in de Gelderse Vallei. Meded. Ver. Naamk. 37 (1961), 134-145. |
Jb.O.U. = Jaarboek(je) van Oud-Utrecht. |
Ketner, F. 1951a: Over het karhuis en steenwegen binnen en buiten Utrecht. Mb.O.U. 24 (1951), 9-12. |
Ketner, F. 1951b: De ligging van het oudste leprozenhuis bij Utrecht. Jb.O.U. 1951, 27-34. |
K.K.K. = Catalogus van de archieven der Kleine Kapittelen en Kloosters, door |
De Hullu, J. en Waller Zeper, S.A. Utrecht 1905. |
Koeman, C. en Meiners, N.S.L., Toelichting bij de facsimile-uitgave van De kaart van de provincie Utrecht door Cornelius Anthonius Hornhovius 1599, tweede uitgave door Clement de Jonghe, derde kwart 17e eeuw. Alphen aan de Rijn 1974. |
Laur, W., Die Ortsnamen in Schleswig-Holstein. Schleswig 1960. |
Laur, W., Die nordfriesischen Ortsnamen in der mittelalterlichen Überlieferung. It Beaken 25 (Löfstedt-nr. 1963), 280-288. |
Laur, W., Die Beziehungen zwischen den Niederlanden und dem Ostseegebiet im Spiegel der Orts-, Straßen- und Gewässernamen, in: Jansma, T.S. &
|
| |
| |
Laur, W., De betrekkingen tussen Nederland en het Oostzeegebied weerspiegeld in de plaatsnamen. Amsterdam 1964. |
Laur, W., Historisches Ortsnamenlexikon von Schleswig-Holstein. Schleswig 1967. |
Maris, A.J., De Bilt met een d? Neen! Mb.O.U. 42 (1969), 4. |
Matthaeus, A., Veteris aevi Analecta. Lugduni Batavorum 1698-17101; Hagae Comitum 17382. |
Mb.O.U. = Maandblad van Oud-Utrecht. |
Miedema, H.T.J. 1979a: Reahel problems, the homonym hel and the distribution of Old Frisian and Middle English breg, bridge. Us Wurk 28, 1979. |
Miedema, H.T.J. 1979b: ‘Breg, reg and green cheese / Is old English and old Friese’, in: Kruijsen, J. (Editor), Liber amicorum Weijnen. Assen 1980. |
Moerman, H.J., Oostnederlandsche plaatsnamen (N.G.N. 7). Leiden 1930, 1-49. |
Moerman, H.J., Nederlandse plaatsnamen. Brussel/Leiden 1956. |
Muller, J.W., Stichtsche plaatsnamen naar oorsprong en beteekenis onderzocht (N.G.N. 12). Leiden 1948, 54-91. |
Muller, Hzn., S., De indeeling van het bisdom. Eerste deel. 's-Gravenhage 1906. Tweede deel. 's-Gravenhage 1915. [Samen:] Eerste afdeling [van] Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak in het bisdom Utrecht in de Middeleeuwen, uitgeg. door Joosting, J.G.C. en Muller, Hzn., S. [= Werken der Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsche recht II (= Tweede reeks), no. 8 (1906) en no. 17 (1915)]. |
Muller, Hzn., S., De kerkelijke indeeling omstreeks 1550 tevens kloosterkaart. I. Het bisdom Utrecht. 's-Gravenhage 1921 [in: Geschiedkundige atlas van Nederland]. Dit deel is een anastatische herdruk van het hiervóór vermelde Tweede deel van Muller's De indeeling van het bisdom, in de ‘Werken’ verschenen als II, no. 17 's-Gravenhage 1915, zodat er vaak wordt verwezen naar het Eerste deel: ‘Werken’ II, no. 8 van 1906. |
N.G.N. = Nomina Geographica Neerlandica. |
Nielsen, N.A., Dansk etymologisk ordbog. Copenhagen 19692. |
Niermeyer, J.F., Mediae latinitatis lexicon minus. Leiden 1976. |
Onions, C.T., The Oxford dictionary of English etymology. Oxford 1966. |
O.S.U. = Oorkondenboek van het sticht Utrecht tot 1301, I-V. Utrecht's-Gravenhage 1920-1959. |
Poelman, J.N.B., De bodem van Utrecht. Toelichting bij blad 6 van de bodemkaart van Nederland. Schaal 1:200000. Wageningen 1966. |
Rechterlijke archieven van Utrecht = Catalogus van de archieven der collegiën, die voor 1811 [...] rechterlijke functiën uitgeoefend hebben, door R. Fruin, Th. Az. Utrecht 1893. |
Schoengen, M., De schraapzucht van Cunerus Petri, bisschop van Leeuwarden. De vrije Fries 20 (1906), 323-390. |
Schönfeld M., Veldnamen in Nederland. Amsterdam 1949. |
Schönfeld, M., Nederlandse veldnamen. Amsterdam 1955. |
Schönfeld, M., = Van Loey, A., Schönfeld's Historische grammatica van het Nederlands. Zutphen 19657. |
| |
| |
Schoockius, M., Tractatus de turffis ceu cespitibus bituminosis. Groningen 1658. |
Schotanus, Chr., Beschryvinge van de Heerlyckheydt van Frieslandt tusschen 't Flie end de Lauwers. Franeker 1664. |
Schuur, J.R.G., Leeuwarden voor 1435. Een poging tot reconstructie van de oudste stadsgeschiedenis. Zutphen 1979. |
Schwartzenberg = Groot Placaat en Charterboek van Vriesland, door G.F. Thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg. Leeuwarden 1 (1768) - 2 (1773). |
Sipma, P., Fryske nammekunde II. Drachten 1966. |
Steensma, R., Het klooster Thabor bij Sneek en zijn nagelaten geschriften. Leeuwarden 1970. |
Struick, J.E.A.L., Utrecht door de eeuwen heen. Utrecht-Antwerpen 1968. |
Svennung, J., Belt und baltisch. Ostseeische Namenstudien mit besonderer Rücksicht auf Adam von Bremen (Acta Univ. Upsal. 1953: 4). Uppsala-Wiesbaden 1953. |
Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden. Deel 22. Amsterdam enz. 1772. |
Van der Monde, N., Geschied- en oudheidkundige beschrijving van de pleinen, straten [...] der stad Utrecht. I-III. Utrecht 1844-1846. |
Van Dokkum, J.D.C., Enkele Utrechtsche spreekwoorden en zegswijzen. Jb.O.U. 1926, 177-188. |
[Van Heussen, H.F.], Historia seu notitia episcopatus Leovardensis, in zijn: Historia episcopatuum foederati Belgii, utpote metropolitani Ultrajectini, necnon suffraganeorum Harlemensis, Daventriensis, Leovardensis, Groningensis et Middelburgensis, per H.F.V.H. Lugduni in Bat. 1719. |
Van Leeuwen, J.D., Chronicon Tielense. Trajecti ad Rhenum 1789. |
Van Luttervelt, R., De Stichtsche lustwarande. Amsterdam 1949. |
[Van Rhijn, H.], Oudheden en gestichten [...] van Vriesland tusschen 't Vlie en de Lawers, door H.V.R. Tweede deel. Leiden 1723. (Dit is ten dele een nederlandse bewerking door Van Rhijn van Van Heussen's werk). |
Van Wijk, N., Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. 's-Gravenhage 19122. |
Veder, W.R., Het archief van de gasthuizen te Amsterdam. Amsterdam 1908. |
Visser, L., De straatnamen van Zeist. Zeist 1978. |
Wagenaar, C.W., Utrecht. Historische wandelingen door Dr. H.J. Broers. Utrecht [1909]. Zie voor gegevens van Wagenaar ook bij Van Dokkum. |
Winkler, J., Friesche naamlijst. Leeuwarden 1898. |
W.N.T. = Woordenboek der Nederlandsche taal. |
Park Arenberg 62,
NL - 3731 ET De Bilt.
Oktober 1979,
H.T.J. Miedema
|
|