Naamkunde. Jaargang 10
(1978)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 372]
| |
RecensiesAntroponymieJan de Grauwe, Prosopographia cartusiana belgica (1314-1796). Woord vooraf door Prof. Dr. L. Milis (Analecta cartusiana, 28). Gent, Christian de Backer - Salzburg, Dr. James Hogg, Institut für englische Sprache und Lit., [1976], 360 p. (gecycl.). Prijs: BF 1.100, -. Drs. J. de Grauwe heeft zich gespecialiseerd in de geschiedenis van de Kartuizers en van hun kloosters in de Nederlanden: hij publiceerde in de reeks Analecta cartusiana, als nr. 18 ‘Histoire de la chartreuse du Val royal à Gand et de la chartreuse du Bois-St.-Martin à Lierde-St.-Martin (Flandre orientale), Salzburg, 1974 (zie de recensie van F. Hendrickx, Rev. hist. eccl. 72 (1977), 724-725). Als medewerker aan het Monasticon belge, t. VII, Province de Flandre orientale (Liège, Centre national de recherches d'histoire religieuse, 1977) behandelde De Grauwe de kartuizerconventen van de prov. Oost-Vlaanderen (zie de rec. van J. Pycke, Rev. hist. eccl. 72 (1977), 651-659). De publikatie die ons ter bespreking werd toegezonden, kan dienstig zijn voor de studie van de familienamen en van de genealogie, want zij bevat 1) een alfabetische lijst van 2726 Latijnse kloosternamen van de bewoners der dertien kloosters gelegen binnen het huidige Belgisch grondgebied, vanaf de stichting in 1314 van de oudste kartuize (O.L.V. Kapelle te Herne) tot aan de opheffing in 1783 (door Keizer Jozef II) of tot aan de mislukking, even later, van de poging om het gemeenschappelijk leven te hernemen; 2) een alfabetische lijst van de familienamen van de monniken en broeders voor zover die in de bronnen (blz. 20-29) konden worden achterhaald. Wat de antroponymie betreft, kan men uit de lijst der voornamen leren dat er ook bij de Kartuizers een voorkeur voor bepaalde namen heeft bestaan vermits de namen Anthelmus, Antonius, Bernardus, Benedictus, de naam van de stichter Bruno, Gualterus, Gulielmus, Henricus, Hugo, Jacobus, Joannes, Judocus, Nicolaus, Petrus zeer vaak voorkomen. Dubbele voornamen zijn schaars. Een aanzienlijk deel van de documentatie is afkomstig van de lijsten van overledenen die de scribenten van het moederklooster La Grande Chartreuse in de Franse Alpen naar aanleiding van het jaarlijks generaal kapittel van de orde moesten opstellen. Daardoor is het begrijpelijk dat talrijke Vlaamse namen verkeerdelijk gelatiniseerd of foutief weergegeven werden. Dit geldt in het bijzonder voor de geattesteerde familienamen, zoals bv. nr. 556: Dionysius (le) Fever (met | |
[pagina 373]
| |
varianten: de Fever, Leufent, le Febuer); nr. 1114: Hieronymus Fogelweyder (Rogallvinzer, Vogelvenzer, een Brusselaar geprofest te Leuven in 1653); nr. 1586: Joannes (van) Heikruis (de Alta Cruce, Haycruce, Hagerum, Haytrinis); nr. 1696: Joannes (van) Niewenhove (Hyoudhanc, Vanionenhove), enz. Op te merken valt ook dat bij de opeenvolgende provincie-indelingen van de kartuizerkloosters geen rekening gehouden werd met de taalgebieden: de Vlaamse kloosters behoorden van 1301 tot 1332 tot de Provincia Burgundiae, van 1332 af tot de provincia Picardiae en toen deze in 1411 werd gesplitst, tot de provincia Picardiae remotioris, die vanaf 1474 provincia Theutonica geheten werd (De Grauwe, blz. 30). In de Revue belge de phil. et d'hist. 56 (1978), nr 3, blz. 789-791 heeft H. Delvaux een ‘erg negatieve bespreking’ aan het boek van De Grauwe gewijd. Daarin wordt o.m. gewezen op de gebrekkige studie van de onvolledige historische documentatie die de auteur heeft verzameld. Het moge voor hem een spoorslag zijn om beter te doen!
Leuven. H. Draye | |
ToponymieJ. Buntinx en M. Gysseling, Het oudste goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344), II Woordindices, samengesteld door F. De Tollenaere en W. Pijnenburg met medewerking van A. Vennix en H.T. Wong. Bouwstoffen voor een woordarchief van de Nederlandse Taal, uitgegeven door het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1977 = Nomina Geographica Flandrica, Studiën XII, 2, Leuven, Instituut voor Naamkunde, Uitgeverij Peeters, 1977, 403 blz., BF 800. Ik behoor tot het soort onnozelen dat gelooft dat de computer alles kan. Het deed me dan ook veel genoegen te merken dat de alfawetenschappen langzamerhand van computeriseringsdriften vervuld raakten. Eindelijk zouden de beoefenaars der humanoria antwoord kunnen krijgen op allerlei vragen waarvan de beantwoording vroeger veel te veel tijd vergde. Met deze optimistische verwachtingen in het achterhoofd sloeg ik de bovengenoemde uitgave open. En ik moet zeggen: ik werd niet teleurgesteld. Wat heeft die computer geteld en gealfabetiseerd! Bijna tien bladzijden met ende, meer dan negen met van, bijna vijf met ruden en ga zo maar door. Uiteraard is dat nu eenmaal de consequentie van automatische tekstverwerking. Men dient ook de bergen bewijsplaatsen van misschien onbelangrijke, maar veel voorkomende woorden te accepteren. De geregistreerde woord- en naamsvormen staan niet alleen in een alfabetische, maar ook in een retrograde lijst afgedrukt. Daarna volgt dan nog een lijst waarin de frequentie is aangegeven waarmee een vorm in de tekst voorkomt en een lijst waaruit men de lengte van de ver- | |
[pagina 374]
| |
schillende vormen kan aflezen. Kortom, het ziet er allemaal heel indrukwekkend uit. En toch ben ik niet helemaal tevreden. Het goederenregister van de commanderij van Oudenbiezen uit het einde van de 13de en het begin van de 14de eeuw is een uiterst waardevolle bron. De uitgave ervan in 1965 (en niet 1955) zoals de drukfout in de eerste zin van deel II zegt) was een gebeurtenis van belang. In hun voorwoord wezen de uitgevers indertijd op het grote nut van deze tekst voor de Nederlandse taalkunde en naamkunde. Bovendien zouden volgens hen ook de economische historici veel profijt uit deze bron kunnen trekken. Buntinx en Gysseling beloofden in een tweede deel een historische en een taalkundige studie over deze tekst te leveren. Verder zouden in dat deel ook glossaria en indices opgenomen worden. Nu, die indices zijn inderdaad in de voor ons liggende band aanwezig. De overige toezeggingen is men echter niet nagekomen. Dat is jammer, want we zouden zo graag het oordeel van deze twee deskundigen over de door hen uitgegeven bron vernomen hebben. Nu moet iedere onderzoeker maar zelf zien wat hij met behulp van de indices uit de tekst haalt. Gezien de omvang van dit indexdeel zullen de taalkundigen en naamkundigen ongetwijfeld volledig aan hun trekken komen. Ik moet echter wel zeggen dat het me wat merkwaardig aandeed, dat zij op een bepaald punt door de samenstellers ieder een kant op gestuurd worden. Plaats- en persoonsnamen, beginnend met een proclitische d-, s- of t- worden namelijk - zeer terecht - op de tweede letter gealfabetiseerd. Alle gewone woordvormen met proclise komen evenwel onder hun eerste letter terecht. Het gevolg daarvan is onder andere dat we de vorm sBisscops onder de B- moeten zoeken, maar sbisscops onder de s-. Een dergelijk speciaal arrangement lijkt mij het opzoeken alleen maar moeilijk te maken voor naamkundigen en taalkundigen die zich op elkanders terrein begeven willen. Nog vreemder werd het mij te moede toen ik mijn economischhistorische bril opzette en Oudenbiezen II nogmaals bekeek. Gelet op de beloften in deel I heeft men de belangstellende historicus natuurlijk wel een beetje in de kou laten staan. Geen diepgravende studies, geen glossaria. Maar goed, de woordindices zijn toch volledig, want in de computer bewerkt. Tenminste, dat denkt de historicus die niet in het voorwoord kijkt. Doet hij dat wel, dan kan hij er zich met mij boos over maken, dat daar zonder opgaaf van redenen gezegd wordt dat Latijnse woorden niet voor deze indices geselecteerd zijn. Nu moet in de eerste plaats opgemerkt worden dat de samenstellers op dit punt niet eens consequent geweest zijn. Wel opgenomen woorden als item en summa zijn toch wel degelijk Latijn. Bovendien moet men nog maar eens waar maken, dat de afkortingen s. en d. niet voor de Latijnse muntaanduidingen solidus en denarius staan. Veel ernstiger vind ik het feit op zich dat men de Latijnse woorden weggelaten heeft. Buntinx en Gysseling hebben indertijd op het belang van het goederenregister voor de economische geschiedenis | |
[pagina 375]
| |
gewezen. En inderdaad is de tekst een Fundgrube voor agrarisch-historische en metrologische gegevens. Maar dan moet men deze ook toegankelijk maken! Voor een historicus maakt het niets uit of er in een bepaalde passage nu siligo of rogge staat. Het voornaamste is de informatie die zo'n plaats biedt. Nu komt er in de uitgave van Buntinx en Gysseling niet zo verschrikkelijk veel Latijn voor, dus er zijn geen rampen geschied. We moeten er voor de toekomst echter wel rekening mee houden dat de automatische indicering door de ontwikkeling van de computertechniek steeds meer ingang zal vinden. Dat betekent dat er naast literaire teksten ook een toenemend aantal niet-literaire teksten per computer bewerkt gaat worden. Laat men daar nu consequent het Latijn uit weg, dan krijgen we over 40 à 50 jaar de merkwaardige situatie dat de neerlandici met een hoogontwikkeld informatieapparaat zitten, terwijl de historici toch nog weer gedwongen worden met de vinger over de bladzijde te gaan. Dat lijkt me eigenlijk een beetje oneerlijk tegenover een deel van ons wetenschappelijk nageslacht. Mijn bespreking van de Woordindices op Buntinx en Gysseling is misschien wat knorrig uitgevallen. Dat komt omdat ik hier weer een voorbeeld van de schotjesgeest meen te bespeuren die nog teveel in de Nederlandse alfa-wetenschap floreert. De samenstellers van deze indices hebben zich mijns inziens niet voldoende gerealiseerd, dat de door hen bewerkte teksten ook nog door andere disciplines dan de neerlandistiek benut worden. Kennis van de bronnen is voorwaarde voor ieder wetenschappelijk onderzoek, maar daarom moeten die bronnen ook optimaal toegankelijk gemaakt worden.
Amsterdam. Rob Rentenaar M. Gysseling, De geschiedenis van onze taal, in: Twintig eeuwen Vlaanderen, deel 9: De Vlaamse gemeenschap, deel 3, hoofdstuk 1. Hasselt, Uitg. Heideland-Orbis, 1978, blz. 12-43, met 55 kaarten en foto's. Deze synthese van de geschiedenis van het Nederlands, gaande van de prehistorie tot op onze dagen, steunt op de talrijke bijdragen die M. Gysseling in verschillende tijdschriften, ook in Naamkunde, heeft gepubliceerd, op de vele lezingen die hij over dit onderwerp voor de talrijke genootschappen waarvan hij lid is heeft gehouden en mede op zijn standaardwerken de Diplomata belgica (1950), het Toponymisch woordenboek (1960) en thans ook het Corpus van Middelnederlandse teksten, deel I (1977). De lezer van Gysselings bijdrage is gelukkig daarin een algemeen overzicht te vinden van wat hij gedurende enkele tientallen van jaren heeft gehoord en gelezen, een overzicht dat overvloedig door schetsen, kaarten en tekeningen, ten dele ontworpen door de auteur, wordt verduidelijkt en geïllustreerd en dat, naast de bevindingen van de naamkunde en de dialectologie, ook de resultaten | |
[pagina 376]
| |
van het oudheidkundig bodemonderzoek in de ontworpen synthese wil betrekken. In de voorgeschiedenis van onze gebieden worden na elkander de expansies van het ‘Belgisch’ in de Nederlanden en in Noordwest-Duitsland, van het Keltisch in de Hallstattperiode 8ste-7de eeuw v. Chr., van het Germaans in de 2de eeuw v. Chr. (1ste germaniserings-proces) behandeld. De romanisering volgend op de verovering van Gallië door Caesar bleef niet beperkt tot Wallonië, maar breidde zich uit over het huidige Nederlandstalig gedeelte van België (kaartje nr. 10), evenals de germanisering door de Franken niet ophield ter hoogte van de in de 7de-8ste eeuw tot stand gekomen lineaire taalgrens. Sinds die tijd is de taalgrens in België weinig verschoven, maar in Noord-Frankrijk is het Nederlands zeer ver naar het Noorden teruggedrongen (zie hierover Naamkunde 4 (1972), 53-70 en Bull. Com. Flamand de France 19 (1974), 422-442). Naast de expansie van de Salische Franken is met een immigratie van Angelsaksen uit Engeland omstreeks de 7de eeuw te rekenen, zoals blijkt uit de (-inga)tūn-toponiemen. Maar vroeger reeds zijn Salisch-Angelsaksische gemeenschappelijke innovaties vast te stellen, zoals o.m. de pronominale vormen Engels he, Nederl. hij tegenover Hoogdt. er. In dit opzicht sluit het Westmoezelfrankisch in de streek van Bitburg-Trier-Luxemburg-Metz aan bij het Nederlands (vgl. Triers him, hir) en dit geldt ook voor de -zele-namen. Met de behandeling van de ingewikkelde kwestie van de Ripuarii en het Ripuarisch dialect betreedt Gysseling het gebied van de dialectologie, aan de hand van de studiën van J. Goossens (zie kaarten 21 en 22), en van de vroegmiddeleeuwse oudheidkunde, aan de hand van de verspreidingskaart van de Merovingische rijgrafvelden van H. Roosens (bij Gysseling, kaart 20). Gysseling schrijft (blz. 24): ‘In de vroege middeleeuwen heeft dus de aardrijkskundige gesteldheid de bevolkingsdichtheid bepaald. De gebieden waar de bevolkingsdensiteit groot was, zijn de dialectgebieden, of althans de kernen daarvan, geworden. De gouwen of gouwgroepen (zie kaart 24) en de vroege kerkelijke indelingen vallen er eveneens mee samen’. Deze stelling wordt afgeleid uit de overeenkomst van het Ripuarisch met gebieden waar de Merovingische grafvelden (6de-7de eeuw) massaal voorkomen: de streek van Aken-Gulik-Keulen-Bonn-Zülpich, waar het Zuidnederrijns gesproken wordt, is gescheiden van een gebied aan weerszijden van de Rijn, van Gellep tot Kleef, waar het Noordnederrijns heerst, door een strook waar de rijgrafvelden bijna geheel ontbreken. Dit Noordnederrijns dialectgebied komt overeen met de gouwen van de Chattuariërs en met het aartsdiaconaat Xanten. Ook in Zuidnederland hebben de dichtbewoonde streken een rol gespeeld bij het ontstaan van de dialectgebieden: aan de concentratie van de grafvelden in de streek van Tienen-Sint-Truiden beantwoordt het Getelands, aan de ophoping van grafvelden in de streek van Tongeren- | |
[pagina 377]
| |
Maastricht-Maaseik, beantwoorden het Oosthaspengouws en het Maaslands, samen het Oostlimburgs vormend, enz. Dat de kaart van de rijgrafvelden slechts een relatief beeld geeft van de bewoningsdichtheid in de Merovingische tijd heeft Gysseling onderlijnd (blz. 26), m.i. met des te meer recht omdat de bewuste kaart van H. Roosens uit 1949 dateert en dus de huidige stand van het onderzoek onvolledig weergeeft. Bovendien vermeldt de legende van die kaart dat slechts een ‘Schematische aanduiding van begraafplaatsen in het buitenland’ wordt beoogd en dit geldt natuurlijk ook voor de Nederrijn. Verder moet men bedenken dat de Merovingische grafvelden uit de 6de-7de eeuw in het Zuidnederlands taalgebied, in vergelijking met die in het Romaanstalig deel van ons land, zo schaars zijn dat men er statistisch niet veel kan mee beginnen. Dat de kaart van de prehistorische en van de bekende Gallo-Romeinse plaatsnamen en begraafplaatsen een dichter net zou vertonen, zoals Gysseling veronderstelt (blz. 26), is zeker juist. Men zie o.m. de kaart van de Gallo-Romeinse fundus-namen in R. De Maeyer, De Romeinse villa's in België (Antwerpen, 1937) en de verspreidingskaarten van de begraafplaatsen uit de Romeinse tijd bij A. van Doorselaer, Les nécropoles d'époque romaine en Gaule septentrionale (Brugge, 1967). Over de bevolkingsdichtheid in de 7de-8ste eeuw lichten ons volgens Gysseling de -ingahaim-namen in, waarvan hij vermoedt dat zij in het Zuidwesten (in Pas-de-Calais) ontstaan zijn en samen met andere taalkundige verschijnselen, naar Brabant en Holland zijn uitgestraald of door immigratie werden verspreid. Expansieve kernen hebben in de loop der eeuwen het Nederlandse taallandschap gevormd: zij werden bepaald door bevolkingstoename, samengaande met oorbaarmaking en ontbossing, door economische bloei en door cultuurontwikkeling: aldus werden na de vroege Middeleeuwen Friesland door zijn economische afzondering en door zijn geografische isolering, Pas-de-Calais ten gevolge van de verfransing als expansiegebieden uitgeschakeld, terwijl in de 12de eeuw het graafschap Vlaanderen en in de 15de eeuw het Hertogdom Brabant toonaangevende gewesten, ook op taalkundig gebied, zijn geweest. De geschiedenis van onze taal werd aldus door Gysseling voor de preliteraire tijden vooral geschreven op grond van de plaatsnamen; voor de literaire periode, die in het begin van de 13de eeuw aanvangt, staan glossen en woordenboeken, literaire en ambtelijke teksten ter beschikking waarin ‘in de 15de eeuw de eerste symptomen merkbaar worden van een streven naar een algemene Nederlandse schrijftaal, dat in de loop van de 16de eeuw steeds duidelijker aan het licht treedt’ (blz. 38-39). De laatste periode van de geschiedenis van het Nederlands valt buiten de horizon van dit tijdschrift, maar kan, zoals de gehele bijdrage, zeer levendig ter studie worden aanbevolen, ook wegens de menigvuldige vraagtekens die in deze synthese door de auteur geplaatst worden.
Leuven. H. Draye | |
[pagina 378]
| |
L. Voet -- A. Verhulst -- G. Asaert -- F. De Nave -- H. Soly -- J. Van Roey, De stad Antwerpen van de Romeinse tijd tot de 17de eeuw. Topografische studie rond het plan van Virgilius Bononiensis, 1565 (Gemeentekrediet van België, Historische Uitgaven Pro Civitate, Reeks In-4o, nr. 7). Brussel, 1978, 151 blz., reprod., kaarten, 2 uitslaande platen, met een los plan in map. Dit is een boek dat al evenzeer dient geprezen te worden om zijn vorm en opmaak, zijn royaal formaat en zijn schitterende illustraties, als om zijn gedegen inhoud, verzorgd door specialisten van de onderscheiden behandelde thema's en perioden. Elke bijdrage is gestoffeerd met een uitvoerig voetnotenapparaat en met een afzonderlijke literatuurlijst. In een paar bladzijden leidt L. Voet de verschillende bijdragen in en overschouwt als het ware in een synthese de slingerbeweging van open neergang van de Scheldestad zoals die in de 14 eeuwen historie tussen de Romeinse bezettingstijd en de 17de eeuw besloten ligt. Van die vele eeuwen neemt A. Verhulst het leeuwedeel voor zijn rekening. Hij immers onderzoekt het ontstaan en de vroegste topografie van Antwerpen, van de Romeinse bezettingstijd tot het begin der 12de eeuw. Voorzeker zal deze bijdrage de naamkundigen het meest interesseren, omdat ze ruimschoots steunt op de gegevens die door de toponymie verstrekt worden. Toponymie alleen volstaat echter niet om tot de oudste geschiedenis door te dringen; zij moet mede kunnen rekenen op de gegevens van de archeologie, de fysische aardrijkskunde en op de topografische realia. A. Verhulst, die reeds voor enkele andere steden en instellingen naar oorsprong en oudste geschiedenis gepeild heeftGa naar voetnoot(1), is zich terdege van die noodzaak bewust en stelt uitdrukkelijk (p. 13) dat de schaarse geschreven bronnen door gegevens uit de opgesomde hulp- of brugwetenschappen dienen te worden aangevuld. Wat de terrein- of bodemgesteldheid van de Scheldeoevers bij Antwerpen betreft, neemt Verhulst aan dat er sedert de Romeinse tijd geen noemenswaardige verschuivingen hebben plaatsgehad, en dat pas sedert de 13de eeuw getijdenwerking en erosie zijn toegenomen. De drie bekende zandruggen, die er tot bij de rechttrekking der Scheldekaaien (einde 19de eeuw) bestaan hebben op de rechteroever, zijn blijkbaar van grote betekenis geweest, zo voor de naamgeving als voor de bewoning en economie: tussen die hoogten in lagen er immers beschermde aanlegplaatsen in Dilf of Burchtgracht, (Suiker)rui en St.-Jansvliet. | |
[pagina 379]
| |
De auteur onderzoekt dan waar de naam Antwerpen - het Andoverpis uit de Vita Eligii van de 8ste eeuw - zou kunnen ontstaan zijn en hoe hij dient geïnterpreteerd te worden. Het zal de lezers van dit tijdschrift niet verwonderen dat hij daarvoor te rade gaat bij M. Gysseling, die zich reeds tweemaal over het probleem van de naam Andoverpis heeft gebogen, en deze blijkbaar als meervoudsvorm te interpreteren benaming resp. als ‘tegen een oever aangeworpen land’ of als ‘tegenoverliggend aan aangeworpen land’ verklaardeGa naar voetnoot(2). Verhulst betwijfelt de taalkundige juistheid van de etymologie geenszins, noemt de keuze tussen de twee zienswijzen echter vrij moeilijk en geeft de voorkeur aan de eerste. Die immers verbindt de naamgeving rechtstreeks met het aangeworpen land op de rechteroever, terwijl bij de recentere interpretatie Gysseling de verklaring zoekt in de ligging van de (diepe) rechteroever tegenover (problematische) aanwassen op de linkeroever. Maar al doet hij dan een keuze in het moeilijke dilemma van beide hypothesen, toch klopt er volgens A. Verhulst iets niet bij de naamgeving: op geen van beide oevers blijkt het immers om echte ‘aanwassen’ of aanslibbingen te gaan, zodat de naamgeving, ook als ze een veel ruimer gebied dan het oude bewoningscentrum zou aangeduid hebbenGa naar voetnoot(3), deels onjuist zou zijn. Verhulst bouwt daarom een nieuwe hypothese op en stelt de vraag of Andoverpis geen volksetymologische vervorming zou zijn van een niet-Germaanse naam, eventueel van het woord Anderpus, zoals dat voorkomt op de enige bekende, te Antwerpen geslagen munt uit de 7de-8ste eeuw. In de reeds vermelde ‘uitsprongen’ of zandruggen op de rechteroever, die o.m. als de Werf en de Berderenwerf bekend stonden, is volgens de auteur misschien een jongere vorm van werp (aenwerp) te zoeken, hypothese die reeds door Prims in 1927 werd vooropgezetGa naar voetnoot(4) en door enkele auteurs stilzwijgend overgenomen. Mocht die hypothese kloppen, dan zou er duidelijk een verband bestaan tussen de stadsnaam en het toponiem van de voornaamste uitsprong op de rechteroever. Verhulst weidt dan uit over de merkwaardige archeologische vondsten, die tussen 1952 en 1972 in de buurt van Steen en Vleeshuis werden opgegraven: ze wijzen op een Romeinse nederzetting met verspreide kernen, die blijkens het aardewerk niet jonger dan de 3de eeuw zijn. Een van die kernen ziet hij ook op de plaats van de latere St.-Michielsabdij. In dit zgn. castrum zou Amandus, die naar de vita ca. 649-650 op het omstreden eilandje Chanelaus verbleef, een St.-Pieteren Pauluskerkje bouwen. Over het toponiem Chanelaus en zijn situering is in de loop van deze eeuw al heel wat inkt gevloeid. | |
[pagina 380]
| |
Verhulst identificeert het niet met Kallo, maar situeert het in de richting van het Kiel. Hoewel hij hiervoor wel enige moeilijkheid ondervindt en het eilandje reduceert tot ‘een soort schiereilandje bij een inham van de Schelde die het Kiel etymologisch moet geweest zijn’ (p. 20), kunnen we zijn situering bijtreden. De schepenbrieven van Antwerpen spreken inderdaad tot diep in de 16de eeuw van een streek Caloes, waar o.m. het 1ste begijnhof zich bevond. Ook bij het raadselachtige toponiem Quortolodora (wellicht door het 12de-eeuwse afschrift aldus verhaspeld), waarmee een door de Noormannen verwoest klooster wordt aangeduid, en dat in de voorbije decennia eveneens heftige polemieken uitlokte in de rangen van de Antwerpse historiografen, blijft S. stilstaan. Hij aarzelt niet in het klooster Quortolodora een Fredegandusabdij te Deurne te zien. De merkwaardige bijdrage van de Gentse hoogleraar handelt dan nog over de burcht en omwalling, over de St.-Walburgakerk, over de ‘vrijheid van den borchtwerke’ en de splitsing van de oude St.-Michielsparochie in een nieuwe O.-L.-Vrouweparochie en een St.-Michielsabdij, anno 1124. De bijdrage van Rijksarchivaris G. Asaert, die ons door de late middeleeuwen voert, sluit chronologisch aan bij de vorige. Ze leert ons de vier opeenvolgende stadsvergrotingen kennen die de ‘ruienstad’ (rui, lat. roya = rei) met haar driehoekige vorm, begrensd door Suikerrui, Kaasrui en huidige Jezuïetenrui, zou meemaken. De 1ste (ca. 1200) breidde de stad in Z.-Z.O.-richting uit en bezorgde haar degelijke wallen, grachten en poorten. Voortaan werd de nieuwe singel met het appellatief vest(en) aangeduid, dat bv. in de straatnamen Lombaardvest en Steenhouwersvest voortleeft. De 2de, ca. 1250 uitgevoerd, lijfde de Dries in, waarmee de stad nu ca. 6 ha nieuwe weidegrond verkreeg. De 3de ‘stadsuitlegging’, met verdedigingsoogmerken tegenover de bedreiging uit Vlaanderen, sloot o.m. Klap- en Kipdorp (met hun nog steeds niet duidelijke toponiemen) bij de stad in. De toen gegraven omwalling gaf aan Antwerpen een verdriedubbelde oppervlakte; Blauwe Toren, Kronenburgpoort en zovele andere poorten zijn er relicten van geweest. Tijdens het grootste deel van de 14de eeuw werd aan de 4de stadsvergroting gewerkt. Einde 15de eeuw werd dit 210 ha grote stedelijk gebied in 12 wijken ingedeeld. Ten slotte onderzoekt G. Asaert waar de onderscheiden beroepen geconcentreerd waren (cfr. namen als Huidevettersstraat). Een uitvoerige bijdrage besteedt F. de Nave aan de vrijheid van Antwerpen, het grondgebied dat stadsrechten verkreeg in 1221 en dat zich tot ver buiten de muren, bv. in de streken Lobroek, Beerschot, Kiel, enz. uitstrekte. Zij schenkt aandacht aan waterlopen en landwegen, kerken en kloosters, gerecht en schepenbanken op dat uitgestrekte gebied. Dat door de opeenvolgende stadsuitbreidingen, die ook door Mej. De Nave behandeld worden - dergelijke herhalingen zijn in een werk met een conceptie als dit nu eenmaal onvermijdelijk - | |
[pagina 381]
| |
heel wat landelijk terrein verloren ging, is vanzelfsprekend. Prachtige toponiemen als Lange Elst, Loesane, Harincrode, Markgravelei getuigen nog van het rurale karakter van dat Antwerpen ‘extra muros’. Met H. Soly verwijlen we in de 16de-eeuwse ‘megalopolis’, waar grootse urbanisatieplannen tot stand kwamen en de grondspeculant G. van Schoonbeke tal van nieuwe straten en markten aanlegde. De hoogconjunctuur in die urbanisatie lag tussen 1543 en 1553: achtereenvolgens werden toen ‘geopend’: Ossenmarkt en omgeving, het St.-Andrieskwartier, de Stadswaag en Vrijdagmarkt, het Tapissierspand (buurt van K.N.S.), de Nieuwstad met haar brouwerijen en waterhuis, en ten slotte het Leikwartier. Met stadsarchivaris J. van Roey beleven we de 17de eeuw, of de nabloei van de grootse evolutie van de stad, toen het uitzicht van tal van straten door nieuwe kerkelijke en burgerlijke gebouwen verfraaid werd. Denken we slechts aan de Augustijnenkerk in de Kammenstraat (1618) en aan de zgn. Berg van Barmhartigheid (1614), het statige gebouw waar thans het Stadsarchief is ondergebracht. Tot slot geven L. Voet en H. Soly nog interessante beschouwingen ten beste over Virgilius Bononiensis en diens unieke stadsplan (1565), bewaard in het Museum Plantin-Moretus. Van dit plan krijgt de lezer-koper van deze prachtuitgave trouwens een exemplaar, samen met de nodige toelichtingen en identificaties op kalk opgeborgen in een map achteraan. Wie zich wil verdiepen in de groei van Antwerpen door de eeuwen heen, krijgt hier een onvolprezen lees- en kijkboek, waarvoor auteurs en uitgever felicitaties verdienen.
Antwerpen. R. Van Passen D.P. Blok, Toponymische verkenningen in het Land van Woerden, in: Geografisch tijdschrift (van het) Kon. Nederlands aardrijkskundig Genootschap N.R. XI (1977), nr. 5, blz. 399-406Ga naar voetnoot(1). In ‘dit noodgedwongen kort en apodictisch gesteld overzicht’ heeft Dr. Blok een houvast trachten te geven aan de historische geografie van het Land van Woerden, gelegen aan de Oude Rijn, in de provincies Zuid-Holland en Utrecht en omvattend het Grootwaterschap van Woerden en het Waterschap Bijleveld. Methodisch belangrijk is het ‘Interdisciplinair Historisch Streekonderzoek Woerden’ (noot 15): voor de toponymische verkenningen is uitgegaan van de bodemkaart, waarop veencomplexen en rivier- | |
[pagina 382]
| |
afzettingen onderscheiden worden, die echter, volgens de topografische kaart, niet doorslaggevend zijn voor het verkavelingstype, vermits én op het veen én op de klei de strokenverkaveling overheerst. Onregelmatige blokverkaveling schijnt verband te houden met oude waterlopen, ridderhofsteden en grootgrondbezit. Achtereenvolgens behandelt Blok 1) de waternamen, ook die welke tot pln. geworden zijn, 2) de typisch nieuwlandse en 3) de typisch oudlandse namen, 4) de namen met gemengde ligging. 1) Voor de oude waternamen Rijn, IJsel, (Lange) Linschoten-(stroom), Oudewater, die niet als namen behandeld worden, onderzoekt S. welke wateren met deze namen werden aangeduid. Van de veenwaters, waarvan de oude naam bewaard is, worden etymologisch onderzocht: de Mije, volgens Gysseling uit Germ. *mīgja, collectief bij mīgō ‘urine, op urine gelijkende modder’?; Bodegraven, 1235 orig. Bodengraue, bij psn. Bodo of ambtsnaam bode, mogelijk de gegraven Enkele Wierike, 1441 Wierinxwateringhe, al biedt de overgang van Wierink > Wierik een moeilijkheid wat betreft het verdwijnen van de n, die in -ing/-ink bewaard blijft; Bekenes, 1363 Bekenesse, oorspronkelijk de beke; De Meern (Meernhof, Meerndijk), 1208 ...usque Marremunde: Marne of Merne > Marre = een geul, een dijk, een kleine nederzetting, oorspronkelijk de naam van een thans verdwenen water, met ee in Meern < a vóór r + dentaal in het Utrechts. 2) Op de stroomruggronden (tussenrivierruggen) komen geen nederzettingsnamen voor met -koop (-kop), noch namen die ontleend zijn aan vreemde steden en landen, die voor ontginningsgebieden typisch zijn. Namen op -broek: Hoge- en Lagebroek, Kattenbroek (kat(te) met pejoratieve betekenis), Diemerbroek (1284 in der (sic?) modre broic, 1294 Dyermodebroke, te verklaren uit *diermôder, waarin dier ‘wild’ of adj. ‘kostbaar’ + Mnl. moder naast modder ‘poel, moeras’), kunnen oud zijn en te ontginnen terreinen aanduiden. 3) Oudlandse toponymische bestanddelen haar, horst en eng zijn westelijke vertegenwoordigers van oostelijke toponymische elementen. Alleenstaande toponiemen zijn Linschoten, 1172 Lindescote < boomnaam linde + schoot ‘(beboste) hoek hoger land uitspringend in moerassig terrein’; Harmelen, 1202 Hermale < harja ‘leger’ + mathla ‘vergaderplaats’ (Gysseling, s.v. Hermalle), militair concentratiepunt uit de Karolingische tijd tegen de Friezen; Woerden, ca. 930 Uurdin, 1131 Worthen enz., waarin woerd, word, wurd ‘omheinde plaats, erf, hof, verhoogde woonplaats’, waarschijnlijk te scheiden is van waard, weerd ‘land aan het water, eiland’. 4) Als namen met gemengde ligging, dus niet gebonden aan de stroomruggronden noch aan de veengronden, beschouwt Blok de namen op -veld, -dorp, -waard en -wijk en de kunstwerknamen zoals -dam, -brug, -dijk. Wat de veldnamen betreft, onderscheidt Blok het type IJselveld, Bredeveld, Bijlenveld enz., die op ontginningen wijzen en op de grens liggen van de stroomrug van de Rijn en de kom, en anderzijds de | |
[pagina 383]
| |
verbindingen Rietveld, Zegveld, enz. die op met riet of zegge begroeide terreinen wijzen. Dorp kan in Holland aanvankelijk ‘akkerland’ betekend hebben, doch deze betekenis werd vanaf de 10de eeuw door die van ‘nederzetting’ verdrongen, zodat Blok de dorp-namen dateert uit de periode van ca. 900 tot ca. 1200. Over dit bestanddeel schreef onlangs R. Schützeichel, ‘Dorf’, Wort und Begriff, in: Das Dorf der Eisenzeit und des frühen Mittelalters. Abhandl. der Akad. d. Wiss. Göttingen, Phil.-hist. Kl. 3. Folge 101, Göttingen, 1977. Van de namen met -waard, die in het Land van Woerden alle aan het water gelegen zijn, wordt Snellerwaard, 1307, 1314 Snoyelrewaert, vergeleken met de pln. Snodel (vgl. Sneul, 1282 curtis snodele), mogelijk een lo-naam. Voor de verklaring van de namen op -wijk moet men er, na de publicatie van het boek van L. Schütte, Wik, eine Siedlungsbezeichnung in historischen und sprachlichen Bezügen (Köln-Wien, 1976), rekening mede houden dat wijk geen leenwoord moet zijn uit lat. vicus, maar een Germ. woord kan zijn met de betekenis ‘omheining’. In Holland en Utrecht is wijk het meest productieve toponymisch element voor de benoeming der ontginningen van de 12de en 13de eeuw en vertoont het een semantische gelijkenis met dorp in de betekenis van ‘nederzetting’. Deze betekenis heeft die van wijk ‘inham, zijsloot’, die nog in relicten is aan te wijzen, grotendeels verdrongen en anderdeels is wijk in de betekenis van ‘water’ bekend in een groot aantal namen ten noorden van het IJ en in Friesland, Groningen en Drente, maar daar komt het in de betekenis van ‘nederzetting’ in de plaatsnamen niet voor. De wijk-namen in het Land van Woerden (Haanwijk, Bilwijk, Kromwijk, Kustwijk, Mastwijk en Vlooswijk) beschouwt Blok als grotendeels ‘origineel’. Wij hebben deze korte bijdrage uitvoerig samengevat omdat wij ze beschouwen als een uitstekend voorbeeld van het belang van een ‘intensieve regionale toponymische studie... als controle op de meer globale naamkundige theorieën’ (blz. 399). Beide richtingen in de naamkunde beheerst Dr. D.P. Blok in gelijke mate als directeur van het Naamkundebureau en als lector in de nederzettingsgeschiedenis aan de Universiteit te Amsterdam: de bouwstenen voor dit artikel werden tijdens een werkcollege in de cursus 1976-77 bijeengebracht (blz. 406, noot 1).
Correctienoot. Toen ik de bovenstaande nota corrigeerde, kon ik de oudheidkundige publicatie inzien van J.H.F. Bloemers, Rijswijk (Z.H.), 'De Bult', Eine Siedlung der Cananefaten. Teil I: Interpretation; Teil II: Dokumentation; Teil III: Beilagen (Nederlandse Oudheden 8), Amersfoort, Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 1978. Door deze zeer volledige publicatie van de opgravingen ondernomen door de R.O.B. in de jaren 1967-1969 te Rijswijk op de plaats van een inheemse nederzetting uit de Romeinse tijd gaande van ca. | |
[pagina 384]
| |
30-60 n. Chr. tot ca. 250-270 n. Chr., valt nieuw licht op een reeks militaire verdedigingswerken, die een soort limes avant la lettre vormen, ten Zuiden van de Oude Rijn, 15 tot 18 km. noordelijker dan Rijswijk. Tot deze verdedigingslijn moeten ook de kampen van de hulptroepen van het Romeinse leger gerekend worden : een dergelijk kamp is teruggevonden te De Meern en vermoedelijk heeft er ook een te Woerden bestaan. Zie de kaart in deel I, blz. 26. Ten noorden van de Oude Rijn lag het kerngebied van de stam der Cananefaten, die in de 1 ste eeuw na Chr. een cohors en een ala hulptroepen ter beschikking van het Romeinse leger stelden. Wellicht kan een toponymische verkenning in dit gebied rekening houden met Romeinse invloeden? Bloemers betoogt op oudheidkundige gronden dat de cultuur van de bewoners ten zuiden van de Oude Rijn in de loop der 3de eeuw volledig geromaniseerd begon te worden (deel I, blz. 115).
Leuven H. Draye L. Visser, De straatnamen van Zeist. Ook straatnamen zijn monumenten. Zeist, Van de Poll-stichting, 1978, geïllustreerd, 125 blz., f. 17, 50. In deze uitgave van de Van de Poll-stichting (Stichting ter bevordering en verbreiding van de kennis omtrent de geschiedenis van Zeist) worden de straatnamen van de gemeente Zeist wijksgewijze behandeld. De auteur heeft zich niet beperkt tot het opsporen van de herkomst van de namen ; hij heeft ook de datum van naamgeving zo exact mogelijk vastgelegd. De lezer wordt daardoor in staat gesteld de namenmode op de voet te volgen. Citaten uit de verslagen van de vergaderingen van de Gemeenteraad van Zeist verlevendigen de tekst en gevén een beeld van de soms curieuze sentimenten ten aanzien van straatnaamgeving zoals die bij de betrokken raadsleden en buurtbewoners hebben bestaan. Verschillende historische namen zjn verloren gegaan, mede als gevolg van gevoelsmatige en financiële overwegingen (een welluidende straatnaam werd geacht de woningverkoop/-verhuur te stimuleren). Uit de naamgeving van de nieuwste wijken blijkt echter een groeiende historische belangstelling. Een overzicht van verdwenen straatnamen, enkele kaartjes, het 'Reglement op de politie der wegen en wateren in de gemeente Zeyst' uit het jaar 1826, een lijstje van Zeister burgemeesters sinds 1814 en een beknopt straatnamenregister (per straatnaam wordt naar één pagina verwezen) completeren het boekje. 'De straatnamen van Zeist' (met een Ten geleide van Prof. Dr. J. A. Huisman) maakt een zeer verzorgde indruk. Enkele kleine onvolkomenheden, zoals het ontbreken van een verklaring van de naam Dreef (blz. 53) kunnen aan deze indruk geen afbreuk doen.
Amsterdam Loes H. Maas | |
[pagina 385]
| |
R. Smit e.a., Graofwark. Hulpmiddel bij het genealogisch en regionaal-historisch onderzoek in Drenthe. Assen, Drentse Genealogische Vereniging, 1978, 101 p. Niet alle genealogen dragen oogkleppen. Er zijn er wel degelijk voor wie het duidelijk is, dat genealogie en regionale geschiedenis niet van elkaar los gezien kunnen worden. De Drentse Genealogische Vereniging heeft daar dan ook de consequenties uit getrokken toen zij een kleine handleiding voor onderzoekers samenstelde. In dit boekje worden in acht hoofdstukken een aantal problemen behandeld waarvan een deel alleen de genealogen aangaat, maar een deel ook meer algemeen voor de lokale en regionale historicus van belang kan zijn. Het eerste hoofdstuk bevat adviezen voor het opzetten van een genealogisch onderzoek en een kort overzicht van de belangrijkste genealogische bronnen. Helaas heeft de auteur daarbij vergeten op het bestaan van het deel Drente van het ‘Nederlands Repertorium van Familienamen’ te wijzen. Deze uitgave heeft onder andere zijn nut bij het opsporen van de herkomst van bepaalde families doordat men er eventuele concentraties van naamdragers uit af kan lezen. De hoofdstukken twee en drie handelen over de openbaarheid van de bevolkingsboekhouding en over heraldiek. In het vierde hoofdstuk komt de toponymie aan de orde. De auteur, R. Smit, concentreert zich vrijwel geheel op de veldnamen. Eerst geeft hij voorbeelden van de verschillende veldnamentypen die er in Drente te vinden zijn. Hij hanteert daarbij de bekende Schönfeldse indeling naar verschil van hoog en laag, bodemgesteldheid, begroeiing enz. Vervolgens gaat hij in op de vraag welke veldnamen men in de verschillende delen van het dorpsareaal verwachten kan, zoals op de es, in de beekdalen, op de voormalige heidevelden en in het veen. Verder waarschuwt hij terecht tegen het al te lichtvaardig etymologiseren van namen. Ook wijst hij op het belang van het dialect en de oude vermeldingen bij de bestudering van toponiemen. Aan het slot van het hoofdstuk volgt nog een literatuurlijst over Drentse toponymische onderwerpen. Jammer genoeg wordt deze nogal door slordigheden ontsierd. Hoofdstuk vijf gaat over het muntwezen in Drente en in hoofdstuk zes worden allerlei chronologische problemen besproken. Bijzonder nuttig is ook het zevende hoofdstuk. Dit bestaat uit een glossarium van termen die bij de beoefening van de genealogie en de Drentse regionale geschiedenis van belang kunnen zijn. Het boek wordt afgesloten met een alfabetische lijst van plaats- en gehuchtnamen in de provincie Drente. Dit werkje is verkrijgbaar bij de Drentse Genealogische Vereniging, Postbus 243, Assen. De prijs bedraagt f. 7,50.
Amsterdam. Rob Rentenaar |
|