Naamkunde. Jaargang 10
(1978)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De persoonsnaamgeving in een Zuidbrabants dialekt
|
1) | de synchronisch-linguïstische komponent; |
2) | de diachronisch-linguïstische komponent; |
3) | de sociolinguïstische komponent. |
De synchronische en de diachronische komponent worden in onderhavig artikel behandeld. De sociolinguïstische studie komt in een volgende aflevering van Naamkunde aan de orde.
Voor wat de presentatie van het materiaal betreft, hebben we de voorkeur gegeven aan een eenheidsglossarium boven een exhaustieve vermelding van al de relevante PN onder de verschillende rubrieken. Dit laatste alternatief sluit immers het nadeel in dat elke PN ettelijke malen opnieuw vermeld zou dienen te worden. Wel geven we expliciet een klein aantal voorbeelden onder de respektieve sekties. Voor verdere voorbeelden raadplege men dus het glossarium.
1. De synchronisch-linguïstische komponent
We maken een synchronische analyse van het PN-systeem, d.w.z. we kijken niet naar de geschiedenis van de PN, maar trachten inzicht te
verkrijgen in het systeem zoals dat zich op het huidige ogenblik voordoet. Als indeling voor de PN lijkt een driedeling voor de hand te liggen in:
- | voornamen (VN): inz. officiële doopnamen; |
- | bijnamen (BN): inz. nieuwvormingen uit soortnamen; |
- | kollektiefnamen (KN): inz. officiële familienamen (fn.). |
De taalkundige definities van dergelijke kategorieën zijn erg afhankelijk van het taal- of dialektsysteemGa naar voetnoot(2).
1.1. Voornamen (VN).
Voor het hier behandelde CZB is het wezenlijke kenmerk van de VN dat hij in komplexe PN-konstrukties altijd vooraan staat, nl. dat hij niet door propriale elementen voorafgegaan wordt. Dit is bv. niet zo in Nederlandse administratieve taal, waarin men, vooral in alfabetische lijsten, de KN (familienaam) kan laten voorafgaan aan de VN, vgl. Jan Janssens vs. Janssens, Jan.
Wel kan men titels of adjektieven voorvoegen, maar dat zijn dan niet-propriale elementen (= niet-eigennamen), bv. Meneer Jan Janssens; Zwarte Miel.
In sommige dialekten, zowel Noord- als Zuidnederlandse, bestaat nog een oud patroon waarbij een (vaak gegenitiveerde) KN het eerste lid uitmaakt van een samenstelling met een VN, bv. in het land van Aalst (De Meyer & Boel 1956); te Borne in Twente (Nuijtens 1962: 212):
Dobbeleers-Kamiel (Kamiel De Dobbeleer) |
Boecke-Jan (Jan De Boeck) |
'n óólen Kuikers-jaan (den ouden Jaan Kuikers) |
Als VN gelden normalerwijze officieel vastgelegde en vaak nog kerkelijk aanvaarde naamsvormen, met hun vele verkortingen en eventuele suffigeringen. Deze twee processen zijn opvallend sterk vertegenwoordigd in de voornaamgeving. Dit is begrijpelijk als men bedenkt dat het gebruik van VN zich veelal afspeelt in de meer intieme, affektieve sfeer van het gezinsleven en de omgang met vrienden en kennissen.
a). Verkortingen kunnen op een viertal manieren gerealizeerd worden:
i) | door het wegvallen van de beginsyllabe(s), bv. |
/fɔns/ < Alfons | /nɪ:/ < Melanie |
/dreɪ/ < André | /mans/ < Clémence |
ii) | door het wegvallen van de eindsyllabe(s), bv. |
/prɔs/ < Prosper | /lɪ:s/ < Liesbet |
/γɪ:/ < Guido | /lyt/ < Lutgarde |
iii) | door het wegvallen van begin- en eindsyllabe(s), bv. |
/sys/ < Franciscus | /lɪ:za:/ < Elizabet |
iv) | door samentrekking (kontraktie), d.i. het wegvallen van het midden, bv. /mɪ: / < Marie. |
b). VN krijgen bovendien vaak expressieve suffixen, nl. diminutief- en augmentatiefsuffixen.
i) Het vormen van een diminutief gaat meestal, zij het niet altijd, gepaard met verkorting van de naamsvorm. Het Brabantse suffix -ke(n), dat etymologisch hetzelfde is als het Algemeen Nederlandse -(t)je, vertoont in het Tildonks drie allomorfen: -ke, -eke, -skeGa naar voetnoot(3).
Deze varianten zijn grosso modo fonologisch gekonditioneerd, d.i. de te kiezen variant hangt af van de eindklank van het woordGa naar voetnoot(4):
1o | -/skə/: | ||
na velaren: | |||
/rɪk-skə/ (Hendrik) | /Ʒaᵑ-skə/ (Jean) | ||
na velaren + /ə/: | |||
/fɔk-skə/~/fɔkə/ (Fons) | /iᵑ-skə/ ~ /iᵑə/ (Inge) |
Deze gevallen op /velaar + ə/ vormen geen onregelmatigheid: de ‘bedoeling’ van de -skə-variant is dissimilatie, het wegwerken van twee gelijkluidende opeenvolgende klankreeksen. Immers, als men de allomorfen -kə en -əkə zou gebruiken waar nu -skə staat, zou men het volgende bekomen:
*/rɪk-əkə/ | */Ʒaᵑ-əkə/ |
*/fɔkə-kə/ | */iᵑə-kə/ |
In alle vier deze gevallen zou men dus tweemaal na elkaar de klankreeks /velaar + ə/ bekomen. Dit wordt onbewust ‘vermeden’ door de variant -/skə/ te gebruiken.
2o | -/kə/: | ||
na vokalen en halfvokalen: | |||
/rənei-kə/ (René) | /swəj-kə/ (François) | ||
na /ə + konsonant/: | |||
/pɪ: tər-kə/ (Pieter) | |||
na stemloze frikatieven (behalve velaren): /f/, /s/, /ᶴ/: | |||
/staf-kə/ (Gustaaf) | /fɔns-kə/ (Alfons) | ||
na verkorte vokaal + dentaal: | |||
/fiᵑ-kə/ ~ /fɪ:n/ (Jozefien) |
3o -/əkə/: in de overige gevallen:
na /t/, /d/, /z/, /Ʒ/ (indien niet voorafgegaan door verkorte vokaal):
/kɔlet-əkə/ (Colette) | /lɔd-əkə/ (Lodewijk) | |
/treiz-əkə/ (Thérèse) | ||
na /p/, /b/, /v/: | ||
/flyp-əkə/ (Filip) | /kɔub-əkə/ (Jacobus) | |
/lɪ:v-əkə/ (Godelieve) | ||
na /m/, /n/, /l/, /r/ (indien niet voorafgegaan door /ə/): | ||
/lam-əkə/ (Gillam) | /pɔl-əkə/ (Leopold) | |
/jan-əkə/ (Jan) | /bε:r-əkə/ (Albert) |
ii) Het augmentatief vertoont in het Tildonks twee systemen: een oud en een nieuw.
1o Het oude systeem.
Het augmentatiefsuffix gaat altijd gepaard met verkorting van de naamsvorm. Het is -/ə/, komt overeen met Westvlaams -en (vgl. Bert-en) en gaat terug op het Oudndl. -în-suffix, al meermaals behandeld in de historische grammatika, de dialektologie en de naamkundeGa naar voetnoot(5).
Het belangwekkende van dit suffix is dat het nagenoeg alleen voor-
komt bij eigennamen en wel bij VN. Het is een relikt. De eigennaam toont zich hier eigenlijk als konservatief taalelement.
Er zijn slechts een paar voorbeelden van soortnamen met een augmentatiefsuffixGa naar voetnoot(6), maar zelfs die komen vaak nog voort uit een VN. Alle hebben ze het mannelijke genus.
Voorbeelden van propriale oorsprong:
/an-ə/ (Johan), /tɔun-ə/ (Antoon), /ɔəb-ə/ (Huibrecht), /tεp-ə/ (Jozef).
Voorbeelden van niet-propriale oorsprong:
/lεm-ə/ (lam), /strɔ'ᵑ-ə/ (stront), /lᴧb-ə/ (lobbes), /peɪr-ə/ (père), /mᴧt-ə/ (mutten), /bry:r-ə/ (broer).
Deze appellatieven weerspiegelen treffend de affektieve, expressieve sfeer waarin zowel propriale als appellatieve augmentatieven baden. Maar, terwijl diminutieven verwijzen naar het kleine en het lieflijke, refereren augmentatieven naar het grote, het grove, het ruwe. Daarmee hangt samen dat normaal meer jongensnamen dan meisjesnamen geaugmentativeerd worden.
Aan formele zijde doet zich bij het augmentatief een eigenaardigheid voor die op het eerste gezicht onverklaarbaar lijkt. Alhoewel sommige VN wel verkort in gebruik zijn, kunnen zij toch niet de augmentatieve uitgang -/ə/ bekomen. Daarbij is echter een strukturele regelmatigheid vast te stellen: in de omgeving waarin de diminutiefallomorf -/əkə/ uitgesloten zou zijn en -/kə/ verplicht, daar is ook de augmentatiefvariant -/ə/ onmogelijk en hebben we te maken met een augmentatieve nulvorm, vgl.
na vokaal: | /nɪ: -(kə)/ | vs. */nɪ:-ə(kə)/ (Melanie) |
na halfvokaal: | /swɔj-(kə)/ | vs. */swɔj-ə(kə)/ (François) |
na /s/: | /frans-(kə)/ | vs. */frans-ə(kə)/ (Frans) |
na /f/: | /staf-(kə)/ | vs. */staf-ə(kə)/ (Gustaaf) |
Omgekeerd is bij augmentativering het suffix -/ə/ verplicht waar bij diminutivering het suffix -/əkə/ zich manifesteertGa naar voetnoot(7), vgl.
na /t/: | */sεnt-(kə)/ | vs. /sεnt-ə(kə)/ (Vincent) |
*/net-(kə)/ | vs. /net-ə(kə)/ (Trinette) | |
na /d/: | */lɔd-(kə)/ | vs. /lɔd-ə(kə)/ (Lodewijk) |
na /z/: | */diz-(kə)/ | vs. /diz-ə(kə)/ (Desiré) |
na /p/: | */Ʒεp-(kə)/ | vs. /Ʒεp-ə(kə)/ (Jozef) |
na /b/: | */kɔub-(kə)/ | vs. /kɔub-ə(kə)/ (Jakobus) |
na /m/: | */jɔm-(kə)/ | vs. /jɔm-ə(kə)/ (Giljom) |
na /n/: | */stεn-(kə)/ | vs. /stεn-ə(kə)/ (Constant) |
*/tin-(kə)/ | vs. /tɪn-ə(kə)/ (Leontine) | |
na /l/: | */neil-(kə)/ | vs. /neil-ə(kə)/ (Corneel) |
*/bεl-(kə)/ | vs. /bεl-ə(kə)/ (Berta) | |
na /r/: | */bε:r-(kə)/ | vs. /bε:r-ə(kə)/ (Albert) |
*/vir-(kə)/ | vs. /vir-ə(kə)/ (Elvire) |
Er is dus een treffende overeenkomst tussen de allomorfen van het augm.-suffix en die van het dim.-suffix:
dim. -/kə/ naast augm. -ø (nulvorm)
dim. -/əkə/ naast augm. -/ə/
We noteren dat na velaar, waar het dim.-suffix -/skə/ is, het augm.-suffix ook de allomorf -/ə/ heeft, bv. /rɪk-skə/ ~ /rɪk-ə/ (Hendrik).
Dat alles leidt ons tot de vraag: is het augm.-suffix van het dim.-suffix afgeleid, of omgekeerd?
We moeten hier echter oppassen voor de term ‘afgeleid’. Synchronisch is het ene niet afgeleid van het andere. De parallellie is overigens niet volkomen: bij velaren staat tegenover augm. -/ə/: dim. -/skə/. Men kan niettemin dit stellen: als de dissimilatieregel bij het dim.-suffix er niet geweest was, zouden we bij een vorm als /rɪk/ de variant -/əkə/ gehad hebben, en niet -/kə/, net zoals we ook -/əkə/ krijgen na andere okklusieven, vgl.
/net-əkə/ ~ /net-ə/ (Trinette)
/flyp-əkə/ ~ /flyp-ə/ (Filip)
*/rɪk-əkə/ ~ /rɪk-ə/ (Hendrik)
Historisch, dus diachronisch is er wel een rangorde. Men heeft nl. uitgemaakt dat het diminutief primair is t.o.v. het augmentatief (cf. Leys (1968: 80) & Roelandts (1966: 11)). Ik illustreer dit even met Tildonks materiaal.
Hierboven spraken we van VN met [verkorte vokaal + n]: /fɪ:n + kə/ > /fiᵑkə/. Die verkorting is in feite het gevolg van een algemenere fonologische regel in onze dialekten: normaal wordt bij
opeenhoping van konsonanten, bv. /n + k/, de voorafgaande diftong of lange vokaal verkort, vgl.
/bɔək + paən/ > /bᴧkpaən/ (buikpijn)
/dɪ:n + st/ > /dinst/ (dienst)
Aldus treedt ook voor de uitgang -/kə/ verkorting op, voor de uitgang -/əkə/ niet. Vaak hebben we variatie bij dezelfde VN, bv. bij /treis/ (Thérèse):
/tres-kə/ vs. /treiz-əkə/
Diachronisch ontstaat uit het korte dim. kennelijk het augm. met een nulvorm als suffix: /tres-ø/. Die korte augm.-vorm is immers niet verklaarbaar zonder een historisch voorafgaande dim.-vorm /tres-kə/. Wat de kronologische primauteit van het dim. tegenover het augm. bevestigt. Een andere interessante trits is:
/fɔ'ᵑ'-kə/ ~ /fɔ'ᵑ'-ə/ ~ /fɔns-(kə)/(Alfons)
De vorm /fɔ'ᵑ'-ə/ (met een gemouilleerde velare nasaal) is niet verklaarbaar zonder een voorafgaand stadium aan te nemen waarin de dentale /n/ gevelarizeerd werd door kontakt met de /k/ van -/kə/. De uitgang -/ə/ voor het augm. is niet abnormaal, aangezien na [korte vokaal + nasaal] diezelfde uitgang optreedt, vgl.
/tɪn-ə/ (Leontine), /jɔm-ə/ (Giljom), /fɔ'ᵑ'-ə/ (Fons).
Deze talige kronologie dim.-vorm → augm.-vorm is verklaarbaar door een andere, buitentalige kronologie: een mens is uiteraard eerst klein en krijgt dus, als kind, vrijwel zeker een verkleinsuffix bij zijn naam. Pas als hij groot wordt, zal men zijn naam augmentativeren om vergroting en vergroving aan te duidenGa naar voetnoot(8).
Zo is ook te verklaren dat sommige dim.-suffixen een augm. funktie kunnen krijgen na verloop van tijd, zo bv. het suffix -în > -ə(n) was oorspronkelijk een diminutiefGa naar voetnoot(9). Zelfs het dim.-suffix -/kə/ schijnt in sommige gevallen tot een augm.-suffix geëvolueerd te zijn, nl. in gevallen als:
/jakə/ (Jan), /fɔkə/ (Fons), /γykə/ (Gust), /bεkə/ (Albert), /Ʒɔkə/ (Jos; Georges), /frakə/ (Frans).
Dus de eindkonsonanten van de (verkorte) VN worden uitgestoten, de vokaal verkort en -/kə/ wordt aangehecht. Volgens Roelandts (1966: 221) zijn dit diminutieven uit de stameltaal die later niet meer als
zodanig worden aangevoeld, en dan gereïnterpreteerd als augmentatieven, ook al vanwege de uitgang -/ə/; men maakt dus een ‘verkeerde’ scheiding: /jak-ə/. Deze formaties zijn echter niet produktief. Het zijn veeleer geïsoleerde relikten, soms als nieuwe VN aangevoeld. Sporadisch verschijnen ook vormen op -/tə/:
/pu'tə/ (Paul), /witə/ (Louis), /tɪtə/ (Desiré).
Bij /witə/ is zeker analogie met de Witte in het spel.
2o Het nieuwe systeem.
In het jongere systeem van augm. maakt de morfologische manier van augmentativeren plaats voor een meer analytisch-syntaktische wijze. Meer en meer wordt nl. in CZB dialekten het lidwoord gebruikt met een augm. funktie. Het Antwerpse dialektgebied staat daarmee kennelijk het verst: vrijwel bij alle VN, zowel vrouwelijke als mannelijke vindt men het lidwoord (zie o.m. Beliën 1954).
In het Duits en het Frans is een dergelijk systeem tot de standaardtaal toegelaten: formaties als der Fritz/la Marie, behoren tot de familiare omgangstaal. Het gebruik van het lidwoord is blijkbaar een vrij algemeen Westeuropees verschijnsel en ligt in de lijn van de voortschrijdende deflektie in de Indogermaanse talen.
De rechtstreekse aanleiding tot augmentativering d.m.v. het lidwoord is vermoedelijk het optreden hiervan bij de subklas die het dichtst staat bij augm. VN, nl. de klas der BN, bv. den Dikke, den Dunne, de Smalle, de Platte, de Grootoog enz!
Hoe kan het bepaalde lidwoord deze expressieve funktie uitoefenen? Dit is mogelijk doordat eigennamen in zichzelf al bepaald en gedetermineerd zijn en eigenlijk geen lidwoord nodig hebben. Deze taalvorm komt dan vrij voor andere funkties, i.c. de expressieve funktie (Leys 1965). Dit gebruik van het lidwoord loopt overigens parallel met het gebruik ervan bij demonstratieven. Ook demonstratieven zijn in zichzelf bepaald en gedetermineerd. Ook hier kan het lidwoord expressief werken, vgl. CZB
de Jan (, die) kan alles.
den die (, die) kan alles.
Voor beide kategorieën is het lidwoord fakultatief; het gebruik ervan signaleert een augm., familiare stijl.
Dit expressieve toepassen van het bepaalde lidwoord is niet tot onze kultuurtaal doorgedrongen. Het is wellicht vanuit Antwerpen verspreid en in Zuidbrabantse dialekten doorgedrongen volgens Lindemans
(1947: 19), maar het wil hem voorkomen dat dit het geval is ‘in vrij beperkte (intellectuele?) kringen (bij studenten o.a.)’! Het is thans veel algemener in Antwerpen en Brabant. Het zou zelfs voorkomen (of voorgekomen zijn) in Noord-Brabant en Zuid-Holland bij BN (al dan niet familienamen) en VN. Van de Ven (1917: 52, 143) haalt enkele voorbeelden aan bij mannelijke VN: den Door, den Thès, de Jan, de Kees. Volgens een peiling door Van Loon (1975) zijn onder invloed van de kultuurtaal die vormen teruggedrongen. Dit zijn dus twee tegengestelde richtingen van ontwikkeling die op de rijksgrens te pletter lopen: de Brabantse tegenover de Hollandse expansie. Eens te meer een voorbeeld van de rijksgrens in de funktie van taalgrens.
In het Tildonks is het lidwoord bij VN ook beperkt tot jongensnamen. Het systeem is bij de jongeren nu als volgt:
augm.: [lidwoord + fakultatieve uitgang -/ə/], dus een stapelvorm, bv. /də mil-(ə)/ (Emiel), maar niet het suffix alleen: */mil-ə/ (tenzij uiteraard in de aanspreking, waar het lidwoord altijd wegvalt).
Een andere innovatie is het suffix -/ɪ:/, dat vermoedelijk onder Engels-Hollandse invloed ontstaan is; het werkt min of meer expressief, familiaar; het is echter moeilijk te zeggen of het augm. dan wel dim. is. We vinden het eerder bij meisjes- dan bij jongens-VN, hoewel niet erg produktief, bv.
mann.
|
|||||||||
vrouw.
|
c). Klassifikatorische suffixen.
Hier is eigenlijk geen produktief suffix voorhanden. Er zijn alleen een paar uitgangen van Latijns-Romaanse oorsprong, en daar deze invloed heden nogal afneemt, zijn de betreffende suffixen ook bij het archaïsche taalgoed te rekenen, hoewel nog individuele verschillen te bespeuren vallen.
De kategorie die gesubkategorizeerd wordt, is de sekse. Er is dus een tweedeling mann. - vrouw.
1). Bij vrouwennamen, inz. oudere, maar eveneens jongere, valt het achtervoegsel -/a:/ op, van Latijnse oorsprong:
oudere VN op -/a:/:
/an-a:/ (Anna) |
/bɛrt-a:/ (Alberta) |
/blaᵑk-a:/ (Blanca) |
/ɛm-a:/ (Emma) |
/fərnand-a:/ (Fernanda) |
/frɪ:d-a:/ (Frieda) |
/γyst-a:/ (Gusta) |
/ɪld-a:/ (Hilda) |
/ɪrm-a:/ (Irma) |
/seɪv-a:/ (Jozefa) |
/ʒyləj-a:/ (Julia) |
/kla:r-a:/ (Clara) |
/lɔur-a:/ (Laura) |
/leɪ-a:/ (Lea) |
/leɪk-a:/ (Leocadie) |
/leɪn-a:/ (Lena) |
/lɪ: v-a:/ (Liva) |
/lɪ:z-a:/ (Liza) |
/marj-a:/ (Maria) |
/mart-a:/ (Martha) |
/rɪt-a:/ (Rita) |
/rɔuz-a:/ (Roza) |
/sysk-a:/ (Franciska) |
/tɔurəj-a:/ (Victoria) |
/yrzəl-a:/ (Ursula) |
/mand-a:/ (Amanda) |
/wɪ: z-a:/ (Louiza) |
jongere VN op -/a:/:
/elz-a:/ (Elza) |
/γɛrd-a:/ (Gerda) |
/zeɪf-a:/ (Jozefa) |
/marɪ: n-a:/ (Marina) |
/marɪt-a:/ (Marita) |
/mɪ:-a:/ (Mia) |
/nɔur-a:/ (Nora) |
/pɔul-a:/ (Paula) |
/rɪ:-a:/ (Ria) |
Een andere, minder verspreide en archaïsche (Franse) uitgang is -/et/ < -ette:
/antɔ'n-et/ (Antoinette) |
/kɔl-et/ (Colette) |
/ʒɔrʒ-et/ (Georgette) |
/ʒən-et/ (Jeannette) |
/lɪz-et/ (Lisette) |
/mərj-et/ (Mariette) |
/ɔd-et/ (Odette) |
/rɔz-et/ (Rosette) |
/trɪn-et/ (Trinette) |
2). Daartegenover staan de mannelijke VN met het suffix -/əs/, dat voortspruit uit het Latijnse -us of (soms) -es en dus te onderscheiden is van de genitief -es bij KN (cf. infra), bv.
/mand-əs/ (Amandus) |
/stɪ:n-əs/ (Augustinus) |
/dɪkt-əs/ (Benedictus) |
/mɪnək-əs/ (Dominicus) |
/mɪᵑk-əs/ (Emilius) |
/wan-əs/ (Joannes) |
/vɪ: n-əs/ (Livinus) |
/pa:l-əs/ (Paulus) |
/pɔul-əs/ (Paulus) |
Jongere formaties zijn de mannelijke VN op -/ɔu/ (Latijnse of Germaanse oorsprong -o):
/ba:v-ɔu/ (Bavo) |
/bry: n-ɔu/ (Bruno) |
/γɪ:d-au/ (Guido) |
/y:γ-ɔu/ (Hugo) |
/ɪ: v-ɔu/ (Ivo) |
/lei-ɔu/ (Leo) |
/ly: d-ɔu/ (Ludo) |
Deze klassifikatorische suffigering is dus lexikaal beperkt. Bovendien
is er maar zelden een minimale oppositie, d.w.z. een oppositie waarbij eenzelfde naamsvorm een mannelijk resp. vrouwelijk suffix kan krijgen, vgl.
/pɔul-əs/ ~ /pɔul-a:/
/mand-əs/ ~ /mand-a:/
/lei-ɔu/ ~ /lei-a:/
Bij deze minimale paren dienen ook diegene gerekend waarbij de mannelijke VN de nulvorm heeftGa naar voetnoot(10), bv.
/γyst-ø/ ~ /γyst-a:/
/jɔan-ø/ ~ /jɔan-a:/
/pɔul-ø/ ~ /pɔul-a:/
/wɪ:s-ø/ ~ /wɪ:z-a:/
In andere gevallen is het onderscheid mann.-vrouw. lexikaal bepaald, en gebeurlijk tegelijk morfologisch. Bij de jongere VN zijn haast geen klassifikatorische suffixen meer te bespeuren. In enkele gevallen is er zelfs geen lexikaal verschil meer, vgl. de verschillende mogelijkheden:
i) | lexikaal en morfologisch bepaald:
|
|
ii) | zuiver morfologisch bepaald:
|
|
iii) | zuiver lexikaal bepaald:
|
|
iv) | noch lexikaal noch morfologisch bepaald:
|
Het laatste geval, nl. de vervlakking van het genusverschil, is eerder een modern verschijnsel in het Ndl. en andere moderne talen, vgl. ambigue VN in het Ndl. taalgebied: Chris, Jo, Gaby, Willy, Geertje, Dominique.
Soms worden bepaalde elementen sekundair gebruikt ter klassifikatie, d.i. elementen die al een andere, primaire funktie hebben. Zo bv. kan in het Tildonks het lidwoord sekundair dienen om jongensnamen van meisjesnamen te differentiëren: het lidwoord heeft wel een augm. funktie, maar signaleert in tweede instantie ook dat we met een jongensnaam te doen hebben, aangezien het niet bij vrouwelijke VN kan staan.
In Noord-Nederland heeft het dim.-suffix soms een gelijkaardige rol: het wordt wel eens gebruikt ter aanduiding van vrouwelijke VN, bv.
Frans ~ Frans-jeWe staan hier dus voor een verschuiving van de expressieve naar de klassifikatorische funktie. Daarbij is er een duidelijke tendens om het vrouwelijk klassifikatorische af te leiden van dim.-vormen, en het mannelijk klassifikatorische van augm.-vormen, schematisch:7
Hendrik ~ Hendrik-je
Vgl. frans: Georges ~ Georg-ette
1.2. Bijnamen (BN).
1.2.1. Algemene karakterizering.
Vanuit een synchronisch oogpunt hebben BN, naast hun identificerende funktie van eigennaam vooral een augmentativerende expressieve waarde. Ze zijn nauw verwant met augm. VN en er soms niet van te onderscheiden, bv. PN met lidwoord:
/dən bɛkə/ (Albert), /də wɪtə/ (Louis), /wɪ:tər/ (Louis)
Syntaktisch kan de BN in het Tildonks in 't algemeen als volgt worden gekarakterizeerd:
1) | de BN kan vaak alleen optreden zonder begeleidend propriaal of appellatief element, bv. den IJzere; |
2) | de BN kan na, maar niet vóór de VN staan, bv. Tist den IJzere; |
3) | de BN kan vóór, maar niet na de KN staan, bv. Baaske Vankrieken; de Lange (van) Profeet. |
Sommige BN hebben een vast bepaald lidwoord; andere hebben er nooit een; bij een minderheid van BN is het bepaalde lidwoord fakultatief. Net zoals bij VN valt bij BN het bepaalde lidwoord weg als de naam gediminutiveerd wordt. Een frekwent gebruik van het
dim. kan leiden tot een nieuwe ongesuffigeerde naamsvorm waarbij het lidwoord afwezig blijftGa naar voetnoot(11); bv. den Bik > Bik-ske > Bik.
Het lidwoord komt al bij een reeks oude BN voor, maar heeft meer terrein gewonnen bij de jongere.
1.2.2. Verschillen tussen VN en BN.
a) In tegenstelling met de VN put men de BN meestal niet uit een reservoir van bestaande officiële eigennamen, maar vaak gaan ze terug op soortnamen (bv. Snoek, den Baard) of gesubstantiveerde adjektieven (bv. de Grote). Officiële fn. zijn echter ook een bron van BN, hoewel de volkse invloed ook hier geldt (door verkorting, volksetymologie).
b) De VN doet vooral dienst als roepnaam, dus als middel om iemand aan te roepen of aan te spreken. De BN heeft die funktie niet; hij specificeert een persoon waarover men spreekt. Als je toch iemand met de BN aanspreekt, dan is dat vaak opzettelijk, nl. om te plagen of te kwetsen.
c) De expressieve funktie van de VN was dubbel: dim. en augm. zijn mogelijk; formeel gebeurt dit vooral morfologisch, inz. met suffixen. De naam zelf is niet expressief.
Bij de BN is dat anders: hier draagt het hele woord de expressieve funktie, en die is dan ook inherent, nl. augmentatief en vaak zelfs pejoratief. Hóé pejoratief hangt natuurlijk samen met de oorsprong van de naam, inzoverre hij nog doorzichtig is. Als men de Witte, den Draaier of de Kempenaar bijgenaamd wordt, is dat veel minder erg dan wanneer men bedacht wordt met BN als de Rosse, de Kromme, de Zot, het Slaapvarken, de Pietefretter (pierevreter), de Sjalottendief... Hier kan men denken aan het Engelse spreekwoord: ‘A nickname is the hardest stone the devil can throw at a man!’.
Naast het lexikale expressiemiddel is er sekundair ook de augmentativerende werking van het lidwoord, alsmede van uitgangen waarvan het niet duidelijk is of ze de status van morfeem bezitten.
i) De uitgang -er is een expressief middel met submorfemische status. Diachronisch gaat hij terug op het nomen agentis ofwel op frekwentatieve verba, bv.
- nomen agentis: (de) Strijker, de Pietefretter, de Stoker, de Verver, den Draaier, de Glazemaker, den Toeker, de Keffer, Metserke, de Melkdrinker, den Blokmaker, den Dader, den Brugdraaier.
- frekwentatieve werkwoordsstam: (den) Debber (debberen), (de) Fladder (fladderen), (de) Fledder (fledderen), (de) Flodder (flodderen). Men vergelijke met het suffix -el in Snuffel, Peuzel.
Naar al deze gevallen zijn een aantal BN gevormd met een -er- uitgang zonder een werkwoordelijk diachronisch verleden, bv. (de) Musser, Kazjodder, Poeter, Pukker, den Tipper, Zjodder, de Koeter, den Tammer, de Sekker, den Djoemer, (de) Kapper. De vorm zonder -er bestaat overigens bij deze BN niet.
ii) Ook het lidwoord geeft een bijkomend augmentativerend tintje, inz. aan BN die niet van huize uit expressief klinken, o.m. familienamenGa naar voetnoot(12): den Bis (Bisschop), den Borcht (Vanderborght), de Lange (Van Langendonck).
iii) Verkorting van de naamsvorm werkt de expressiviteit nog in de hand, zoals de laatste drie voorbeelden uitwijzen.
iv) Zelfs het dim.-suffix heeft bij BN een eerder denigrerende, augm. waarde. Het wordt hier dan ironizerend gebruikt, bv. den Bik vs. Bikske.
Een aantal BN heeft een vast dim.-suffix (net als de soortnaam meisje): Baaske, Boerke, Gatke, Klaaske, Metserke, Muntbolleke, Muske, Mussejaske, Pootke, Sigarreke, Soepboerke; Debberke. Hier is de dim. funktie wel helemaal verbleekt. Het dim. heeft er nog slechts de rol van konkretizering en individualizering die het bij telbaar gemaakte stofnamen heeft zoals in: Lust je nog een wijntje of een biertje? (cf. Uhlenbeck 1966:296).
Opvallend is het wegvallen van het lidwoord bij gedim. BN, net als bij gedim. VNGa naar voetnoot(13). Het lijkt erop dat de vereniging van een dim.-suffix en een augm. lidwoord in één enkele naamsvorm uitgesloten isGa naar voetnoot(14).
Bovendien is de afwezigheid van het lidwoord een middel om propriaalappellatieve homonymie tegen te gaan, vgl.
eigennaam | vs. | soortnaam |
Baaske | ~ | het baaske |
Boerke | ~ | het boerke |
Gatke | ~ | het gatke |
d) De klassifikatorische funktie van de BN is vrijwel onbestaande. Er is alleen dit: de afwezigheid van het lidwoord signaleert dat we met een eigennaam te maken hebben, vgl.
Snoek/de snoek zwemt sierlijk.
Boerke/het boerke heeft zijn oogst binnengehaald.
Overigens vinden we geen klassifikatorische rol bij BN.
1o Het formele onderscheid tussen mann. en vrouw., dat we aantroffen bij de VN, vinden we niet terug bij de BN. Er zijn bij deze laatste geen klassifikatorische suffixen te bespeuren. De expressieve uitgang -er vinden we zowel bij vrouwen- als mansnamen:
mann. | vrouw. |
(de) Fladder | den Djoemer |
den Tammer | de Slotemaker |
De aan- of afwezigheid van het lidwoord zegt niets omtrent de sekse, vgl.
mann. | vrouw. |
Stek | Tut |
(den) Bik | (de) Juffrouw |
den Draaier | den Djoemer |
Ook het diachronische genus van de BN zegt niets over de sekse; vaak is dat genus nog zichtbaar in de vorm van het lidwoord, vgl.
mann. | vrouw. |
den Draaier (diachr. m.) | den Djoemer (diachr. m.) |
de Tromp (diachr. vr.) | de Muis (diachr. vr.) |
het Varken (diachr. onz.) | het Slaapvarken (diachr. onz.) |
2o Er is ook geen kategoriaal verschil vast te stellen tussen een oud en een nieuw systeem van bijnaamgeving. Alleen kunnen we - op het vlak van het taalgebruik - vaststellen dat bij jongere namen het lidwoord meer voorkomt dan bij oudere. Het systéém zelf is echter niet verschillend.
1.3. Kollektiefnamen (KN).
Zoals de term het zelf suggereert, heeft een KN exklusief de klassifikatorische funktie dat hij verwijst naar een kollektiviteit, nl. een groep van personen die familie van elkaar zijn. De reden waarom we niet de term ‘familienaam’ (fn.) gebruiken is dat ook andere dan officiële fn. een KN kunnen vormen, nl. KN uit VN of BN ontstaan, vgl.
Zjef Janssens (fn.)
Nare Zjefkes (VN)
Dore Koei(es) (BN)
Ten tweede kan een fn. ook de funktie van BN krijgen: den Bis < fn. Bisschop. Blijkbaar is de individuele naam genetisch primair t.o.v. de KN. Zelfs de fn. gaat als regel uiteindelijk terug op een VN of BN. Het is verder duidelijk dat de BN zijn expressieve funktie verliest als hij overgaat naar de status van KN. Expressiviteit is iets dat zich richt tot het individu, nauwelijks tot de gemeenschap.
Formeel onderscheidt de KN zich door syntaktische en morfologische eigenaardigheden, die de semantische funktie weerspiegelen.
1o Syntaktische kenmerken.
i) Binnen PN-kombinaties valt de KN in het Tildonks (en normaal ook in het Ndl.) op doordat hij altijd de laatste plaats inneemt, bv. met
VN: Zjef Janssens
titel: Meester Stroobants (onderwijzer)
BN: de Lange Profeet
Wezenlijk hierbij is dat het eerste lid vervangbaar is door andere VN, titels of BN verwijzend naar leden van dezelfde familie, vgl.
Pien Janssens
Madam Stroobants
Zjef Profeet
ii) De KN kan voorafgegaan worden door kollektieve klassifikatoren, bv. we horen wel:
de familie Peeters
de gebroers Van de Velde
de gezusters Corbeels
maar niet:
* de familie Jan
* de gebroers Piet
* de gezusters Marie
iii) De KN kan in het Tildonks (én Ndl.) als zodanig, d.i. zonder bepaalde aanvullingen, niet fungeren als zinsdeel, o.m. als subjekt of objekt:
* Janssens ging(en) samen weg.
?* Peeters is een grote familie.
In verbinding met een voorzetsel kan de KN een zinsdeel vormen, bv.
Naar Peeters gaan we niet.
Bij Janssens is het heel sjiek.
In archaïsche taal wordt nog wel te bij KN gebruikt, waarmee dan vaak een boerderij bedoeld wordtGa naar voetnoot(15):
te Corbeel-es = bij Corbeel(-es)
N.B. 1) In het Ndl. wordt de officiële fn. systematisch als BN, dus als individuele naam gebruikt, vgl.
Janssens is een brave man.
In het dialekt zijn slechts een deel van de fn. als BN in zwang. De laatste zin is bv. uitgesloten!
2) Sommige dialekten verdragen wel KN in de funktie van zinsdeel. Als subjekt eisen die KN meervoudskongruentie, bv. te Staakte (Pée 1944):
Suske- Willems hebben dat gezegd.
3) Het optreden van KN met lidwoord en meervoudsuitgang interpreteren we als een deproprializering, i.c. een appellativering, omdat het meervoud en het bepaalde hier kontrasteren met resp. het enkelvoud en het onbepaalde, vgl.
Ik heb de Peetersen gezien. ~ Ik heb een Peeters gezien.
Een gedeproprializeerde KN kan dus op zichzelf als zinsdeel optreden, maar is dan ook niet meer als KN te beschouwen.
iv) De echte KN verdraagt geen lidwoord, bv.
* Bij de Janssens is het heel sjiek.
2o Morfologische kenmerken.
Ook deze zijn een weerspiegeling van de semantische funktie. Bij oudere KN althans komt een klassifikatorisch suffix, nl. een kollektiefsuffix -es te pas dat historisch ontstaan is uit een genitief. Zowel fn. als KN die uit VN of BN ontstaan zijn, kunnen -es krijgen, bv.
fn.: | te Corbeel-es | < | Corbeels + es |
Jomme Koning-es | < | De Coninck + es | |
VN: | Nare Zjefk-es | < | Zjefke + es |
die van Rik-es | < | Rik + es | |
BN: | Dore Koei-es | < | Koei + es |
bij Pijp-es | < | Pijp + es |
Dit procedé is over het hele Nederlandse taalgebied verspreid, bv. te Staakte (Pée 1944: 243):
René Backer-s | < | De Backer + s |
De KN kan hierbij voorafgaan:
Dobbeleer-s Jef (Aalst) (De Meyer & Boel 1956)
'n óólen (de oude) Kuiker-s-jaan (Borne in Twente) (Nuijtens 1962: 212-5).
Het ontstaan van het -es-suffix ligt blijkbaar in de pregenitief, d.i. het type [KN + VN]Ga naar voetnoot(16). Hoe is het Tildonkse type [VN + KN-es] dan ontwikkeld? Het is m.i. geen postgenitief. Men kan zich de evolutie voorstellen als volgt: we onderstellen het bestaan van het vroeger algemeen verspreide pregenitief-patroon Zjefkes-Jan. De nakomeling wordt op een bepaald ogenblik in het Tildonks met een analytisch procedé aangeduid: Nare van Zjefkes-Jan. Het is klaar dat de VN Jan - indien al aanwezig! - overbodig wordt en de KN volstaan zal; vandaar Nare van Zjefkes. Het wegvallen van het voorzetsel, dat vaak genoeg is vastgesteld, hecht de KN aan de VN net als
een fn. in het Ndl. Overigens is invloed van de kultuurtaal wellicht een bijkomende oorzaak van het ontstaan van het patroon [VN + KN]: Nare Zjefkes.
We besluiten dan ook dat dit patroon slechts schijnbaar uit een postgenitief is voortgesprotenGa naar voetnoot(17).
N.B. Het genitief-suffix heeft in bepaalde dialekten (nu nog in het Westvlaams), een tweede funktie gekregen, nl. de zgn. ‘movierung’: toevoeging van -(e)s dient daar om een vrouwelijk lid van de familie aan te duiden, inz. de echtgenote (Leys 1965: 25, 31), bv.
uit fn. De Backere | > | Backer-ø (m.) |
> | Backer-s (vr.) |
Aangezien expressiviteit vooral een kenmerk is van individuele PN, hebben KN ook geen expressieve vormelijke middelen zoals dim.- of augm.-suffix of lidwoord. Eenmaal KN, wordt de naamsvorm evenmin nog verkort.
Schijnbare tegenvoorbeelden.
i) De vorm van het dim.-suffix in KN met -es-uitgang is heel frekwent in oudere periodes, maar is in dat stadium nog slechts een vorm zonder betekenis. Het lijkt erop alsof -kes het suffix is geworden. In elk geval is -ke nooit weglaatbaar, bv.
/jan zyəzəkəs/ (Jan Zjezukes)
/na: rə ʒefkəs/ (Bernard Zjefkes)
/syskə ʒɛpəkəs/ (Suske Zjeppekes)
/fɪ:n flɔ'kəs/ (Fien Fluitkes)
ii) De lidwoordvorm De is, voorzover hij nog voorkomt in KN, geen echt lidwoord meer, evenmin als Van nog een echt voorzetsel is, bv.
De Saeger, De Coninck
Van Krieken, Vandenhoeck
Deze versteende, nutteloos geworden syllabes vallen dan ook vaak weg, inz. in oude, lang bekende fn.; ofwel worden ze gereduceerd:
De Coninck > Koninges
Van Krieken > Vekrieke
Vandenhoeck > Venoek
1.4. Verbindingen van persoonsnamen (PN).
Zoals impliciet al tot uiting is gekomen, kunnen de drie soorten PN met elkaar in kombinaties van maximum twee PN voorkomen. Formeel en semantisch vormen deze een hechte eenheid:
i) | formeel: het tweede lid is geen bijstelling of bepaling; het geheel is ook geen gewone samenstelling, maar een juxtapositie, nl. zonder meer naast elkaar geplaatste lexemenGa naar voetnoot(18); |
ii) | semantisch: er wordt geen koncept of geen referent toegevoegd. |
De funktie van dergelijke juxtaposities is veeleer van pragmatische, expressieve, stilistische of sociolinguïstische aard.
Hierbij aansluitend - en met gelijkaardige funkties - zijn er nog juxtaposities te vermelden van
1o [titel + PN]: Meneer Peeters
2o [adjektief + PN]: Zwarte Miel
Laten we eerst de ‘zuivere’ PN-kombinaties behandelen en vervolgens de ‘onzuivere’ verbindingen met titel of adjektief.
1.4.1. PN-verbindingen.
Welke verbindingen zijn mogelijk en welke niet? We moeten onderscheiden tussen taaluniversele en taalgebonden (on)mogelijkheden.
a) Taaluniversele (on)mogelijkheden.
Het lijkt principieel, dus taaluniverseel uitgesloten om een verbinding van een bepaalde PN-kategorie met zichzelf te hebben, bv.
* VN + VN: * Fons Karel
* BN + BN: * Stek de Lange
* KN + KN: * Janssens Zjefkes
Hier rijzen wel enkele vraagjes onder vorm van schijnbare tegenvoorbeelden.
1o Wat doen we met het gebruik dat aan de eerste VN nog andere VN toevoegt? bv. Jan Jozef Pieter Maria...
Dit blijkt geen syntaktisch patroon te zijn zoals [VN + KN] e.d. Want:
- | het aantal VN in zo'n reeks is teoretisch onbeperkt, terwijl in een normaal patroon het aantal leden beperkt is; |
- | niemand wordt zo aangesproken; |
- | de bedoeling is dat men kiezen kan tussen de VN, m.a.w. het gaat om een inklusieve disjunktie, bv. Jan en/of Jozef enz. |
Inderdaad hoeft men niet altijd de eerste naam te gebruiken!
2o Wat doen we met dubbele VN zoals Jean-Marie of Marie-Paule? Hierop kan men best het etiket ‘samenstelling’ plakken. Het streepje wijst dit al aan. Soms groeien de namen helemaal aan elkaar, bv.
Marianne < Marie-Anne;
vgl. diachronisch:
Coppieter(s) < Jacob-Pieter. |
We krijgen m.i. ook samenstellingen wanneer de getrouwde vrouw de fn. van de man overneemt, bv. Mevrouw Janssens-Van den Bosch.
b) Patronen in het Tildonks.
De kombinaties van het dialekt zijn impliciet al gegeven bij het definiëren van VN, BN, KN. We zetten ze hier expliciet op een rijtje.
1o [VN + KN].
De KN kan de officiële fn. zijn of een naamsvorm die teruggaat op een VN of een BN:
Zjef Janssens < fn. Janssens |
Nare Zjefkes < VN Zjefke |
Dore Koei(es) < BN Koei |
2o [VN + BN].
De VN is ook verbindbaar met de BN. Hier zijn twee varianten te onderscheiden:
i) De BN kan zonder de VN optreden:
Met lidwoord:
(Tist) den IJzere |
(Zjuul) den Baard |
(Zjuul) den Reus |
(Tist) de Strijker |
Dit type lijkt beperkt tot mansnamen. In de kultuurtaal vinden we het terug in bv. (Pietje) de Dood.
Zonder lidwoord:
(Fons) Bekkes |
(Tiske) Mussejaske |
(Tist) Snuffel |
Ook hier lijken vrouwennamen te ontbreken.
Het hele patroon [VN + zelfstandige BN] behoort tot het oudere
systeem en is gedoemd tot verdwijnen, wellicht o.i.v. de kultuurtaal.
ii) De BN kan niet zonder de VN optreden. Dit is een frekwenter type en komt ook nog in het nieuwere systeem veelvuldig opduiken. De BN heeft er nooit het lidwoord. Zowel vrouwen- als mansnamen zijn gebruikelijk:
mann. | vrouw. |
Jan AmmoniakGa naar voetnoot(19) | Trees Appelspijs |
Peer Bertem | Fienke Dot |
Stake Platneus | Tille Krol |
Miel Gazet | Mieke Wit |
Dit type spreidt vaak een krachtige expressiviteit ten toon door suggestieve BN. Getuigen daarvan zijn bovendien de metaforische appellatieve verbindingen, zowel in kultuur- als gewesttaal:
dial.: | Lammeke Smeerbuik, Piet Moeial, Lamme Goedzak. |
Ndl.: | Jan Alleman, Jan Gat, Jan Krent, Piet Lut, Piet Snot, Janklaassen (Kloeke 1953: 93). |
Sommige daarvan zijn ook als echte soortnamen in zwang:
Ndl.: | een janklaassen, een jansul, een jangat, een janhen, een jansalie, janhagel. |
Aangezien het tweede lid niet zonder het eerste kan voorkomen, hebben deze PN de neiging om aan elkaar te groeien tot samenstellingen, zoals in de afgeleide soortnamen.
3o [BN + KN].
Van dit type zijn maar weinig voorbeelden, en dan nog alleen uit het oudere systeem, bovendien slechts mannelijke:
den Dikke Janssens |
de Kromme Pardon |
de Lange Profeet |
de Lange Piot |
Baaske Vankrieken |
Broodke Vandenhout |
Men mag deze patronen niet verwarren met de ‘onzuivere’ patronen [adj. + PN] (vgl. Lange Louis)Ga naar voetnoot(20) en [titel + PN] (vgl. Meester
Stroobants)Ga naar voetnoot(21), of zelfs met [augm. VN + KN] (vgl. de Witte Beek). Dit rare patroon dreigt overigens opgeslorpt te worden door deze drie andere, die stevig staan.
Andere kombinaties van PN zijn uitgesloten in het Tildonks op grond van twee beperkingen:
1. | de VN komt altijd vooraan. |
2. | de KN komt altijd achteraan. |
Dat leidt tot de uitsluiting van drie verbindingen:
* | [KN + VN]: beide regels overtreden. |
* | [BN + VN]: regel 1 overtreden. |
* | [KN + BN]: regel 2 overtreden. |
Beide regels ontbreken in een aantal dialekten waarin het type [KN + VN] mogelijk is. We denken o.m. aan het Aalsterse patroon Dobbeleers Kamiel.
1.4.2. Verbindingen van PN met titel of adjektief.
Er blijven een tweetal kombinaties over waarbij het eerste lid geen PN is en zelfs niet propriaal blijkt te zijn, nl. PN voorafgegaan door titels of adjektieven: Meester Stroobants; Zwarte Miel.
A. [Titel + PN].
Als PN zijn in principe de drie subklassen voorhanden: VN, BN, KN. Nergens is er een lidwoord. Men kan twee soorten titels onderscheiden:
a. i) Verwantschapsnamen (familiale titels):
mann. | vrouw. | |
VN: | Nonkel Jan | Moeder Anna |
Papa Louis | Tante Jeanne | |
KN: | Vader Bosmans | Moeder Janssens |
ii) Zuivere aanspreektitels zoals Meneer, Madam:
mann. | vrouw. |
VN: Meneer Kamiel | Madam Lucienne |
BN: - | Madam (de) PompadourGa naar voetnoot(22) |
Madam Voilà | ||
KN: | Meneer Peeters | Madam Peeters |
Monseigneur Cruysberghs | Juffrouw De Volder |
Type ii onderscheidt zich van de andere doordat de aanspreektitels ook verbindbaar zijn met soortnamenGa naar voetnoot(23); het lidwoordgebruik is onregelmatig, vgl.
mann. | vrouw. |
Meneer (den) direkteur | Madam de pedikuriste |
Meneer pastoor | Juffrouw directrice |
Meneer den onderpastoor | |
Meneer (den) doktoor | |
Meneer (de) professor |
b. Titels die beroepen of funkties aangeven:
Deze titels onderscheiden zich formeel van de beide andere soorten doordat ze niet op zichzelf als nominale konstituent voor kunnen komen, vgl. voorbeeldzinnen zoals:
(i) | Moeder wil niet meer afhangen van Vader. | ||||
(ii) | Meneer en Madam zijn er vandaag niet. | ||||
(iii) |
|
Echte beroepen treffen we eerder bij mann. dan bij vrouw. patronen:
mann. | vrouw. | |
VN: | Koning Boudewijn | Koningin Fabiola |
Meester René | Prinses Paola | |
Pater Denie | Juffrouw Marja | |
Zuster Hilda | ||
Mère Isabelle |
BN/KN: | Doktoor Petit |
Burgemeester Cloetens | |
Minister Eyskens | |
Pastoor Nijs | |
Professor Simonart | |
Notaris Tuerlinckx |
Meester Stroobants |
Boer Mettes |
Boer Gots |
B. [Adjektief + PN].
Is het type [titel + PN] een type van sociale waardering, het patroon [adj + PN] is eerder, zij het niet noodzakelijk, van denigrerende aard! Het is zowel van toepassing op vrouwen als mannen. Het tweede lid is bij vrouwennamen beperkt tot VN; bij mansnamen vinden we ook BN of KN. Het lidwoord komt alleen voor bij BN of KN; het adjektief is weglaatbaar. We onderscheiden tussen echte adjektieven (wijzend op een eigenschap) en tegenwoordige deelwoorden (wijzend op een proces).
a. Echte adjektieven:
mann. | vrouw. | |
VN: | Kleine Louis | Dikke Marie |
Lange Louis | Dikke Nora | |
Magere Zjef | Dikke Jeanne | |
Rosse Jan | Luie Marie | |
Rossen Tist | Schoon Fienke | |
Rossen Do | Zotte Plien | |
Zwarte Zjef | Zwarte Del | |
Zwarte Miel | Zwarte Pelagie | |
Zwarte Wan |
BN: den Dikke Perdieus |
den Dikke Zjodder |
den Dikke Lens |
Dikke Petit |
(de) Kleine Korbeel |
(de) Kleine Klaas |
den Oude Sterks |
de Rosse Koeter |
de Scheven Ergo |
de Schone Vanaarschot |
de Witten Avons |
Het veelal pejoratieve karakter van het type [adj + PN] is des te frappanter doordat deze namen volkomen doorzichtig zijn omdat de adjektieven niet vervormd zijn, i.t.m. vele BN.
Ironie speelt weer een rol. Types als Schoon Fienke zijn ironische formaties!
b. Tegenwoordige deelwoorden:
mann. | vrouw. |
VN: Spekende Louis | Stinkende Virs |
1.5. Het aksent bij PN-verbindingen.
De algemene regel blijkt te zijn dat het groepsaksent op het tweede lid van een verbinding valt, bv.
Zjef Jánssens |
Nare Zjéfkes |
Baaske Vankrieken |
Tist den ÍJzere |
Frans Vís |
Zwarte Miel |
Meneer Stróobants |
Madam (de) Pompadóur |
1.5.1. Hierop is één systematische uitzondering, die trouwens een wijde dialektgeografische verbreidheid lijkt te kennen. De verbinding krijgt aanvangsklemtoon bij vervulling van twee voorwaarden:
i) Het tweede lid mag zelf geen aanvangsklemtoon bezitten, vgl.
Míel Gazet [vgl. gazét] |
Zjéf Profeet [vgl. proféet] |
Frans Vís |
Tist Snúffel |
ii) Daarbij moet dit tweede lid een woord zijn dat een nietpropriaal homofoon bezit, vgl.
Míel Gazet (gazet = krant) |
Frans Verbist (fn.) |
Monne Massánt (fn.) |
We noteren ten slotte dat het evtl. in de voorpropriale faze aanwezige lidwoord automatisch wordt uitgestoten, bv.
Zjef de Profeet > Zjéf Profeet |
De voorbeelden die deze drievoudige regel volgen, zijn de mann. namen:
Míel Gazet |
Louís Pataat |
Zjéfke Rapied |
Sús Siroop |
Píet Moeial |
Zjéf Profeet |
de Lánge Profeet |
de Lánge Piot |
1.5.2. Afgezien van deze uitzonderingen verschaft het eindaksentueringspatroon van de PN-kombinaties ons een handig middel om in het CZB formeel de PN-verbindingen af te grenzen van verwante semi-appellatieve woordgroepen. Deze laatste kunnen overigens het diachronische voorstadium vormen van de propriale tegenhangers. Men bekomt een mooie oppositie tussen beide soorten woordkombinaties doordat de propriale verbindingen het groepsaksent op het laatste lid hebben, maar de andere soort de klemtoon op het eerste lid krijgt, vgl.
propriaal tweede lid: | niet-propriaal tweede lid: |
Suske de Vérver | Zjáak de sekretaris (bijstelling) |
Plien Vandepóel | Zjéf van de brug (voorzetselbepaling) |
Louis Vangéel | Péer van Bertem (voorzetselbepaling) |
Marie MétdepenningenGa naar voetnoot(25) | Tíst met z'n sik (voorzetselbepaling) |
De semi-appellatieve woordgroepen kunnen ontwikkelen tot zuivere PN-verbindingen. In sommige gevallen maken we trouwens de overgang mee van bepaling naar tweede PN-lid; zo zijn bv. beide stadia nog geattesteerd voor:
Gíllam de Hakkelaar | > | Gillam den Hákkelaar |
Tist met z'n sik | > | Tist Sik |
Willy van Betekom | > | Willy Bétekom |
Voor de verdere bespreking van deze diachronische processen verwijzen we de lezer naar de nu volgende diachronisch-linguïstische komponent.
2. De diachronisch-linguïstische komponent
Wat de man in de straat normaal het meest intrigeert als men het over PN heeft, is haast onveranderlijk de vraag: ‘wat betekent de naam?’. Vrijwel nooit wordt hier de synchronische betekenis mee bedoeld, maar wel wat de linguïst aanduidt met de term ‘diachronische betekenis’ of met het engere begrip ‘etymologie’. Deze laatste term slaat te uitsluitend op de analyse van een woordverandering op zichzelf bekeken, in isolement. Zelfs de term ‘diachronische betekenis’ lijkt nog te eng om alle facetten van de taalverandering in kwestie te
bestrijken. Daarom spreken we liever van de diachronisch-linguïstische status.
Taalverandering i.v.m. eigennamen (evenals andere woordsoorten) kan in principe in twee richtingen verlopen:
i) | propriaal > niet-propriaal |
ii) | niet-propriaal > propriaal |
i) Een evolutie van eigennaam naar niet-eigennaam is bv. frekwent in de verandering van PN tot soortnaam:
Quisling (BN) > een Quisling ‘landverrader’Ga naar voetnoot(26) |
Een bepaald aspekt van de referent, i.c. van de persoon Quisling wordt talig vastgelegd in een appellatief dat diachronisch wordt afgeleid van die PN.
ii) De omgekeerde ontwikkeling van appellatief tot proprium sluit in dat een soortnaam zijn appellatieve betekenis verliest en een eigennaam wordt, d.i. een woord dat in de eerste plaats dient om te verwijzen, bv.
een/de verver > de Verver (BN)
De betekenis ‘schilder’ verdwijnt per definitie als de soortnaam tot eigennaam ontwikkelt. Dat impliceert dat de man in kwestie geen verver meer is of althans geen verver meer hoeft te zijn. Als hij het niet meer is, zijn we zeker dat we met een BN, dus een eigennaam te maken hebben. Dat is dan een buitentalig kriterium voor de propriale status, te gebruiken in eenklank met zuiver linguïstische kriteria zoals (in het CZB) de aksentsverschuiving van het eerste lid naar het tweede lid in een PN-kombinatie, bv.
Súske de verver > Suske de Vérver (PN)
De BN de Verver heeft dus geen konceptuele, beschrijvende betekenis meer, wel natuurlijk pragmatische en sociolinguïstische waarden.
2.1. Het onderzoek van de diachronische status van BN en inz. van vroegere Ndl. BN en KN is het voornaamste en haast enige doel van de traditionele antroponymie, die wezenlijk historisch, dus diachronisch gericht is. Het synchronische en het sociolinguïstische aspekt worden er nauwelijks onderkend. Het basisbegrip is ‘etymologie’.
De historische antroponymie tracht dus de PN in te delen in groepen met gelijkaardige etymologieën. Metodologisch en linguïstisch laten zulke klassifikaties wel wat te wensen over. De klassifikaties die in de
loop der jaren zijn opgesteld, wijken niet wezenlijk van elkaar af. We nemen als basis het bekende lijvige werk van A. Bach, nl. het hoofdstuk ‘Zur Bedeutung der deutschen Personennamen’ (1952a: 206-331).
Ik laat nu de voornaamste aanmerkingen volgen:
a) Er wordt niet konsekwent onderscheiden tussen een synchronische en een diachronische betekenis. Onder betekenis wordt blijkbaar de diachronische betekenis verstaan, hoewel dat nergens wordt geëxpliciteerd.
b) De diachronische indeling van BN en KN gebeurt niet volgens een homogeen kriterium. Er worden nogal heterogene kriteria opgesteld. Dat blijkt uit Bachs indeling; we geven hierbij - zo mogelijk - voorbeelden uit het CZB en/of uit de Ndl. historische familienamenschat:
1) | Naar roepnaam:
|
|||||||||||||||||||||
2) | Naar herkomst:
|
|||||||||||||||||||||
3) | Naar woonplaats:
|
|||||||||||||||||||||
4) | Naar beroep en stand:
|
|||||||||||||||||||||
5) | Spotnamen (Übernamen):
|
|
Hieraan zien we dat linguïstische kategorieën zoals patroniem en metroniem staan tegenover zuiver zakelijke kategorieën zoals herkomst, woonplaats, beroep en stand, geestelijke of fysische eigenschap. Voor deze laatste klas wordt ook de term ‘Übername’ gebruikt, wat eerder te maken heeft met het synchronische dan met het diachronische aspekt.
We besluiten dat een diachronische indeling van PN volgens homogene taalkundige kriteria dient te geschieden. Immers, een naam is in de eerste plaats een woord, d.i. een taalelement.
c) Een ander euvel is dat geen rekening gehouden wordt met de opeenvolgende stadia in de ontwikkeling van BN en KN. Dit hangt dan weer samen met de afwezigheid van systeem en struktuur bij louter etymologisch onderzoek. Gewoonlijk zoekt de typische etymoloog naar het oudste stadium van de PN.
Het is echter een eerste vereiste dat men bij de diachronische analyse ergens een periode vastlegt en dan nagaat wat de onmiddellijke diachronische status is van de PN. Zelfs in een relatief korte tijdspanne kan men voor één en dezelfde PN nog verschillende stadia onderscheiden, bv. in een naam als de Vos:
1e | stadium: appellatief (diernaam): de vos |
2e | stadium: individuele PN (BN): de Vos |
3e | stadium: kollektieve PN (KN): Vos(ses) |
4e | stadium: individuele PN (BN): (de) Vos |
De etymoloog heeft doorgaans slechts oog voor het eerste stadium, d.i. het oudste. We krijgen aldus geen zicht op het systeem, en zelfs een verkeerd beeld van de frekwentie der verschillende subklassen van PN, bv. in het bovenstaande geval zou alleen de klas ‘diernaam’ erkend worden.
d) Storend is dat Bach (1952a) klassen die taalkundig en zelfs zakelijk ergens samenhoren, van elkaar gescheiden houdt. Een flagrant voorbeeld daarvan is het uiteenvallen van een kategorie die men
AFKOMST zou kunnen noemen, in verschillende hoofdrubrieken, nl.
- | patroniemen, metroniemen, bv. Nare (van) Zjefkes |
- | herkomst, bv. Peer (van) Bertem |
- | woonplaats, bv. de Zwartefles < die van de Zwartefles |
Die drie horen samen in één overkoepelende kategorie AFKOMST. Dat is inz. zichtbaar aan het voorzetsel van, dat in het voorstadium gebruikt kan worden en meestal ook gebruikt wordt.
Een ander voorbeeld is het scheiden van de klas ‘beroep en stand’ van de subklas ‘waardigheid’ bij de spotnamen, bv. meier valt onder de eerste, koning onder de tweede afdeling.
e) Een belangrijk mankement, dat overigens weer samenhangt met het gebrek aan systeem en struktuur, is de veronachtzaming van het verschil tussen paradigmatische en syntagmatische relaties.
1o Woorden van eenzelfde soort of betekenisfamilie staan met elkaar in een paradigmatische relatie, m.a.w. ze vormen een paradigma; we nemen bv. de zin Jan heeft op een konijn gejaagd.
Deze zin heeft teoretisch zes woordparadigma's; een paradigma geeft de lijst van elementen die op een bepaalde plaats kunnen staan, bv. eigennamen, diernamen: Piet en Karel maken deel uit van het paradigma van Jan, enz.:
Jan | heeft | op | een | konijn | gejaagd. |
Piet | had | - | de | haas | geschoten. |
Karel | wou | naar | het | everzwijn | schieten. |
2o De syntagmatische relaties van een woord betreffen de kombinaties die het woord kan aangaan met een ander, formeel of semantisch, bv.
~ | formeel: Jan is subjekt van heeft gejaagd en kan zowel ervoor als erachter staan; |
~ | semantisch: Jan is de ‘agent’ van het proces; het konijn is de ‘experiencer’ van het proces. |
Deze semantische of dieptekasusrelaties (cf. Fillmore 1968; 1971) zullen belangrijk blijken te zijn bij de analyse van de PN m.b.t. het diachronische aspektGa naar voetnoot(27). We maken dit duidelijk met een teoretisch voorbeeld. Hoe kunnen we een PN als de Vos verklaren?
i) De paradigmatische analyse zegt ons dat we hier oorspronkelijk te maken hebben met een diernaam of exakter: een vos is ‘een zoogdier uit de familie der honden’. Maar daarmee is de kous niet af.
ii) Wat is de motivering voor deze benaming? M.a.w. welke syntagmatische relatie wordt er gelegd met de naamdrager; preciezer, welk relationeel predikaat moet men invullen in het schema
X - PRED - Y ,of:
NP1 - V - NP2
waarbij X naar de naamdrager verwijst,
Y naar een willekeurige entiteit?
De relaties die in het voorbeeld van de Vos te leggen zijn, zijn legio. Ze zijn samen te vatten in een driedeling met verschillende subklassen:
I. De relatie afkomst (kasus source: Fillmore 1971: 376).
A. Familiale afkomst: de Vos kan de zoon zijn van iemand die al de Vos genoemd werd; het predikaat kan men voorstellen als VAN (eng. from). Op het paradigmatische vlak kan men zeggen dat NP2 normaliter al een PN is:
X | ― | VAN | ― | de Vos(PN) |
| | | | |||
experiencer | source |
B. Geografische afkomst: deze term slaat op de plaats of eventueel het huis waarvan iemand herkomstig is. Toegepast op ons voorbeeld: de Vos kan bv. wonen of gewoond hebben in een café met die naam. Het predikaat is weer VAN; de NP2 is een plaats- of huisnaam.
II. De relatie eigenschap (kasus experiencer: Fillmore 1971: 376). De naamdrager wordt een of andere eigenschap toebedacht; hij ‘heeft’ dus iets of ‘is’ iets. Het predikaat ZIJN kan hier herleid worden tot HEBBEN, bv. ‘ervaren zijn’ is ‘ervaring hebben’; dik zijn is dan DE EIGENSCHAP DIKHEID HEBBEN. De NP2 is dan een abstrakt appellatief, dat eventueel in een adjektief is om te zetten, bv. de Dikke, Dik:
Wanneer de eigenschap metaforisch aangeduid wordt, liggen de zaken komplexer. Een geval van metafoor zou ons voorbeeld de Vos
kunnen zijn: de man in kwestie gelijkt bv. fysisch ofwel psychisch op een vos. De formule kan dan luiden:
X ― MET ― EIGENSCHAP: GELIJKENIS op VOS
parafrazeerbaar als: ‘X heeft de eigenschap dat hij op een vos gelijkt’. De NP2 slaat dan op de entiteit waarmee vergeleken wordt.
De eigenschappen kan men onderverdelen in fysische en psychische, hoewel niet zeker is of dit beantwoordt aan taalkundige kategorieën. In het geval van de Vos hebben we ook twee mogelijkheden: fysisch: ‘de rosse’; psychisch: ‘de sluwe’.
III. De relatie aktiviteit (kasus agentive: Fillmore 1968: 24). De naamdrager oefende een of andere aktiviteit uit die opvalt. Dat kan een steeds weerkerende bezigheid zijn, zoals een beroep of een hobby, of een rare gewoonte. Het kan ook een eenmalige handeling geweest zijn. Het basispredikaat is telkens DOEN. Het subjekt slaat op een handelende persoon en staat dus in de kasus agentivus. De formule luidt:
X | ― | DOET | ― | Y |
| | ||||
agentive |
Y, d.i. de NP2, is dan een zinnetje met een agentief predikaat, uitgedrukt door een verbaalstam of een nomen agentis; bv. de BN Snuffel kan men afleiden uit de formule:
X ― DOET ― [X SNUFFELT]
Dit kan men parafrazeren als: Wat X doet, is ‘snuffelen’.
In het CZB kan men een direktere parafraze gebruiken, althans met nomina agentis, vgl. Jan doet boer.
De aktiviteit kan ook metonymisch of metaforisch worden aangegeven. Ons voorbeeld de Vos kan weerom gebruikt worden, nl. in het geval van de metonymie: de Vos slaat dan op het objekt van de handeling. Hier kunnen verschillende handelingen mee gemoeid zijn. De meest voor de hand liggende zijn wel:
- | X jaagt op vossen. |
- | X heeft een avontuur beleefd met een vos. |
- | X heeft iets gezegd i.v.m. vossen. |
Uit dit voorbeeld met de fiktieve BN de Vos blijkt klaar dat de syntagmatische relaties van primordiaal gewicht zijn. Alleen al met dit voorbeeld kunnen de drie voornaamste BN-soorten geïllustreerd
worden. Dat alle hoofdvariaties hier reeds moeiteloos te bedenken zijn, wijst op het belang van de syntagmatische relatie. Weliswaar is het paradigmatisch aspekt een voorwaarde voor het bestaan van het syntagmatische, maar het zegt op zichzelf weinig of niets over de eigenlijke motivering van de BN. Daarvoor is het syntagmatische aspekt relevanter.
Bij mijn weten is dit onderscheid tussen paradigmatische en syntagmatische relaties bij de studie van PN nooit expliciet en systematisch gemaakt. In de praktijk wordt nu eens het paradigmatische, dan weer het syntagmatische aspekt te kort gedaan. Vooral het syntagmatische aspekt wordt veronachtzaamd, bv. bij de indeling van de kategorie der zgn. ‘Übernamen’ bij Bach (cf. supra): de klassifikatie steunt nl. op de woordbetekenissen, d.i. het paradigmatische aspekt. Als verzachtende omstandigheid kan wel gelden dat historisch materiaal niet zo gemakkelijk toelaat het syntagmatische aspekt te achterhalen. Daarentegen is het paradigmatische aspekt meestal direkt te onderkennen aan de BN zelf. Men denke aan ons voorbeeld de Vos! Althans voor hedendaagse PN lijkt het echter zinvol om in eerste instantie uit te gaan van de syntagmatische relaties en dan verder in te delen volgens het paradigmatische aspekt.
f) Een interessant facet bij de analyse der BN is het gebruik dat de naamgever maakt van stijlfiguren. Ook hier schieten de traditionele analyses te kort. Hoewel bij Bach (1952a: 286) stijlfiguren als metonymie, metafoor en pars pro toto (synekdoche) ter sprake komen, worden ze niet systematisch behandeld waar ze optreden. Alleen bij de ‘Übernamen’ worden ze vermeld, en dus zelfs niet bij de ‘mittelbare Berufsnamen’, d.i. BN die aangegeven worden d.m.v. het instrument of objekt van het beroep, bv. ndl. Vis voor ‘Visser’, ofschoon we hier duidelijk voor gevallen van metonymie staan.
Bij nader toezicht blijkt dat alle drie de hoofdkategorieën wemelen van stijlfiguren. We kunnen daarbij onderscheiden tussen
1) | tropen die geënt zijn op de paradigmatische as en |
2) | die welke geënt zijn op de syntagmatische as. |
i) Stijlfiguren op de paradigmatische as.
Een markant voorbeeld hiervan is IRONIE. Bij ironie wordt, zoals bekend, het tegenovergestelde gezegd van wat bedoeld wordt. Zo gebruikt men bij antonymische paren vaak de positieve pool om de negatieve pool aan te duiden, bv. slim ~ dom. Dit doet zich ook voor
in de bijnaamgeving, bv. met Schoon Fienke wordt bedoeld: Lelijk Fienke.
Of hier nog andere stijlfiguren vermeld moeten worden, dient nader onderzoek uit te wijzen.
ii) Stijlfiguren op de syntagmatische as.
Deze leggen door hun gevarieerdheid en frekwentie meer gewicht in de schaal. Het prototype daarvan is metonymie. De andere, o.m. metafoor en synekdoche, zijn speciale subtypesGa naar voetnoot(28). Dit blijkt uit de definitie van metonymie: ‘stijlfiguur waarbij een begrip niet rechtstreeks genoemd wordt, maar aangeduid door een nauw daarmee verbonden woord’, bv. Vondel lezen = het werk van Vondel lezen. Hier wordt dus een NP en het predikaat dat de relatie aangeeft met een daaropvolgende tweede NP weggelaten, schematisch:
X van Y = > Y
In de TGG spreekt men van een onthoofdingstransformatie (cf. Borkin 1972). We noteren evenwel dat het in het geval van de BN geen synchronisch-transformationeel proces betreft, maar een diachronische overgang.
We bespreken nu de voornaamste gevallen van metonymie bij BN. Metafoor, bahuvrihi en pars pro toto worden behandeld als biezondere types van metonymie.
A. Metonymie.
Gewone metonymie treffen we aan bij twee hoofdklassen van BN: AFKOMST en AKTIVITEIT.
1) AFKOMST.
Zowel familiale als geografische herkomst kunnen ontstaan door metonymie, nl. als het voorzetsel van bij de naamgeving wordt uitgestoten, bv.
- | familiale afkomst:
|
||
- | geografische afkomst:
|
2) AKTIVITEIT.
Hier zijn verschillende handelingspredikaten mogelijk, vgl.
Miel Gazet: ‘verkocht gazetten’. |
het Varken: ‘slachtte varkens’. |
Trees Appelspijs: ‘gaf appelmoes’. |
Madam Voilà: ‘zei voilà’. |
Deze laatste kategorie, die men ‘citaatnamen’ zou kunnen noemen, zijn altijd en overal vrij frekwent geweest.
B. Bahuvrihi.
‘Bahuvrihi’ is een term uit de Oudindische grammatika die slaat op zgn. pseudo-samenstellingen zoals platneus, grootoog, langoor, die een karakterizering bieden van iemand of iets dat niet wordt genoemd. De toepassing van het begrip wordt ook wel eens uitgebreid tot enkelvoudige woorden.
In de naamkundige praktijk wordt het begrip ‘bahuvrihi’ toegepast op BN waarbij het predikaat HEBBEN/MET is weggevallen (cf. Seltén 1975: 8-9), bv.
Sus met z'n siroop > Sus Siroop |
Een speciaal geval van bahuvrihi is de veel voorkomende stijlfiguur ‘synekdoche’, d.i. ‘pars pro toto’: men noemt een deel voor het geheel. In onderhavig geval gaat het om lichaamsdelen van de benoemde waardoor hij opvalt of opviel, bv.
die met z'n baard > den Baard |
die met z'n platneus > de Platneus |
Bahuvrihi en synekdoche zijn dus biezondere gevallen van metonymie waarbij het predikaat HEBBEN de grondslag vormt.
C. Metafoor.
Ook de metafoor kan als een vorm van metonymie beschouwd worden, nl. een vergelijking waarbij het predikaat ZIJN ZOALS of GELIJKEN OP wordt weggelaten, bv. bij BN:
degene die is zoals een vos > de Vos |
De vergelijking kan betrekking hebben op een eigenschap of op een aktiviteit. Dit kan men expliciteren d.m.v. parafrazes, vgl.
2) M.b.t. een aktiviteit:
De metafoor lijkt aldus de meest komplexe vorm van metonymie te zijn. Hiermee is echter niet de hoogste graad van komplexiteit bereikt. Er zijn nl. gevallen waarbij de metafoor in kombinatie optreedt met een andere vorm van metonymie. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de BN de Tromp, te ontleden als:
Dit komt dus neer op een kombinatie van synekdoche met metafoor.
2.2. De diachronische klassifikatie van de PN (BN en KN).
Alvorens de klassifikatie te beginnen, wezen nog enkele meer praktische opmerkingen geplaatst.
1o | Wanneer daartoe aanleiding bestaat, wordt er vergeleken met taalgeografisch of taalhistorisch afwijkende systemen, bv. met ouder of dialektisch Nederlands of andere taalsystemen. | ||||
2o | Bepaalde PN zullen op twee plaatsen vermeld moeten worden omdat er twee lexemen zijn met een relevant voorstadium, bv.
den Dikke-Meester:
|
||||
3o | De kategorie der VN komt bij deze diachronische indeling niet ter sprake, althans niet voorzover het doopnamen betreft. Deze worden immers uit een voorraad van officiële namen geput, waarvan de etymologie teruggaat op zeer oude en verschillende talen, zoals Germaans, Latijn, Grieks, Hebreeuws enz. Zij wortelen klaarblijkelijk in heel andere systemen. | ||||
4o | Een aantal inz. oudere PN zijn etymologisch ondoorzichtig geworden. Indien de informanten de motivering daarvan niet meer konden achterhalen, zijn deze PN uiteraard nergens ondergebracht. Onzekerheid over sommige etymologieën wordt met een vraagteken aangeduid. |
I. AFKOMST.
A. Familiale Afkomst.
1. Zonder metonymie.
a) | Uit KN, meestal officiële fn., net zoals in de standaardtaal:
|
|||
b) | Uit BN die niet op zichzelf voorkomen:
|
Syntaktisch voorstadium: rechtstreekse overdracht.
2. Met metonymie.
a) | Uit KN, meestal met uitgang -es:
|
||
b) | Uit BN die op zichzelf voorkomen: |
i. Uit mann. BN: | Jean van Pikeur > Jean Pikeur (KN) |
Suska van Stek > Suska Stek (KN) | |
die van den Tammer > den Tammer (BN) | |
die van de Pater > de Pater (BN) | |
die van de Kempenaar > de Kempenaar (BN) | |
ii. Uit vrouw. BN: | die van Debberke > (den) Debber (BN) |
c) | Uit VN: |
i. Uit mann. VN: | Flip van Tiske > Flip Tiske (KN) |
Ziele van Dore > Ziele Dore (KN) | |
ii. Uit vrouw. VN: | Jakke van Toria > Jakke Toria (KN) |
Er dient opgemerkt dat het lang niet altijd zeker is of er metonymie in het spel was of niet, d.i. of we een historisch voorstadium met van dienen aan te nemen of niet. Wellicht werd hierboven te veel veralgemeend in de ene of in de andere richting. Waarschijnlijk is het niet ver van de waarheid als we stellen dat de meeste namen beide voorstadia gekend hebben bij verschillende of zelfs bij dezelfde sprekers!Ga naar voetnoot(29).
B. Geografische Afkomst.
1. Zonder metonymie.
Hiertoe rekenen we in het Tildonkse naamsysteem alleen de PN afgeleid uit inwonersnamen, bv.
Waal, (Jef) de Kempenaar, (Sander) den Brusselaar.
Hier gebeurt de naamsvorming rechtstreeks, zonder syntaktische omweg, dus zonder metonymie.
2. Met metonymie.
Het voorzetsel van is hier weer weggelaten. Bij deze kategorie is het vrijwel zeker dat dit voorzetsel historisch aanwezig was. Het paradigma wordt gevuld door wat we met een allesomvattend begrip ‘ruimtenaam’ zullen aanduiden. Deze ruimtenamen vallen uiteen in toponiemen (plaatsnamen) en huisnamen. Toponiemen kan men verder indelen in gemeentenamen (duits Ortsnamen) en veldnamen (duits Flurnamen); van de laatste kategorie is er echter geen voorbeeld in het Tildonks, vgl.
a) | Uit gemeentenamen:
|
|||
b) | Uit huisnamen:
|
II. EIGENSCHAP.
Sommige PN slaan diachronisch op een eigenschap of hoedanigheid, hetzij van fysische hetzij van psychische aard. Dit zijn uiteraard niet de aangenaamste of de vleiendste PN! Daarentegen is de sociale eigenschap waarderend. We kunnen ook deze PN weerom indelen in gevallen met of zonder metonymie. In het laatste geval vinden we in het relevante paradigma vrijwel uitsluitend adjektieven en appellatieven.
A. Fysische eigenschap.
1. Zonder metonymie.
a) | Uit adjektieven:
|
|
|||||||||||
b) | Uit appellatieven:
|
Het syntaktische voorstadium is hier niet verschillend van de naamsvorm. I.t.m. Bach (1952a: 119) mogen we hier niet van metonymie spreken bij de naamgeving. De metonymie is in feite gebeurd vóór de naamgeving d.m.v. een transformatie zoals in het geval van adjektieven wel eens gesteld wordt:
dik = ‘met DIKHEID’; |
de dikke = ‘degene met de eigenschap DIKHEID’. |
2. Met metonymie.
We onderscheiden bahuvrihi, waaronder synekdoche valt, en metafoor, ofwel een kombinatie van beide.
a) Bahuvrihi.
De meeste gevallen van bahuvrihi zijn voorbeelden van synekdoche (pars pro toto), bv.
m.: den Baard: ‘met een baard’. |
Baardke: ‘met een baardje’. |
Pootke: ‘met een (misvormde) voet’. |
de Grootoog: ‘met grote ogen’. |
de(n) Rossen-Duim: ‘met een rosse duim’. |
(Lis) den Dubbele: ‘met een dubbele elleboog’ (na ongeval). |
Sta Platneus: ‘met een platte neus’. |
Dikke-Lip: ‘met dikke lippen’. |
(den) Dunne-Stekkepoot: ‘met dunne spillebenen’. |
de Vuurkop: ‘met een rood hoofd’. |
vr.: Tille Krol: ‘met krulhaar’. |
Bahuvrihi die geen synekdoche is, vinden we in:
m.: Blok-en-Schoen: ‘met een klomp en een schoen aan’. |
de Klak: ‘met een pet op’. |
Kolbroek: ‘met een omslag aan zijn broek’. |
Tist Sik: ‘met een pruim in de mond’. |
Sus Siroop: ‘met veel siroop (die hij verhandelde)’. |
Paradigmatisch zijn de BN met bahuvrihi te beschrijven als appellatieven of als samenstellingen van [adj + app] volgens een oud procedé van samensmelting, dat in ouder Ndl. heel frekwent is, nl. de Grootoog, Sta Platneus, hetzij volgens het jongere procedé van het analytische patroon [adj + app], bv. de(n) Rossen-Duim, Dikke-Lip, den Dunne-Stekkepoot.
Een enkele keer ontmoet men een adj., dat echter een afkorting blijkt te zijn van de analytische konstruktie [adj + app], nl. den Dubbele = den Dubbele Elleboog.
In de gevallen waarbij een speciaal syntaktisch voorstadium bestaan heeft, is dat een met-bepalingGa naar voetnoot(30). In enkele gevallen is ons zowel het huidige als het vroegere stadium gesignaleerd:
Tíst met z'n sik > Tist Sík. |
Sús met z'n siroop > Sús Siroop. |
Het wegvallen van de funktiewoordjes met z'n en het verspringen van het aksent zijn de kenmerken van dit diachronisch proces.
b) Metafoor.
Bij de fysische eigenschappen zijn metaforische voorstadia niet zo frekwent, vgl.
m.: Kapper(ke): ‘klein als een kapper (kleine inhoudsmaat)’. |
(Zjuul) den Reus: ‘groot als een reus’. |
vr.: Ons Pop: ‘meisje als een pop’. |
Ons Potlood: ‘stijf als een potlood’. |
De paradigma's leveren dezelfde woordkategorieën op als bij bahuvrihi. Een specifiek syntaktisch voorstadium is bij de metafoor niet geattesteerd.
c) Bahuvrihi plus metafoor.
m.: de Tromp: ‘met een gezicht als een tromp’. |
(de) Spits: ‘met een neus als een spits’. |
vr.: de Muis: ‘met schoenen die piepen als een muis’. |
B. Psychische eigenschap.
Hier vonden we alleen gevallen zonder metonymie.
a) | Uit adjektieven:
|
|||||||
b) | Uit appellatieven:
|
|||||||
c) | Uit [adj + app]:
|
Ook hier is rechtstreekse vorming van de BN de enig mogelijke voorfaze.
C. Sociale status.
Deze PN wijzen veeleer op een hogere status. Normaal vinden we hier geen metonymie, noch enige syntaktische omweg bij de totstandkoming van de PN.
1. Zonder metonymie.
Hieronder vallen haast alle patronen met een sociale titel, familiaal of extra-familiaal. Meestal zijn ze vergezeld van een PN, hetzij VN, BN of KN.
De familiale en ordinaire aanspreektitels kunnen zonder PN voorkomen.
i. | Familiale titels zijn normaal beperkt tot de familie. Sommige treden daarbuiten:
|
||
ii. | Bij de gewone aanspreektitels is toevoeging van een PN eveneens fakultatief:
|
||
iii. | Benamingen van waardigheden en funkties komen altijd in verbinding met PN voor: |
|
2. Met metonymie.
Hier is één geval te melden van een metafoor:
Madam (de) Pompadour: ‘deed zich als Mme P. voor’. |
III. Aktiviteit.
De PN in deze derde grote subklas slaan diachronisch op een of andere aktiviteit of handeling van de betrokken persoon. Het kan gaan om een herhaalde, habituele aktiviteit, dus een beroep of gewoonte, ofwel betreft het een eenmalige daad.
De stijlfiguren spelen weer een grote rol, zowel de metafoor als andere gevallen van metonymie, behalve synekdoche.
A. Herhaalde aktiviteit.
In de grote meerderheid der gevallen wordt er verwezen naar een herhaalde, habituele bezigheid. Het ligt immers voor de hand dat een gewoonte meer zal opvallen dan een eenmalige handeling. Het feature ‘herhaald’ of ‘habitueel’ kan linguïstisch gedefinieerd worden: het valt samen met de notie ‘generisch’ of wat ik liever zou noemen ‘dispersief’ (cf. Van Langendonck 1971). De notie ‘dispersief’ slaat op gebeurtenissen of entiteiten die steeds weerkeren in een gespreide tijd en ruimte. Het betreft i.c. gebeurtenissen teweeggebracht door handelende personen. De handeling kan aangegeven worden met of zonder metonymie.
1. Zonder metonymie.
Deze subklas bestaat voornamelijk uit nomina agentis, sekundair ook uit verbaalstammen.
a) | Nomina agentis.
Sommige zijn rechtstreeks ontstaan: de eenledige; andere zijn ontstaan als bijstelling bij een VN: de tweeledige. Bij proprializering treedt dan aksentverspringing op. Beide patronen leveren enkel mann. namen op.
|
|
|||||||
b) | Verbaalstammen.
Deze BN zijn blijkbaar ook rechtstreeks tot stand gekomen; meestal eindigen ze op het frekwentatief suffix -el of -er:
|
||||||
c) | [tegenwoordig deelwoord + PN]:
|
2. Met metonymie.
i. | Niet-metaforisch.
|
|
ii. Metaforisch.
In de gevallen van metafoor handelt de persoon in kwestie zoals een ander persoon of zoals een dier:
m.: de Chef: ‘handelde als een chef’. |
Profeet: ‘antwoordde als een profeet in de katechismusles’. |
Snoek: ‘zwom als een snoek (en verdronk dan toch nog)’. |
de Horzel: ‘bromde als een horzel’ (brombeer). |
vr.: (de) Chef: ‘handelde als een chef’. |
het Slaapvarken: ‘sliep als een varken’. |
de Vache: ‘lachte als la vache-qui-rit’ (koe op kaasmerk). |
B. Eenmalige aktiviteit.
In een minderheid van gevallen is een éénmalige handeling voldoende geweest om de persoon in kwestie met een duurzame BN te bedenken. Het gaat m.a.w. niet om een gewoonte of regelmatige bezigheid, dus niet om een dispersieve aktiviteit.
1. | Zonder metonymie.
Alleen nomina agentis werden geattesteerd:
|
|||
2. | Met metonymie.
Alleen niet-metaforische BN zijn te vermelden:
|
2.3. Vergelijking met andere Westerse antroponymische systemen.
Zoals boven betoogd, wordt het diachronisch verloop van pre-PN-stadium naar PN-stadium gekenmerkt door het wegvallen van funktiewoordjes (met uitzondering van het bepaalde lidwoord) en tevens door een verspringing naar achteren van het groepsaksent, zo dit al niet achteraan lag (met uitzondering van het type Míel Gazet, cf. boven), vgl.
Péer van Bertem (voorzetselbepaling) | > | Peer Bértem |
die van de Zwártefles (voorzetselbepaling) | > | de Zwártefles |
Tíst met z'n sik (voorzetselbepaling) | > | Tist Sík |
Súske de verver (bijstelling) | > | Suske de Vérver |
Het behoud, of zelfs de invoering van het bepaalde lidwoord, bv. in de Pikkel (verbaalstam) is allerminst een anomalie: het lidwoord vervult immers bij individuele PN (VN en BN) de specifieke rol van individualizering en evtl. augmentativering. Zodra echter een PN naar het statuut van KN overgaat, verliest hij automatisch het lidwoord dat hem gebeurlijk als VN of BN vergezelde, vgl.
(de) Kapper (BN) | vs. | Kapper(es) (KN) |
de Koeter (BN) | vs. | Koeter (KN) |
(de) Strijker (BN) | vs. | Strijker (KN) |
Wanneer men nu dit CZB systeem wil vergelijken met een systeem van oude officiële fn. zoals de Westerse kultuurtalen er allemaal een bezitten, moet men uitgaan van het feit dat fn. in de eerste plaats KN zijn en slechts sekundair als BN dienst doen.
Dit caveat in acht genomen komen we tot het besluit dat het ontstaan van KN in het CZB van Tildonk hetzelfde formele verloop kent als in het Engels en het Duits: in deze drie systemen worden funktiewoorden automatisch geëlimineerd (enkele uitzonderingen in het Duits niet te na gesproken, cf. Vonderlind ‘van de linde’; Utermöhlen ‘uit de molen’):
uit plaatsnaam: | [Peer] Bertem | Westmoreland | Grasdorf |
uit veldnaam: | - | Field | Bösefelt |
uit zaaknaam: | [Tist] Sik | Hood | Barth |
uit adjektief: | [Zjefke] Rapied | Swift | Klein |
uit beroepsnaam: | Brouwer | Taylor | Müller |
In schril kontrast met dit ogenschijnlijk Gemeen-Germaans systeem
staat het systeem dat onze Nederlandse fn. - waarvan het CZB toch een dialekt is! - laten zien. Door den band zijn daar de besproken funktiewoorden tot op de huidige dag bewaard, zij het dan in gefossilizeerde toestand. Het is niet zonder belang dat dit vooral geldt van de Vlaamse, Zuidnederlandse fn. Het ziet er immers naar uit dat Vlaanderen zich als direkte nabuur van Frankrijk gespiegeld heeft aan het Franse antroponymische systeem, dat eveneens in grote mate voor het bewaren der funktiewoorden heeft gekozen. Men vergelijke volgende patronen:
uit plaatsnaam: | Deliège | Van Mechelen | vs. | Edam |
uit veldnaam: | Dubois | Van den Bosch | vs. | Bergveld |
uit zaaknaam: | Dumarteau | Metdepenningen | vs. | Edelstein |
uit adjektief: | Lebeau | De Groot | vs. | Klein |
uit beroepsnaam: | Lefèvre | De Smet | vs. | Smit |
Glossarium van hedendaagse persoonsnamen uit het dialekt van tildonk
1. Toelichtingen.
a) | Voornamen zijn als zodanig niet opgenomen. Wel kunnen ze optreden in bepaalde tweeledige verbindingen van PN. | ||||
b) | Familienamen worden maar vermeld indien ze een formele en/of een semantische wijziging ondergaan hebben, bv. den Bis: afkorting uit Bisschop, met lidwoord; geëvolueerd van KN tot BN. | ||||
c) | Helemaal niet opgenomen zijn de bepalingen die men bij PN kan aantreffen, ook niet de stereotiepe zoals:
Het is immers gebleken dat beide soorten van bepalingen wel kunnen evoluëren tot propriale elementen, maar dat niet van de oorsprong af zijn (cf. de rol van het aksent, p. 107). |
||||
d) | Lidwoorden en andere determinatoren (de, het, ons) spelen geen rol bij de alfabetizering. De VN zijn hier eveneens irrelevant tenzij voor een eventuele verdere ordening tussen verbindingen waarvan het tweede lid homofoon is. |
2. Inhoud van de lemmata.
De inhoud van de lemmata bestaat uit volgende onderdelen.
1) | Het trefwoord: de één- of tweeledige PN in een vernederlandste klankvorm en spelling. Deze transkriptie wordt aangehouden doorheen de tekst van de bespreking, tenzij fonetische transkriptie nodig is voor de analyse in kwestie. |
2) | De dialektische uitspraak weergegeven in een fonetisch schrift dat zoveel mogelijk identiek is aan de tekens van het ‘International Phonetic Alphabet’. Mouillering wordt aangegeven door een apostrof achter de klinker; klemtoon door een aksent op de klinker. Bij tweeledige PN verschijnt alleen een aksent op het lid dat de groepsklemtoon draagt, bv. Jakke Tória. |
3) | De ‘vertaling’ van de PN in het Standaard Nederlands, voorzover dit nodig lijkt. |
4) | De synchronische deskriptie van de PN: hetzij een BN of KN, hetzij een tweeledige verbinding waarin, naast BN of KN, ook VN, titel of adjektief kunnen optreden. Haakjes rond een bestanddeel van de PN geven te kennen dat het fakultatief is. Het geslacht valt af te lezen uit de specifikatie m of v. |
5) | De diachronische deskriptie van de PN: het syntagmatischparadigmatische voorstadium waaruit de motivering van de naamgeving blijkt, evtl. aangevuld met kontekstuele gegevens. |
6) | De evtl. bij de naamgeving toegepaste stijlfiguur. |
3. Glossarium.
1. | Ammoniak, Jan /jan ámənjak/; VN + (BN) m; knoeide met ammoniak; metonymie. |
2. | Apoteker, den /dən ap(e)téikər/; BN m; werkte als hulpapoteker. |
3. | Appelspijs, Trees /treis ápəlspaəs/; VN + (BN) v; gaf altijd appelmoes aan haar kinderen in de 1e W.O.; metonymie. |
4. | Baard, Zjuul den /ʒyl dən bɔ́:t/; (VN) + (BN) m; had een baard; synekdoche. |
5. | Baard(ke) /bɔ:t - bɔ'kə/; BN m (2 personen); hadden een baard; synekdoche. |
6. | Baaske Vankrieken /bɔskə vəkrí:kə/; BN + (KN) m; klein maar betweterig baasje. |
7. | Beek, de Witte /də witə béik/ (Louis Verbeeck); VN + (KN) m; fn. |
8. | Beenhouwer, Rik den /rik dan bíəna:vər/ (Rik de slager); (VN) + (BN) m; slager van beroep. |
9. | Bejo, den /dən bəjɔ́u/ (de Behault); BN m; fn. |
10. | Bekkes, Fons /fɔns bέkəs/ (Alfons Beckers); (VN) + (BN) m; fn. |
11. | Belle, (de) Zjokke /(də) ʒɔkə bέlə/ (Georges Berta); VN + (KN) m; zoon van Berta (vrouw. VN); metonymie. |
12. | Bertem, Peer /piə béətəm/; VN + (BN) m; afkomstig van de gem. Bertem; metonymie. |
13. | Bik, (den) - Bikske /dən bik - bikskə/; BN m; at goed (verbaalstam van ‘bikken’: eten). |
14. | Bis, den /dən bis/ (Bisschop); BN m; fn. |
15. | Blok-en-Schoen /blɔkənsxú:n/ (klomp en schoen); BN m; had een klomp en een schoen aan wegens kreupelheid; bahuvrihi. |
16. | Blokmaker, Zjef den /ʒɛf dən blɔ́kmɔ:kər/ (Jozef de klompenmaker); (VN) + (BN) m; klompenmaker van beroep. |
17. | Boelo, (den) /(den) bulɔ́/ (fra. ‘boulot’: dikkerdje); BN v; dikkerdje); BN v; dikkerdje. |
18. | Boer, den /dən bu:r/; BN m; zoon van een boer; metonymie. |
19. | Boer Gots /bu:r ɤɔ́ts/ (Boer Gordts); titel + KN m; ‘boer’ (schertsend als titel gebruikt); ironie. |
20. | Boer-Gots /bu:rɤɔ́ts/ (Boer-Gordts); BN m; zei ooit: ‘ik heb voor Boer Gots een voor omgereden’ (= omgeploegd); metonymie. |
21. | Boer Mettes /bu:r mέtəs/ (Boer Mertens); (titel) + BN m; was een nieuwe hereboer (zie nr. 191: de Nieuwen-Boer). |
22. | Boeres /bu:rəs/; KN; uit BN ‘den Boer’. |
23. | Boerke /burəkə/; BN m; kleine boer. |
24. | Bonnekes /bɔnəkəs/; KN; uit VN ‘den Bonne’. |
25. | Bootkes /bu'kəs/ (Van den Broeck); KN; uit fn. |
26. | Borcht, den /dən bɔrəxt/ (Vanderborght); BN m; uit fn. |
27. | Borman, Mandus /mandəs bɔ́rəman/ (Amandus Bormans); (VN) + (BN)m; uit fn. |
28. | Bots, Flip den /flyp dən bɔ́ts/; (VN) + (BN) m; gebruikte altijd het woordje ‘bots’ (= dadelijk) als stopwoord; metonymie. |
29. | Broek /bruk/; KN; uit BN ‘Kolbroek’ (zie nr. 121). |
30. | Broere, den /dən bry:rə/; BN m; zei altijd ‘broere’ (= augm. van ‘broer’); metonymie. |
31. | Brok, Warre /warə brɔ́k/ (Edouard Brok); VN + (BN) m; waggelde als een dikke brok; metafoor. |
32. | Brood(ke) Vandenhout /bruət - bruəkə vandaná:t/; BN + (KN) m; bakte kleinere broodjes; metonymie. |
33. | Brood(kes) /bruət - bruəkəs/; KN; uit BN ‘Brood(ke)’ (zie nr. 32). |
34. | Brouwer(es) /bra:vər(əs)/ (Brouwers); KN; uit fn. |
35. | Brugdraaier, Miel den /mil dan brýɤdrɔər/; (VN) + (BN) m; bediende de ophaalbrug. |
36. | Brusselaar, Sander den /sandər dən brýsəle:r/; (VN) + (BN) m; afkomstig van Brussel. |
37. | Chef, de /də ʃɛf/; BN m; handelde als een chef; metafoor. |
38. | Chef, (de) /(də) ʃɛf/; BN v; handelde als een chef; metafoor. |
39. | Coiffeurke /kɔfʌ́rəkə/ (kapper); BN m; kapper van beroep. |
40. | Dader, den /dən dɔ:dər/; BN m; deugniet die het ‘gedaan’ zou hebben. |
41. | Debber, (den) /(dən) dɛbər/; BN m; zoon van ‘Debberke’ (zie nr. 42); metonymie. |
42. | Debberke /dɛbərkə/; BN v; nam kleine stappen omdat ze klein was, d.i. dabberde (verbaalstam van ‘dabberen’) (cf. ook Berns e.a. 1974: 18; maar vgl. Roelandts (1962: 114-5). |
43. | Detty, Willy /wili: déti:/; VN + (BN) m; man van Detty (= Bernadette); metonymie. |
44. | Didde, den /dən didə/ (Didden); BN m; uit fn. |
45. | Dikke, den /dən dikə/; BN m; zwaarlijvige. |
46. | Dikke Janssens, den /dən dikə jánsəs/; BN + (KN) m; zwaarlijvig, van de familie Janssens. |
47. | Dikke Janssens, (den) /(dən) dikə jánsəs/; (adj) + BN m; zwaarlijvige jongen, met fn. ‘Janssens’. |
48. | Dikke Jeanne /dikə ʒán/; (adj) + VN v; zwaarlijvige. |
49. | Dikke Lens, den /dən dikə lɛ́ns/; (adj) + BN m; zwaarlijvige jongen, met fn. ‘Lens’. |
50. | Dikke-Lip /dikəlíp/; BN m; had een dikke lip; metonymie: synekdoche. |
51. | Dikke Marie /dikə marí:/; (adj) + VN v; zwaarlijvig. |
52. | Dikke Nora /dikə nɔ́ura:/; (adj) + VN v; zwaarlijvig. |
53. | Dikke Perdieus, den /dən dikə pərdýəs/; (adj) + BN m; zwaarlijvig, met fn. ‘Perdieus’. |
54. | Dikke Petit /dikə pətí(t)/; (adj) + BN m; zwaarlijvig, met fn. ‘Petit’. |
55. | Dikke Zjodder, den /dən dikə ʒɔ́dər/; (adj) + BN m; zwaarlijvig (zie ook ‘Zjodder’, nr. 325). |
56. | Djoemer, den /dən dju:mər/; BN v; (fantasienaam in gezinsverband). |
57. | Doddelaar, den /dən dɔ́dəle:r/ (stotteraar); BN m; stotterde (zie ‘Hakkelaar’). |
58. | Dore, Ziele /zi:lə dɔ́urə/ (Achille Theodoor); VN + (BN) m; zoon van Dore (mann. VN). |
59. | Dot, Fienke /firjkə dɔ́t/; VN + (BN) v; een ‘dotje’ van een vrouw: klein, maar dapper. |
60. | Dove, den /dən duəvə/; BN m; was doof. |
61. | Draaier, den /dən drɔər/; BN m; bediende af en toe de sluizen. |
62. | Droge, Heinke den /a'ŋkə dən drýəɤə/; (VN) + (BN) m; maakte droog voeder (grutterij); metonymie. |
63. | Dubbele, Lis den /lis dən dɔ́bələ/; (VN) + (BN) m; had een ‘dubbele’ elleboog (na ongeval); synekdoche. |
64. | Duivel, Lamme den /lamə dən dý:vəl/; (VN) + (BN) m; was een duivel van een vent. |
65. | Dunne-Stekkepoot, (den) /dən dynə stɛ́kəpuət/; BN m; had spillebenen; synekdoche. |
66. | Ergo, Gène /ʒɛ:nə ɛ́rəɤɔu/ (Eugène Ergo); VN + (KN) m; zoon van Ergo (BN > KN); metonymie. |
67. | Ernoekes /ərnu:kəs/; KN; uit fn. ‘Ernoe’. |
68. | Fieu(kes) /fyə(kəs)/; KN; uit BN ‘Fieu’. |
69. | Fladder, (de) /də fladər/; BN m; (verbaalstam van ‘fladderen’). |
70. | Fledder, Gust (de) /ɤyst (də) flɛ́dər/; (VN) + (BN) m; (verbaalstam van ‘fledderen’). |
71. | Flikker, (de) /(də) flikər/; BN m; pronkte graag (verbaalstam van ‘flikkeren’). |
72. | Flodder, (de) /(də) flɔdər/; BN m; ging slordig en ongegeneerd te werk (verbaalstam van ‘flodderen’). |
73. | Fluit(kes) /flɔət - flɔ'kəs/; KN; uit BN ‘Fluit’. |
74. | Gatke /ɤa'kə/ (gaatje); BN m; zei altijd: ‘er is een gaatje in’ (in de te fabriceren vaten); metonymie. |
75. | Gazet, Miel /míl ɤazet/ (Emiel Krant); VN + (BN) m; verkocht kranten; metonymie. |
76. | Geet(kes) /ɤiət - ɤiəkəs/; KN; uit fn. ‘Geerts’. |
77. | Gettes /ɤetəs/; KN; uit VN ‘Huguette’. |
78. | Glazemaker, Louis de /ləwi: də ɤlɔ́:zamɔ:kər/; VN + (BN) m; glazemaker van beroep. |
79. | God-de-Vader /ɤɔt də vɔ́:dər/; BN m; doet zich voor als een heilige; metafoor. |
80. | Gotskes /ɤɔtskəs/; KN; uit fn. ‘Gordts’. |
81. | Grauwel, Nette /netə ɤrá:vəl/ (Jeannette Grauwels); VN + (KN) v; vrouw van ‘Grauwel’ (BN < fn.). |
82. | Grootoog, de /də ɤrúətuəx/; BN m; had grote ogen; synekdoche. |
83. | Grote, de /də ɤruətə/; BN m; het oudste kind (in familiekring). |
84. | Haas, den /dən ɔ:s/; BN m; reïnterpretatie van de fn. ‘De Haes’. |
85. | Hakkelaar, Gillam den /yilam dan akale:r/ (Guillaume de stotteraar); (VN) + (BN) m; stotterde (zie ‘Doddelaar’). |
86. | Halve, den /dən aləvə/; BN m; was maar een ‘halve’ van gestalte. |
87. | Halve Sooi, (den) /dən aləvə süə - áləvəsuə/; relikt van het patroon (KN) + VN m, later gereïnterpreteerd als eenledige BN; zoon van de Halve (zie nr. 86); metonymie. |
88. | Heilige, den /dən aələɤə/; BN m; reïnterpretatie van de fn. ‘Heyligen’. |
89. | Heinkes /a'ŋkəs/; KN; uit VN ‘Hein’. |
90. | Hoof, Heinke /a'ŋkə ɔ́uf/ (Heintje Vanhoof); VN + (KN) m; uit fn. |
91. | Horzel, den /dən ʌzəl/; BN m; was als een horzel (brombeer); metafoor. |
92. | Huis, Lamme /lamə ɔ́əs/; VN + (BN) m; had een stenen huis (als een van de eersten in het dorp); bahuvrihi. |
93. | Iekes /i:kəs/ (Highes); BN m; uit fn. (adellijk). |
94. | IJzere, Tist den /tist dan áəzərə/ (Baptist de IJzere); (VN) + (BN) m; handelde in oudijzer (voddeman); metonymie. |
95. | Inspekteur Peeters /inspektʌ:r píətəs/; titel + KN; inspekteur. |
96. | Irma, Willy /wili: írəma:/; VN + (BN) m; man van Irma (vrouw. VN); metonymie. |
97. | Jood, de /də jɔut/; BN m; woekeraar. |
98. | Juffrouw, (de) /(d) yfra:/; BN v; pastoorsmeid. |
99. | Juffrouw De Volder /yfra: dəvɔ́ldər/; titel + KN v; jongedame. |
100. | Kale, de /də kɔ'lə/; BN m; kaalhoofdig. |
101. | Kapper(ke), (de) /(də) kapər - kapərkə/; BN m; zo klein als een kapper (= klein glas, kleine maat); metafoor. |
102. | Kapper(k)es /kapər(k)əs/; KN; uit BN ‘Kapper’ (zie nr. 101). |
103. | Kat, Waar /wa:r kát/ (Edouard De Cat); VN + (KN) m; uit fn. |
104. | Kazjodder, (de) /(də) kaʒɔ́dər/; BN m; dik, rond ventje (zie nr. 325). |
105. | Keffer, de /də kɛfər/; BN m; druktemaker. |
106. | Keg /kɛx/; BN m; deed iets met een keg (= wig)(?); metonymie. |
107. | Kegger(ke) /kɛɤər(kə)/; BN m; knoeide (?) (verbaalstam van ‘keggeren’). |
108. | Keizer /kajzər/; BN m; reïnterpretatie van de fn. ‘Dekeyser’. |
109. | Kempenaar, Sjarel de /ʃa:rəl də kɛ́mpəne:r/; (VN) + (BN) m; afkomstig uit de Kempen. |
110. | Kempenaar, Zjef de /ʒɛf də kɛ́mpəne:r/; (VN) + (KN) m; zoon van Sjarel de Kempenaar (zie nr. 109); metonymie. |
111. | Keteleer, Ware /wa:rə kéitəle:r/ (Edouard Keteleers); VN + (KN) m; uit fn. |
112. | Kies, Polle /pɔlə kí:s/ (Leopold Nabski); VN + (KN) m; uit fn. |
113. | Klaaske /klɔskə/ (Claesje); BN m; uit fn. ‘Claes’. |
114. | Klak, de /də klak/ (pet); BN m; had altijd een pet op; bahuvrihi. |
115. | Kleine Klaas, (de) /(də) kla:nə klɔ́:s/ (de kleine Claes); (adj) + BN m; klein van gestalte. |
116. | Kleine Korbeel, (de) /(də) kla:nə kərbíəl/ (de kleine Corbeels); (adj) + BN m; klein van gestalte (tegenover zijn vader). |
117. | Kleine Louis /kla:nə ləwí:/; (adj) + VN m; klein van gestalte. |
118. | Koei, Peer /piə kúj/ (Peer Koe); VN + (BN) m; sloeg ooit de rug van zijn koe open; metonymie. |
119. | Koei(es) /kuj(əs)/; KN; uit BN ‘Koei’ (zie nr. 118). |
120. | Koeter /ku:tər/; KN; uit mann. BN ‘de Koeter’. |
121. | Kolbroek /kɔlbrúk/; BN m; had een omslag aan zijn broek; bahuvrihi. |
122. | Komuit /kɔmɔ́ət/; BN m; kocht witlof en riep bij het toeslaan van de koop altijd ‘kom uit!’ (= voor de dag ermee!); metonymie. |
123. | Kon /kɔn/ (Delcon); KN; uit fn. |
124. | Koninges /kʌ́yniŋəs/ (De Coninck); KN; uit fn. |
125. | Koof, Polle /pɔlə kúəf/; VN + (BN) m; had altijd een koof (= oude muts) op; bahuvrihi. |
126. | Koppie /kɔ́pi:/ (Coppi); BN m; riep, als zijn beste duif aankwam, altijd uit: ‘mijne Coppi is daar!’ (Coppi was een vedette in de Italiaanse wielrennerij); metafoor + metonymie. |
127. | Korbeles /kərbiələs/ (Corbeels); KN; uit fn. |
128. | Koze, de /də kuəzə/ (Coose); BN; uit fn. |
129. | Krol, Tille /tilə krɔ́l/ (Matilde Krul); VN + (BN) v; had krulhaar; synekdoche. |
130. | Kromme Pardon, de /də krumə pardɔ́n/; BN + (KN) m; had een kromme rug. |
131. | Kuiper, Jomme /jɔmə kɔ́əpər/ (Guillaume Cuypers); (VN) + (BN) m; uit fn. |
132. | Kuiper(es) /kɔəpərəs/ (Cuypers); KN; uit BN ‘Kuiper’ (zie nr. 131). |
133. | Kuit, Sjarel /ʃa:rəl kɔ́ət/; VN + (KN) m; uit fn. ‘Cuyt’ (?). |
134. | Kurieuze Fien /kərjʌyzə fi:n/; (adj) + VN v; was nieuwsgierig. |
135. | Kwaadzegger, de /də kɔ́:tseər/; BN m; sprak vaak kwaad (als leraar). |
136. | Kwaderik, de /də kɔ́ərik/; BN v; boosaardig (schoolmeisje). |
137. | Kwalle, de /də kwalə/; BN m; zei vaak over andere mannen: ‘is me dat een kwalle!’ (= zonderling); metonymie. |
138. | Lais, Louise /(lə)wis lájs/; VN + (KN) v; dochter van Moe Lais (zie nr. 178); metonymie. |
139. | Laiske /lajskə/; BN m; zoon van Moe Lais (zie nr. 178); metonymie. |
140. | Lakes /la:kəs/; KN; uit VN ‘La(ke)’. |
141. | Lammes /laməs/; KN; uit mann. VN ‘Lamme’ (Gillam). |
142. | Lange, de /də laŋə/; BN m; reïnterpretatie van de fn. ‘Van Langendonck’. |
143. | Lange Louis /laŋə ləwí:/; (adj) + VN m; lang van gestalte. |
144. | Lange Piot, de /də láŋə piɔt/; BN + (KN) m; lang van gestalte. |
145. | Lange Profeet, de /də láŋə prəfeit/; BN + (KN) m; lang van gestalte (zoon van Zjef Profeet, zie nr. 226). |
146. | Loddes /lɔdəs/; KN; uit VN ‘Lodde’ (Lodewijk). |
147. | Loden, de /də luətə/; BN m; ging als een loden man (traag); metafoor. |
148. | Loeki, de /də lúki:/; BN m; jongen die ooit wegliep van een hond genaamd ‘Loeki’; metonymie. |
149. | Loer(es) /lu:r(əs)/; KN; uit BN ‘Loer’. |
150. | Loes /lu:s/; BN m; melkboer die melk verkocht die ‘loes’ (of ‘floes’: waterachtig, flauw) was; metonymie. |
151. | Loes /lu:s/; KN; uit BN ‘Loes’ (zie nr. 150). |
152. | Lood, Frans /frans lúət/; (VN) + (BN) m; werkte met lood (loodgieter van beroep); metonymie. |
153. | Loonkes /lɔ'ŋkəs/; BN m; was een ‘lone’ (= lepe), zoals zijn vrouw hem steeds noemde. |
154. | Luie Marie /lɔə marí:/; (adj) + VN v; lui meisje. |
155. | Maarmaarke /mɔmɔ́:kə/; BN v; meisje dat vaak ‘maar, maar’ zei; metonymie. |
156. | Madam Lucienne /madam lysjɛ́n/; (titel) + VN v; lapsus voor ‘Madam Duchesne’. |
157. | Madam (de) Pompadour /madam (də) pɔmpadú:r/; titel + BN v; gedroeg zich als Madame de Pompadour (protserig); metafoor. |
158. | Madam Voilà /madam vɔ'lá/; titel + BN v; zei vaak ‘voilà’; metonymie. |
159. | Magere Zjef /mɔ:ɤərə ʒɛ́f/; (adj) + VN m; was mager. |
160. | Makke /makə/; BN m; zei altijd ‘makke’ in plaats van ‘makker’ (had een spraakstoornis); metonymie. |
161. | Mantes /mantəs/; KN; uit mann. VN ‘Amand’. |
162. | Mares, Marie /mari: mɔ́:rəs/; VN + (KN) v; dochter van Gommarus (mann. VN); metonymie. |
163. | Marjannekes /marjánəkəs/; KN; uit vrouw. VN ‘Marianne’. |
164. | Marteko, Tist de /tist də mɛ́təkɔu/; (VN) + (BN) m; was een marteko (= aap van een vent). |
165. | Massant, Monne /mɔnə masánt/ (Edmondus Massant); VN + (KN) m; uit fn. van zijn vrouw. |
166. | Meester Stroobants /mistər strúəbans/; titel + KN m; onderwijzer. |
167. | Melkdrinker, Mon de /mɔn də méləgdrinkər/; VN + (BN) m; dikke jongen die veel melk dronk. |
168. | Meneer Zjossa /məniər ʒɔ́sa:/; (titel) + BN m; uit fn. ‘Jossa’. |
169. | Menne, de /də mɛnə/; BN m; zei vaak (op z'n Leuvens) neerbuigend ‘die menne’ (augm. van ‘man’: die kerel); metonymie. |
170. | Menneke, het /ət mɛnəkə/ (het mannetje); BN m; oud mannetje. |
171. | Metserke /mɛtsərkə/ (metselaartje); BN m; was metselaar. |
172. | Michieles /mixí:ləs/ (Michiels); KN; uit fn. |
173. | Michiels, Bère /bɛ:rə mixíls/ (Albert Michiels); VN + (KN) m; uit fn. van aangetrouwde familie. |
174. | Miekes /mi:kəs/; KN; uit vrouw. VN ‘Mie(ke)’. |
175. | Mieres /mi:rəs/; KN; uit mann. VN ‘Casimir’. |
176. | Mik, Tiske /tiskə mík/; VN + (BN) m; kon goed mikken (mik: verbaalstam). |
177. | Minnekes, Peer /piə mínəkəs/; VN + (KN) m; uit VN ‘Dominicus’. |
178. | Moe Lais /mu: lájs/; verwantschapsnaam + KN. |
179. | Moeial, Piet /pí:t mujal/; VN + (BN) m; was moeial. |
180. | Moele, de /də mu'lə/; BN m; uit fn. ‘Moelants’. |
181. | Muis, de /də mɔəs/; BN v; had schoenen die piepten als een muis; bahuvrihi + metafoor. |
182. | Mulses /mu'lsəs/; KN; uit fn. ‘Muls’. |
183. | Muntbolleke /mú'ndbɔləkə/; BN v; verkocht o.m. muntjes (winkelierster); metonymie. |
184. | Mus /mys/; KN; uit BN van vader ‘Mus’. |
185. | Muskes /myskəs/; KN; uit BN van vader ‘Muske’. |
186. | Mussejaske, Tiske /tiskə mýsəjaskə/; (VN) + (BN) m; vrouwenloper. |
187. | Musser, (de) /(də) mysər/; BN m; wees ooit naar de mussen; metonymie. |
188. | Nares /na:rəs/; KN; uit mann. VN ‘Bernard’. |
189. | Nekes /neikəs/; KN; uit mann. VN ‘René(ke)’. |
190. | Nelekes /neiləkəs/; KN; uit mann. VN ‘Corneel(eke)’. |
191. | Nieuwe(n-Boer), de /də ný:və(mbu:r)/; BN m; nieuwe, ingeweken landbouwer. |
192. | Nootkes /nɔ́'kəs/; KN; uit mann. BN ‘Noot(ke)’. |
193. | Numero-Vijfenvijftig /nymərɔu vaəvəmvɛ́ftəx/; BN m; dokter die bij het medisch onderzoek in de school vaak ‘no 55’ zei (medische indikatie); metonymie. |
194. | Onnozele-Kloek, de /d ɔnuəzəl klúk/; BN v; onnozele vrouw. |
195. | Oude Promme, den /dən a:və prúmə/; (adj) + BN m; oude man. |
196. | Oude Sterks, den /dən a:və stɛ́rəks/; (adj) + BN m; oude man met fn. ‘Sterckx’. |
197. | Oude Zwigger, den /dən a:və zwíɤər/; (adj) + BN m; oude man met fn. ‘Swiggers’. |
198. | Pake /pa'kə/; BN m; verwantschapsnaam ‘vadertje’. |
199. | Pales /pa:ləs/; KN; uit mann. VN ‘Paul’. |
200. | Pannekoek, (de) /(də) pánəkuk/; BN v; schoolmeisje met haar als een pannekoek; synekdoche + metafoor. |
201. | Pataat, Louis /ləwí: pata:t/; VN + (BN) m; at veel pataten (= aardappelen); metonymie. |
202. | Patatepikker, de /də patá:təpikər/; BN v; stal ooit pataten (= aardappelen). |
203. | Pater, de /də pɔ:tər/; BN m; mislukte pater. |
204. | Pater, de /də pɔ:tər/; BN m; zoon van de Pater (nr. 203); metonymie. |
205. | Pater Denie /pɔ:tər dəní:/; (titel) + VN m; zie nr. 203; VN: Denis. |
206. | Pen /pɛn/; KN; uit BN ‘Pen’. |
207. | Pete Muskes /pe:tə mýskəs/ (meter Muskes); verwantschapsnaam + KN (zie ook nr. 185). |
208. | Peuzel /pʌyzəl/ (verbaalstam van ‘peuzelen’); BN m; zei tijdens voedselschaarste vaak: ‘geef maar hier, ik zal er wel aan peuzelen’; metonymie. |
209. | Pietefretter, de /də pí:təfrɛtər/ (pierevreter); BN m; vrat ooit pieren. |
210. | Pijp, Vinus /vi:nəs páəp/ (Livinus Pijp); VN + (BN) m; rookte pijp; metonymie. |
211. | Pijpes /paəpəs/; KN; uit BN ‘Pijp’ (zie nr. 210). |
212. | Pikeur /pikʌ́:r/; BN m; maakte met een bik (= houweel) de treinsporen recht (spoorarbeider). |
213. | Pikkel, de /də pikəl/ (verbaalstam van ‘pikkelen’); BN m; stapte steeds vlug. |
214. | Pittepipi /pítəpipi:/; BN m; reïnterpretatie van de fn. ‘Pittevils’. |
215. | Platneus, Stake /sta:kə plátnʌys/; VN + (BN) m; had platneus; synekdoche. |
216. | Platte, de /də platə/; BN m; was mager. |
217. | Pleet, Marie /mari: pléit/; VN + (KN) v; uit BN ‘Pleet’ (zie nr. 218). |
218. | Pleet, Peer /piə pléit/ (Peer Pletinckx); (VN) + (BN) m; uit fn. |
219. | Poeter /pu'tər/; BN m; zei van zichzelf dat hij maar een ‘poeter’ was (= mann. geitejong; associatie met ‘lemme’ (= lam; associatie met zijn fn. ‘Lemmens’)); metonymie. |
220. | Poot(ke) /puət - pu'kə/; BN m; had misvormde voet; synekdoche. |
221. | Pop, Ons /ɔns púp/; BN v; meisje als een pop (gezinsnaam); metafoor. |
222. | Potdome /pɔdɔ́umə/; BN m; gebruikte altijd deze bastaardvloek (uit een ander dialekt); metonymie. |
223. | Potlood, Ons /ɔns pɔ́tluət/; BN v; meisje stijf als een potlood (gezinsnaam); metafoor. |
224. | Pots, Frans /frans pɔ́ts/; VN + (BN) m; droeg zijn pots (= muts) als zijn haar geknipt was; bahuvrihi. |
225. | Pro, Frans /frans prɔ́u/; (VN) + (BN) m; zoon van Toonke Pro (BN); metonymie. |
226. | Profeet, Zjef /ʒɛ́f prəfeit/; (VN) + (BN) m; antwoordde steeds als een profeet (in de katechismusles); metafoor. |
227. | Pros, Peer /piə prɔ́s/; VN + (KN) m; zoon van Pros(per) (VN). |
228. | Pukker, (Onze) /(ɔnzə) pýkər/; BN m. |
229. | Pukkeres /pykərəs/; KN; uit BN ‘Pukker’ (zie nr. 228). |
230. | Raaimaker, Heinke den /a'ŋkə dən rɔ́əmɔ:kər/; (VN) + (BN) m; maakte karrewielen. |
231. | Raaimakers /rɔ́əmɔ: kərs/; KN; uit fn. ‘De Raeymaeker’ gereïnterpreteerd. |
232. | Rapied, Zjefke /ʒɛ́fkə rapi:t/; VN + (BN) m; was rapied (fra. ‘rapide’: snel). |
233. | Reus, Zjuul den /ʒyl dən rʌ́ys/; (VN) + (BN) m; was als een reus; metafoor. |
234. | Rikkes /rikəs/; KN; uit mann. VN ‘(Hend)rik’. |
235. | Rosse, den /dən rɔsə/; BN m; was roodharig. |
236. | Rossen Do /rɔsən dɔ́u/; (adj) + VN m; was roodharig. |
237. | Rossen-Do, Ware /wa:rə rɔsəndɔ́u/; VN + (KN) m; zoon van Rossen Do (zie nr. 236). |
238. | Rossen-Duim, de(n) /də(n) rɔsən dɔ́əm/; BN m; had een rosse duim; synekdoche. |
239. | Rosse Jan /rɔsə ján/; (adj) + VN m; was roodharig. |
240. | Rosse Koeter, de /də rɔsə kú:tər/; (adj) + BN m; was roodharig. |
241. | Rossen-Oechel, de /də rɔsən úxəl/; BN m; jongen met een haardos als een rosse oechel (= struik); synekdoche + metafoor. |
242. | Rosse Peer /rɔsə píə/; (adj) + VN m; was roodharig. |
243. | Rossen Tist /rɔsən tíst/; (adj) + VN m; was roodharig. |
244. | Ruiter, den /dən rɔətər/ (De Ruyter); BN m; reïnterpretatie uit fn. |
245. | Saks, Mie /mi: sáks/; VN + (KN) v; dochter van Saks (mann. BN); metonymie. |
246. | Schaal, Zjuul /ʒyl sxɔ́'l/ (Jules Schaerlaekens); (VN) + (BN) m; uit fn. |
247. | Schele-Piet /sxe:lə pí:t/; BN v; scheelkijkend schoolmeisje. |
248. | Scheven Ergo, de /də sxiəvən ɛ́rəɤɔu/; (adj) + BN m; had een scheve lichaamshouding (zie ook nr. 66). |
249. | Schoen, Polle /pɔlə sxú:n/; VN + (BN) m; maakte schoenen; metonymie. |
250. | Schone Vanaarschot, de /də sxuənə vanɔ́sxɔt/; (adj) + BN m; knappe figuur (fn. ‘Vanaerschot’). |
251. | Schoon Fienke /sxuə fíŋkə/; (adj) + VN v; was in feite het tegengestelde van schoon (= mooi); ironie. |
252. | Sekker, de /də sekər/ (sekretaris); BN m; was sekretaris. |
253. | Sente, Zjuul /ʒyl sɛ́ntə/; VN + (KN) m; zoon van Sente (augm. van ‘Vincent’); metonymie. |
254. | Sentes /sɛntəs/; KN; uit mann. VN ‘Sent’ (< ‘Vincent’). |
255. | Sigarreke /siɤárəkə/ (sigaartje); BN m; had altijd een sigaar in de mondhoek; bahuvrihi. |
256. | Sik, Tist /tist sík/; VN + (BN) m; had altijd een sik (= pruimtabak) in de mond; bahuvrihi. |
257. | Sint-Niklaas /sintənəklɔ́: s/; BN m; was zoals Sint-Niklaas doordat hij een baard had; metafoor. |
258. | Siroop, Sus /sýs sərɔup/; VN + (BN) m; had veel siroop en woekerde ermee; bahuvrihi. |
259. | Sjalottendief, de /də ʃərlɔ́təndi:f/; BN m; stal eenmaal sjalotten. |
260. | Slaapvarken, het /ət slɔ́:pfɛrəkə/; BN v; was als een veelslapend varken; metafoor. |
261. | Sleger, Janneke de /janəkə də slé:ɤər/; VN + (BN) m; was slachter. |
262. | Slotemaker, de /də slɔ́utəmɔ:kər/; BN v; reïnterpretatie van de fn. ‘Van der Sloten’ (op school). |
263. | Smalle, Zjuul de /ʒyl də smálə/; (VN) + (BN) m; was mager (‘smal’ naar hij zelf zei). |
264. | Smeerbuik, Lammeke /laməkə smé:rbɔək/; VN + (BN) m; smulpaap. |
265. | Snepvangers /snépfaŋərs/; BN m; quasi-fn. voor een jongen die steeds rondsnuffelde. |
266. | Snoek /snuk/; BN m; kon zwemmen als een snoek (en verdronk toch nog!); metafoor. |
267. | Snuffel, Tist /tist snýfəl/ (Baptist; verbaalstam van ‘snuffelen’); (VN) + (BN) m; snuffelde (om uit alles munt te slaan). |
268. | Soepboerke /súburəkə/; BN m; bedeelde soep (in de fabriek). |
269. | Sol, Fiene /fi:nə sɔ́l/ (Serafien Joly); VN + (KN) v; uit fn. |
270. | Spekende Louis /spiəkəndə lawí:/ (Spuwende Louis); (deelwoord) + VN m; spuwde vaak. |
271. | Spits, (de) /(də) spits/; BN m; had een neus als een spits; synekdoche + metafoor. |
272. | Spurrie(s) /spʌrə(s)/ (waterspurrie: fijn onkruid); BN m; was als spurrie (kwajongen); metafoor. |
273. | Stek /stɛk/; BN m; ging altijd met een stek (= stok) (in zijn hoedanigheid van hereboer); metonymie. |
274. | Stek /stɛk/; KN; uit mann. BN ‘Stek’ (zie nr. 273). |
275. | Stinkende Virs /stiŋkəndə vírs/ (Stinkende Virginie); (deelwoord) + VN v; verspreidde altijd een geur. |
276. | Stoker, Lamme de /lamə də stɔ́ukər/; VN + (BN) m; was stoker (in de fabriek). |
277. | Strijker, (de) /(də) straəkər/; BN m; mouwveger, vleier (tegenover edelen). |
278. | Strijker /straəkər/; KN; uit mann. BN ‘de Strijker’ (zie nr. 277). |
279. | Stro, Heinke /a'ŋkə strúət/; VN + (BN) m; wou altijd stro (voor de paarden die hij aankocht); metonymie. |
280. | Strop /strɔp/; BN m; werkte met stroppen (= strikken) (strikkezetter); metonymie. |
281. | Strop /strɔp/; KN; uit BN ‘Strop’ (zie nr. 280). |
282. | Taffel, Sta /sta: tafəl/ (Gustaaf; verbaalstam van ‘taffelen’: lanterfanten); VN + (BN) m; treuzelde, verbeuzelde zijn tijd. |
283. | Tammer, den /dən tamər/; BN m; zoon van den Tammer (mann. BN); metonymie. |
284. | Tantke Tin /ta'ŋkə tín/ (Tantetje Clémentine); (verwantschapsnaam) + VN v. |
285. | Tie, Jakke /jaka tí:/; VN + (KN) m; man van Tie (vrouw. VN); metonymie. |
286. | Tienenaar, Rikske den /rikskə dən tí:nəne:r/; (VN) + (BN) m; afkomstig van de stad Tienen. |
287. | Tiete, den /dən ti:tə/; BN m; sprak het woord ‘kieken’ (= kip) uit als ‘tiete’; metonymie. |
288. | Tijl, Louis /ləwi: táəl/; VN + (KN) m; tweede man van Ursula Tijl; metonymie. |
289. | Tipper, den /dən tipər/; BN m; zei (als schoenmaker): ‘ik zal er eens een “tippeke” op zetten’; metonymie. |
290. | Tiske, Flip /flyp tíska/; VN + (KN) m; zoon van Tiske (mann. VN); metonymie. |
291. | Toeker, den /dən tukər/ (nomen agentis van ‘toeken’: zwoegen); BN m; sloofde zich uit. |
292. | Toria, Jakke /jakə tɔ́urəja:/; VN + (KN) m; zoon van (Vic)toria (vrouw. VN); metonymie. |
293. | Tremelo, Tiske /tiskə tréimaluə/; VN + (BN) m; afkomstig uit het dorp Tremelo; metonymie. |
294. | Tromp, de /də trump/; BN m; had een gezicht als een tromp; synekdoche + metafoor. |
295. | Tut /tyt/; BN v; trut, zeurig vrouwspersoon. |
296. | Vache, de /də vaʃ/ (fra.: koe); BN v; onderwijzeres die eruitzag als de koe op de kaas ‘la vache-qui-rit’; metafoor. |
297. | Vanespen, Ture /tyərə vənéspə/ (Arthur Van Espen); VN + (KN) m; met fn. van aangetrouwde familie. |
298. | Vangorp(es) /vəgɔrəp(əs)/; KN; uit fn. ‘Van Gorp’. |
299. | Vanhoek(es) /vanuk(əs)/; KN; uit fn. ‘Vandenhoeck’. |
300. | Vankrieken, Warreke /warəkə vəkrí:kə/; VN + (KN) m; met fn. van aangetrouwde familie. |
301. | Vanzevenbroeken /vanzéivəbrukə/; KN; reïnterpretatie van de fn. ‘Van Zegbroeck’. |
302. | Varken, het /ət vɛrəkə/; BN m; slachtte varkens; metonymie. |
303. | Verver, Suske de /syskə də vɛ́rəvər/; VN + (BN) m; was verver. |
304. | Vieze Goris /vi:zə ɤɔ́urəs/; (adj) + BN v; humeurig (tevens reïnterpretatie van ‘Fiene Goris’: VN + fn.). |
305. | Vis, Frans /frans vís/; VN + (BN) m; verkocht vis; metonymie. |
306. | Vlaanderaar, de /də vlʌ́ndəre:r/; BN m; afkomstig uit westelijk Vlaanderen. |
307. | Voorschootke /vʌ́sxuəkə/; BN m; had (als aardappelkoopman) altijd een blauwe voorschoot aan; bahuvrihi. |
308. | Vrankskes /vraŋkskəs/; KN; uit fn. ‘Vranckx’. |
309. | Vrijdaas, Zjefke /ʒɛfke vráədɔ:s/ (Jozef Vrydaghs); VN + (KN) m; uit fn. van aangetrouwde familie. |
310. | Vuil-Jong, het /ət vɔəl júŋk/; BN v; vuil jochie (schoolmeisje). |
311. | Vuurkop, de /də ví: kɔp/; BN m; had een rood hoofd; synekdoche. |
312. | Waal /wɔ'l/; BN m; afkomstig uit Wallonië. |
313. | Waal, Zjef /ʒɛf wɔ́'l/; (VN) + (BN) m; zoon van Waal (zie nr. 312); metonymie. |
314. | Wales /wɔ:ləs/; KN; uit mann. BN (zie nr. 312). |
315. | Wilde, de /də wylə/; BN m; wild, onbehouwen. |
316. | Wit, Mieke /mi:kə wít/; VN + (BN) v; had steeds een heel witte, propere was; bahuvrihi. |
317. | Witte, de /də witə/; BN m (5 personen); witharig. |
318. | Witten Avons, de /də witən á:vɔns/; (adj) + BN m; witharig (fn. Avondts). |
319. | Witte-Berggeit, de /də witə bɛ́rəxa:t/; BN m; had (witte) krullen als een (witte) berggeit; metafoor (zelfde jongen als in 318). |
320. | Witte Raats, de /də witə rʌ́ts/; (adj) + BN m; witharig (fn. Raets). |
321. | Witte Strop, (de) /(də) witə strɔ́p/; (adj) + BN m; witharig (BN ‘Strop’: zie nr. 280). |
322. | Zjefkes, Nare /na:rə ʒɛ́fkəs/ (Bernard van Zjefkes); VN + (KN) m; uit VN ‘Zjefke’ (< Jozef); metonymie. |
323. | Zjeppekes, Suske /syskə ʒɛ́pəkəs/ (Franciscus van Zjeppekes); VN + (KN) m; uit VN ‘Zjeppeke’ (< Jozef); metonymie. |
324. | Zjezukes, Jan /jan zýəzəkəs/ (Jan van Zjezukes); VN + (KN) m; uit BN ‘Zjezuke’ (< Jezus); metonymie. |
325. | Zjodder, (de) /(də) ʒɔdər/; BN m; dik, rond ventje (zie nr. 104). |
326. | Zjodderke, Ons /ɔns ʒɔ́dərkə/; BN v; mollig, lief meisje (gezinsnaam). |
327. | Zot, de /də zɔt/; BN m; gek, had altijd kuren. |
328. | Zotte Plien /zɔtə plí:n/ (Gekke Pauline); (adj) + VN v; gedroeg zich gek, zonderling. |
329. | Zwaantje, het /ət zwɔ'ŋkə/; BN m; uitbater van het gelijknamige hotel; metonymie. |
330. | Zware, de /də zwɔ:rə/; BN m; zware jongen, boef. |
331. | Zware, de /də zwɔ:rə/; BN m; gewichtigdoener, voerde het hoge woord. |
332. | Zwarte, de /də zwɛtə/; BN m; zwartharig. |
333. | Zwarte Del /zwɛtə dɛ́l/ (Zwarte Adèle); (adj) + VN v; vuilpoes. |
334. | Zwarte Miel /zwɛtə míl/ (Zwarte Emiel); (adj) + VN m; vuil man. |
335. | Zwarte Pelagie /zwɛtə peləzí:/; (adj) + VN v; vuilpoes. |
336. | Zwarte Wan /zwɛtə wá'ŋ/ (Zwarte Joanna); (adj) + VN v; zwartharig. |
337. | Zwarte Zjef /zwɛtə ʒɛ́f/ (Zwarte Jozef); (adj) + VN m; vuil man. |
338. | Zwartefles, de /də zwɛ́təflɛs/; BN m; afkomstig van de gelijknamige herberg; metonymie. |
Bibliografie
Bach, A. (1952a). Deutsche Namenkunde I. Die deutschen Personennamen l. Zweite stark erweiterte Aufl. Heidelberg |
Bach, A. (1952b). Die Verbindung von Ruf- und Familiennamen in den deutschen, insbesondere den rheinischen Mundarten. Rheinische Vierteljahrsblätter 17 = Festschrift Th. Frings 1: 66-88. Ook in Bach, A., Germanistisch-historische Studien: 555-575. Bonn |
Baumgärtner, K. (1959). Zur Syntax der Umgangssprache in Leipzig. Berlin |
Beliën, Fr. (1954). Bijdrage tot de studie van de moderne toenamen in de gemeente Boom. Leuven, onuitgegeven lic.-verh |
Berns, J. & Brok, H. & Van Sterkenburg, P. & Weijnen, A. (1974). |
Brabantse spot- en schertswoorden. Verslag van een voorlopig onderzoek. Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde. Speciaal Nummer |
Borkin, Ann (1972). Coreference and beheaded NP's. Papers in linguistics 5/1: 28-45 |
Botha, R.P. (1969). Bindfonemen: grammatische, linguïstische en wetenschapsfilosofische problemen. Nieuwe Taalgids 62: 101-114 |
De Meyer, P.B. & Boel, B. (1956). Folklore uit Baardegem. Land van Aalst 8: 265-282 |
Fillmore, Ch.J. (1968). The case for case. In: Universals in linguistic theory. Ed. by E. Bach & R.T. Harms: 1-88. New York |
Fillmore, Ch.J. (1971). Types of lexical information. In: Semantics. Ed. by D. Steinberg & L. Jakobovits: 370-392. Cambridge |
Fleischer, W. (1967). Zur Funktion des Artikels in der deutschen Sprache der Gegenwart. Acta Univ. Wratislaviensis, No. 60; Germanica Wratislaviensia 11: 131-160 |
Harweg, R. (1967). Zur Wortstellung des artikellosen genitivischen Eigennamenattributs des Nhd. in Manifestationen von Nominalphrasen mit dem bestimmten Artikel. Orbis 16: 478-516 |
Hoebeke, M. (1969). Het systeem der augmentatieven bij mannelijke persoonsnamen in een Zuidoostvlaams dialekt. Naamkunde 1 = Feestnummer P.J. Meertens I: 208-230 |
Kloeke, G. (1953). ‘Welluidendheid’ als factor bij de taalontwikkeling. Nieuwe Taalgids 46: 89-102 |
Leys, O. (1965). De eigennaam als linguïstisch teken. Med. Ver. Naamk. 41: 1-81 |
Leys, O. (1968). Het augmentatief- en het diminutiefsysteem in een West-vlaams dialekt. Med. Ver. Naamk. 44: 109-191. Ook als Bijlage nr. 61 (1968) |
Leys, O. (1976). Sociolinguïstische aspekten van de persoonsnaamgeving. Naamkunde 8/3-4: 137-158 |
Lindemans, J. (1947). Brabantse Persoonsnamen in de XIIIe en de XIVe eeuw. (Anthroponymica 1). Leuven-Brussel |
Marynissen, C. (1971). Hypokoristische suffixen in Oudnederlandse persoonsnamen, inzonderheid de -z- en -l-suffixen. Leuven, onuitgegeven diss |
Metzing, D. (1968). Eigennamen und die Regeln ihrer Generalisierung in der sprachlichen Kommunikation. Institut für Phonetik und Kommunikationsforschung Univ. Bonn, Forschungsbericht 68/3: 1-58 |
Nuijtens, E. (1962). De tweetalige mens. Een taalsociologisch onderzoek naar het gebruik van dialect- en cultuurtaal in Borne. (Studia theodisca 1). Assen |
Pauwels, J.L. (1958). Het dialect van Aarschot en omstreken. Tongeren |
Pauwels, J.L. (1968). Persoonsnamen in de volkstaal. Med. Ver. Naamk. 44: 1-37 |
Pée, W. (1936-38). Dialectgeographie der Nederlandsche diminutiva. Tongeren |
Pée, W. (1944). Familienamen en bijnamen te Staakte. In: Feestbundel H.J. Van de Wijer I: 237-271. Leuven. |
Pulgram, E. (1950-51). Historisch-soziologische Betrachtung des modernen Familiennamens. Beiträge zur Namenforschung 2: 132-165 |
Roelandts, K. (1962). Van frikatief naar okklusief/ Seppe en konsoorten. Verslagen en Med. Kon. Vlaamse Acad. Taal- en Letterkunde N.R.: 87-120 |
Roelandts, K. (1966). Familiarismen met anorganische konsonant (Types Jakke, Witte, Pelle enz.). (Anthroponymica 17). Leuven-Brussel |
Roelandts, K. & Schönfeld, M. (1954). Naamkundige terminologie. Med. Ver. Naamk. 30: 18-28 |
Royen, G. (1948). Kernproblemen van de Nederlandse klassifikatie, divergentie van der en haar. Med. Kon. Ned. Akad. Wet. nr. 11, afd. lett.: 1-93 |
Seltén, B. (1975). Early East-Anglian Nicknames. Bahuvrihi Names. (Scripta Minora Regiae Soc. Hum. Litt. Lundensis 3, 1974-75). Lund |
Uhlenbeck, E.M. (1966). Substantief + substantief in Modern Algemeen Nederlands. Een begin van syntactische beschrijving. Nieuwe Taalgids 59: 291-301 |
Vanacker, V.F. (1963). Syntaxis van gesproken taal te Aalst en in het land van Aalst in de XVe, de XVIe en de XVIIe eeuw. Uitg. d.h. Belg. Interuniv. centrum voor Neerlandistiek met de steun v.h. Belg. Ministerie v. N.O.K |
Van de Ven, M.H. (1917). Een eigenaardig gebruik van het lidwoord de in het Brabants. Nieuwe Taalgids 11: 51-54; Nog iets over het Brabantse de. Nieuwe Taalgids 11: 100-101; Nogmaals de vóór eigennamen: 188-191. Naschrift van W. Govaart: 192-194. |
Van Horenbeek, W. (1972). De persoonsnaamgeving te Herent. Een sociolinguïstische studie. Leuven, onuitgegeven lic.-verh |
Van Langendonck, W. (1971). Over zgn. generische determinatoren. Studia Neerlandica 8: 351-384 |
Van Langendonck, W. (1973). Aksentuering bij eigennamen, inz. bij familienamen van de types Vandenbósch en Ópdenbosch. Naamkunde 5/1-2: 118-133 |
Van Langendonck, W. (1976). Zur diachronischen Einteilung der Übernamen. Onoma 19/3: 434-444 |
Van Loon, J. (1975). Sociale verschillen als oorzaak van taalverandering: de voornamenmorfologie van het Essens. Naamkunde 7: 24-29 |
Weinreich, U. (1966). Explorations in semantic theory. In: Current Trends in linguistics III. Ed. by Th.A. Sebeok: 395-477. The Hague. |
Leuven.
Wordt vervolgd
W. Van Langendonck
- voetnoot(1)
- Ik dank mijn kollega en vriend C. Marynissen voor de kritiek en de korrekties die hij in een eerdere versie van dit stuk suggereerde. - Uiteraard gaat mijn erkentelijkheid naar de talloze zegslieden, mannen en vrouwen, ouderen en jongeren, die me de rijke PN-schat uit Tildonk onthulden en toelichtten. - Voor een kortere, Duitse versie van de diachronische komponent zie Van Langendonck (1976).
- voetnoot(2)
- Linguïstische kategorieën zoals PN, VN, BN, KN worden in hoofdletters geschreven, andere in kleine letters, bv. fn. Dit onderscheid doet ons afwijken van de naamkundige terminologie in Roelandts & Schönfeld (1954).
- voetnoot(3)
- De gewestelijke verschillen in diminutiefvormen zijn groter dan men zou verwachten, vgl. bv. een Westvlaams systeem in Leys (1968); Pée (1936-38). - Voor hypokoristische suffixen in Oudnederlandse PN, zie Marynissen (1971).
- voetnoot(4)
- Het systeem geldt zowel voor appellatieven als eigennamen. We geven hier alleen voorbeelden van eigennamen, i.c. voornamen. De allomorfie van het diminutief zal relevant blijken te zijn voor een inzicht in het augmentatiefsysteem, dat nagenoeg uitsluitend nog bestaat bij VN.
- voetnoot(5)
- Zie o.m. Leys (1968) voor een Westvlaams, en Hoebeke (1969) voor een Oostvlaams augm. systeem.
- voetnoot(6)
- Voor voorbeelden uit andere dialekten, zie o.a. Roelandts (1966: 216-218); Pauwels (1958: 305); Leys (1965: 77, noot 132). - Hierbij lijkt zich het augmentatieve gebruik van -e aan te sluiten bij sommige bijwoorden, bv. kom hier-e! het zijn harde goeie appels!; 't is 'n hele brave vent!; 't is al vele beter!
- voetnoot(7)
- Waar de VN op zichzelf al monosyllabisch is, is het strikt genomen nog geen augmentatief en is -/ə/ dus niet per se verplicht, vgl. /tist-(ə)/; /wa:r-(ə)/; /mil-(ə)/; /treiz-(ə)/; /Ʒan-(ə)/.
- voetnoot(8)
- Zie Roelandts (1966: 248).
- voetnoot(9)
- Voor een sociolinguïstische verklaring van dit diachronische feit, zie Leys (1976: 158).
- voetnoot(10)
- Dat juist de mannelijke namen de nulvorm krijgen, is in overeenstemming met het feit dat het mannelijke genus het ongemarkeerde is, en ongemarkeerde kategorieën krijgen vaak de nulvorm.
- voetnoot(11)
- Men vergelijke het ontstaan van nieuwe verkorte VN uit dim. hierboven (Trees > Treske > Tres).
- voetnoot(12)
- In dezelfde zin zegt Fleischer (1967: 150-151) dat in de Duitse Hochsprache het lidwoord bij fn. een denigrerende waarde heeft, terwijl het bij VN positiever klinkt, vgl. der Johnson vs. die Grit.
- voetnoot(13)
- Schijnbare uitzonderingen vormen de BN 't Menneke en 't Zwaantje. Bij beide vormen was de dim.-uitgang al aanwezig vooraleer ze als BN werden gebruikt: menneke = mannetje, ventje; 't Zwaantje is een BN ontleend aan een hotelnaam. Merkwaardig genoeg citeert Lindemans (1947) met soortnamen homofone gedim. BN uit Leuven in de 13e-14e eeuw: Moerken, Vosken, Berdeken, Bloemken, Scherdeken.
- voetnoot(14)
- In een aantal dialekten komen lidwoord en dim.-suffix toch samen voor in BN, hoewel niet in VN, bv. in het Boomse dialekt (Beliën 1954): 't Balleke, 't Boerke enz.; in Noord-Brabant (Van de Ven 1917: 188-191): het Vuurke (fn. Van Vuuren), het Koentje (fn. Koenraads).
- voetnoot(15)
- In ouder geschreven Ndl. materiaal vinden we dit type in overvloed, zie o.m. Vanacker (1963). - De -es-uitgang duidt kollektiviteit aan, cf. infra.
- voetnoot(16)
- De propriale pregenitief is in Germaanse talen en dialekten vrij verspreid als niet-restriktieve voorbepaling bij andere propria of soortnamen, cf. Royen (1948: 265-285) voor het Ndl.; Bach (1952a: 74) en (1952b:68), Baumgärtner (1959: 21) voor Duitse dialekten; Pulgram (1950-51: 135, noot 10) voor Amerikaans-Engelse streektalen. - Het verband tussen de niet-restriktieve pregenitief en de notie kollektiviteit wordt voor het Duits expliciet vermeld door Harweg (1967: 486): wanneer fn. echt fungeren als KN, gaan ze aan het nomen dat ze bepalen, vooraf, bv. Müllers Garten. De postgenitief dient alleen voor (restriktieve) bepalingen die individuele PN bevatten, bv. die Wohnung Adenauers.
- voetnoot(17)
- Overigens kent het Tildonks thans nog oude pregenitieven in kombinatie met de soortnaam huis: Ziele Dore's huis; Vandesande's huis, het oudershuis.
- voetnoot(18)
- Botha (1969: 105) spreekt hier van komposita van appositionele aard en stelt vast dat er geen bindfonemen gebruikt worden, bv. Jan-neus, Koos-uil, Willem-bergvallei.
- voetnoot(19)
- Men kan bv. wel zeggen: Jan komt, of Jan Ammoniak komt, maar niet: *Ammoniak komt.
- voetnoot(20)
- Bij het patroon [adj. + PN] is het tweede lid niet weglaatbaar, bij het patroon [BN + KN] wel, bv. den Dikke (Janssens), dit omdat deze verbinding ontstaan is uit den Dikke van Janssens.
- voetnoot(21)
- Het patroon [titel + PN] bevat alleen waarderende sociale titels. Anders is het gesteld met het type [BN + KN], bv. Baaske en Brood(ke) zijn geen hoogstaande titels. Hetzelfde geldt voor de Aarschotse voorbeelden: Zot Van Dijck, Zot Van Tichelen, Meute Seyen, Oske Thierens (Pauwels 1968: 13).
- voetnoot(22)
- Dit de is niet het lidwoord, maar het Franse partikel de, dat bij adelnamen wordt aangetroffen.
- voetnoot(23)
- Het dient echter opgemerkt dat er wel een paar Zuidnederlandse verbindingen bestaan van het type Nonkel Pastoor, Tante Nonneke, die deze regel doorkruisen.
- voetnoot(24)
- In Noord-Nederland wordt wel dominee als nominale konstituent gebruikt, bv. Dominee heeft ons een bezoek gebracht.
- voetnoot(25)
- Voor het verschil in aksent tussen fn. als Vangéél en fn. als Métdepenningen, zie Van Langendonck (1973).
- voetnoot(26)
- Quisling was een Noors politicus die in de tweede wereldoorlog premier was van de pro-Duitse regering in Noorwegen, en als landverrader werd terechtgesteld.
- voetnoot(27)
- Weinreich (1966: 468) beklemtoont het fundamentele belang van syntagmatische relaties in de semantiek: ‘It is undoubtedly important to understand how the meaning of a word in a vocabulary is determined by the meanings of other words in the same vocabulary’.
- voetnoot(28)
- Voor de tesis dat de metafoor een vorm van metonymie is, zie Metzing (1968: 21). Er zijn evenwel linguïsten (o.m. R. Jakobson), die de metafoor een paradigmatische relatie noemen.
- voetnoot(29)
- Van Horenbeek (1972) meent m.b.t. het CZB dialekt van Herent dat de overdracht van een patroniem nooit rechtstreeks verloopt, maar via het van-tussenstadium, bv. de Kleuter > Albert van de Kleuter > de Kleuter.
- voetnoot(30)
- Dit is een voorstadium dat zowel buiten als binnen het Ndl. taalgebied stereotiep is, bv. Aarschots (CZB): Suske met zijnen enen arm; Lowietje zonder gat (Pauwels 1968: 12); Duits: Cuncze mit dem barte (Bach 1952a: 288).
- voetnoot(31)
- In het Zweeds is in deze kontekst zelfs een nieuwe VN ontstaan: Bror.
- voetnoot(32)
- Vgl. Aarschotse voorbeelden bij Pauwels (1968: 10): Charel de Kopere (koperslager), Sus de Blekke (blikslager).