| |
| |
| |
Van Dublin naar Dokkum
Oudnoors Jarl ‘dux’, Oudfries Jarla en de mogelijkheid van oudnoorse relicten in het Oudfries
* * *
Om de oudnoorse invloeden op het Oudfries aan te tonen, moet men eigenlijk oudnoorse relicten (interferenties) aanwijzen in het Oudfries van de Noormannentijd of daarvóór. Maar deze vinden we niet in de oudfriese runeninscripties of in de weinige oudfriese namen in teksten als de akte van Folcker uit 855. Daarom heb ik de niet gemakkelijke taak op mij genomen de mogelijkheid na te gaan van oudnoorse relicten, bewaard in latere oudfriese teksten en namen. Ik ben geen historicus en moet mij dus verlaten op het werk van historici en archeologen dat ik onder ogen krijg. Daarom beperk ik mij in beginsel tot mijn eigen terrein: het gebied van het Fries.
| |
| |
We moeten dus uitgaan van late gegevens en met behulp van hypothesen proberen iets van het oude te reconstrueren. Daarbij moeten we onderscheid maken tussen hypothesen op grond van degelijke gegevens en argumenten en anderzijds: losse veronderstellingen omtrent oppervlakkige overeenkomsten tussen skandinavische talen en het Fries (of het Nederlands).
Sinds enige tijd is drs. M.L. Philippa, die verbonden is aan de Universiteit van Amsterdam, bezig aan een dissertatie over de betrekkingen tussen het Oudfries en het Noordgermaans en de achtergronden daarvan. Zij hoopt hierop te zijner tijd aan de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren. In verband hiermee zal ik niet proberen deze hele problematiek te behandelen. Het lijkt me beter nu in te gaan op enkele punten die de laatste jaren onderwerp van bespreking zijn geweest. Herbezinning en verder onderzoek leveren wel enkele nieuwe gezichtspunten op.
De belangstelling voor deze problemen is de laatste tijd toegenomen. Vooral het jaar 1975 is voor de friese naamkunde een belangrijk jaar geweest. Hetzelfde geldt trouwens ook voor de engelse naamkunde. Eerst wil ik nu even naar Engeland kijken. Voor de engelse naamkunde was 1975 om vier redenen van bijzonder belang. In de eerste plaats wegens de ‘Name-Study Conference’ die in april van dat jaar is georganiseerd door de ‘Council for Name-Studies in Great-Britain and Ireland’. Deze conferentie werd gehouden in University College London en ik ben blij dat ik hem heb kunnen bijwonen. Het thema was: ‘Personal Names in Place-Names: and vice versa’. Maar de problemen rond de Wikingen in Engeland en elders zijn er volop aan de orde geweest. De lezingen van G. Fellows Jensen, G. Kristensson en N. Lund zijn afgedrukt in Onoma 19, 3 van 1975.
In de tweede plaats heeft in 1975 de ‘English Place-Name Society’ een bundel uitgegeven van acht studies over ‘Place-Name Evidence for the Anglo-Saxon Invasion and Scandinavian Settlements’. Deze studies waren op verschillende plaatsen verschenen, maar de voorzitter K. Cameron heeft ze verzameld en gebundeld en M. Gelling heeft er een inleiding bij geschreven. In de derde plaats is van belang dat de voornaamste deense deskundige voor engelse plaats- en persoonsnamen G. Fellows Jensen toen een overzichtelijke studie heeft gepubliceerd onder de titel: ‘The Vikings in England: a Review’. Deze is verschenen in het jaarboek Anglo-Saxon England 4.
Het enige, maar geringe bezwaar tegen deze publicaties is hun
| |
| |
gelijktijdigheid, waardoor zij geen rekening met elkaar konden houden. Maar daar staat tegenover dat ze alle drie het nut van de naamkunde aantonen, dat door engelse historici als P. Sawyer was onderschat. In de vierde plaats noem ik nog de ‘Working Conference on Personal Name Studies in Great Britain and Ireland’ die in Erlangen (West-Duitsland) in september 1975 is gehouden. Ik verwijs hiervoor naar hetgeen H. Voitl hierover schrijft in Onoma 19, 3 van 1975.
Uiteraard zijn het gebied van de engelse naamkunde en dat van de friese naamkunde geen vergelijkbare grootheden: het verschil in rijkdom aan oude bronnen is te groot. Maar toch is 1975 ook voor friese naamkunde een bijzonder jaar geweest: zie de ‘Kroniek’ in Naamkunde 7 (1975), 281 en 9 (1977), 277. Het Naamkundig werkverband van de ‘Fryske Akademy’ is in 1975 weer opgeleefd. In hetzelfde jaar rommelde het ook een beetje in Friesland, omdat de dondergod Thuner met zijn oudnoorse naamvorm Thor een drietal schrijvers liet ‘donderjagen’ in enkele tijdschriften. Het waren T. Hoekema, J. Rinzema en H.T.J. Miedema en daarna ging ook de duitse nordist en frisist D. Hofmann meedoen.
Daardoor ben ik er nu niet meer zo zeker van dat Thor's invloed in Friesland is aan te wijzen. Ik geloof dat we op dit punt inderdaad ook rekening moeten houden met de mogelijkheid van intern-oudfriese ontwikkelingen. Oudnoorse invloed op het Oudfries is niet rechtstreeks te bewijzen, bij gebrek aan directe gegevens uit de friese Noormannentijd. Daarom kan men beter de bewijslast omkeren. Dan moet men aannemen dat een bepaald verschijnsel in het Oudfries een oudnoors relict is, omdat het alleen uit het Oudnoors verklaard kan worden.
Zo blijkt de oudnoorse invloed zowel mogelijk als waarschijnlijk te zijn. Maar we kunnen dus alleen maar proberen een soort bewijs uit het ongerijmde te geven. Daarbij moeten we uitgaan van hypothesen en vooral ook de kracht nagaan van de argumenten waarop deze hypothesen berusten. Het Noordfries op het vasteland en op de eilanden voor de kust van Zuid-Sleeswijk in Noord-Duitsland laat ik hier buiten beschouwing. Hiervoor verwijs ik naar het werk van Århammar.
| |
1. Oudnoors Thor en oudfries touwer ‘onweer’.
1.1. Oudfries thor- uit *thonr- of oudnoors Thór?
In de eerste plaats wil ik de vraag bespreken of Thór, de naam van
| |
| |
de oudgermaanse dondergod in zijn oudnoorse vorm, kan schuilen in de friese vormen touwer en touwersdei, in Hindeloopen toer en vroeger ook toersdaei, als nevenvormen van gewoon-fries tonger en tongersdei, nederlands donder en donderdag. Ik geef hier nog eens de voornaamste vormen.
Oudnoors Thórr uit ouder thunarr; Thórsdagr.
Oudengels Thûr, Thôr; Thuresdaeg ‘dies Jovis’.
Oudfries: gewoonlijk thunres-, thunderdey; later: tongersdey. Daarnaast ook wel: thores-dey (kopie) en towers-, touwersdey.
Nieuwfries: gewoonlijk tonger, s., tongerje, v. en tongersdei, s. naast verouderd touwer en touwerje, resp.: ‘onweer’ en ‘loeien, bulderen’, terwijl men de nederl. vorm donder (en donderje) als krachtterm gebruikt.
Hindeloopen: toer en verouderd toersdaei. In het Oudfries is dus uit *thuner, *toner via thunder, *tonder de vorm tonger ontstaan. Hierover is men het wel eens, maar niet over het ontstaan van touwer en hindel. toer uit thor. Nadat ik in 1972 op deze vormen had gewezen, zijn er van drie kanten reacties gekomen: van de Friezen T. Hoekema en J. Rinzema en vervolgens ook uit Duitsland, van de Kieler hoogleraar D. Hofmann.
Zij sluiten zich alle drie aan bij mijn etymologie van touwer en toer als varianten van tonger, het gewone friese woord voor ‘donder’. Maar zij betwijfelen of bestrijden mijn opvatting dat de oudnoorse vorm Thór de grondslag vormt van de afwijkende vormen touwer en toer. Op de poging van Hoekema een intern-friese verklaring te geven, ben ik elders al ingegaan (M. 1975, 301). Hij gelooft dat het oudfriese thunder, thonder door een soort ‘Ersatzdehnung’ tot tôr, toer kon worden. Mijn bezwaar, dat we bij wonder en andere woorden op -onder ook geen *wôr of *wûr hebben gekregen, wordt door Hofmann (35) gedeeld.
Vervolgens heeft J. Rinzema enkele kritische kanttekeningen geplaatst bij Hoekema's betoog, maar ook bij mijn veronderstelling dat thôres- op het oudnoorse Thór en niet op de oudfriese vorm *thonres-teruggaat. Ik heb destijds wel op de laatste mogelijkheid gewezen, omdat Campbell (Par. 474) op dezelfde wijze voor het Engels de vorm thures (van Thursday) uit thunres verklaarde, evenals mîre uit mînre ‘mijner’ (M. 1972, 6). Maar het bezwaar van deze verklaring leek mij toen dat thores- met een gerekte klinker uit *thonres- geen aansluiting bood bij touwer en touwersdey (M. 1972, 7). Immers, ook het oudfriese tor(e) ‘toren’ werd later toer, maar geen touwer.
| |
| |
Maar intussen is er een andere mogelijkheid naar voren gekomen ter verklaring van touwer, waarover dadelijk meer onder 1.2. Daarom blijven er voor oudfries thor- in thores-dey en de latere vorm van Hindeloopen toer twee wegen over: òf deze vormen gaan terug op *thonres en andere verbogen vormen van oudfries *thuner, *thoner, òf oudnoors Thór schuilt in thores- en misschien ook in toer. Men kan aan de intern-friese verklaring de voorkeur geven, maar de verklaring uit het Oudnoors mogen we bij gebrek aan zekerheid niet uitsluiten, gezien de mogelijkheid van oudnoorse relicten, die verderop nog nader besproken wordt.
| |
1.2. Oudfries tôwer, tâwer ‘toverij’.
Hofmann (34) heeft bezwaar gemaakt tegen mijn opvatting dat de oudnoorse vorm Thór zou kunnen schuilen in de besproken vormen touwer en touwersdey, naast toer enz. Hij heeft er terecht op gewezen dat snôr en andere oudfriese woorden met -ôr later tot -oer werden, maar geen vorm met -ouwer kregen. Maar zijn poging tot verklaring van touwer, tower door een of andere onduidelijke ‘Ersatz’ voor -n, is bij gebrek aan echte parallellen of andere duidelijke argumenten ter reconstructie niet zonder meer aanvaardbaar (Hofmann 36-37).
Onder verwijzing naar allerlei vormen met een -oun-spelling beschouwt hij zijn vermoedens als een ‘befriedigende Erklärung’. Deze komt hier op neer, dat touwer teruggaat op *thonr-, waarin de -n de voorafgaande o rekte bij zijn verdwijning en waarin bovendien nog diftongering van deze o optrad. Hierbij zou de vorm thores-dey (van 1439) de oudere ontwikkelingstrap kunnen vertegenwoordigen (Hofmann 36-37). Blijkbaar bedoelt hij dat *thonresdey werd tot thores-dey en dit op zijn beurt door diftongering van de gerekte o tot *toures- en touwersdey. Ter verklaring van deze opmerkelijke diftongering tot ou denkt Hofmann aan een samenhang met de verdwenen -n, waarvoor de rekking als ‘Ersatz’ dient. Maar hoe zou deze -n niet alleen deze rekking, maar na of bij zijn verdwijning ook nog een diftongering kunnen en moeten veroorzaken?
Hofmann's pogingen brengen mij echter nu (bij nader inzien en bij gebrek aan een betere verklaring) op een mogelijke oplossing van dit probleem, waarbij zowel de afwezigheid van de n als de aanwezigheid van de w begrijpelijk worden. Maar dan moeten wij de etymologie van tower, touwer, waar we het over eens waren, laten vallen. Ik volg
| |
| |
hierbij een mondelinge opmerking van W.J. Buma. Het Oudfries kent naast tâwerie ‘toverij’ ook tôwerie, welke laatste vorm door Ahlsson (164) een nederlands-nederduits leenwoord wordt genoemd.
Het oudfriese werkwoord is tâveria ‘toveren’. In de 17de eeuw vinden we bij Gysbert Japicx thauwerye ‘toverij’ en in het Fries van nu: toverij en het werkwoord toverje, dat o.a. ‘leven maken’ kan betekenen. De th-spelling bij Gysbert is vreemd, maar hij schreef onder meer ook thauwer-wisp ‘toverfakkel’ (Brouwer 1966, 41) naast touwer ‘onweer’. Hoewel deze spellingen misschien dezelfde uitspraak dekken, zag Gysbert in thauwer en touwer blijkbaar twee verschillende woorden. Ik zie echter geen reden, waarom we hier niet van één en hetzelfde woord zouden mogen uitgaan, waarvan tâwer de oorspronkelijke oudfriese vorm is en tôwer de leenvorm uit het Middelnederlands en/of Middelnederduits.
Dit tôwer kan en zal echter een andere betekenisnuance hebben gekregen, die blijkt uit oudfries tôwersdeij ‘donderdag’ en het latere touwer ‘onweer’. Het is kennelijk verward met vormen als thore- in thores-dey en thorenghe ‘onweer’ (Hofmann 37, Gerbenzon 66). Deze verwarring kan bevorderd zijn door een diftongering van de gerekte o die we vinden in tolef ‘twaalf’. Deze treffen we namelijk vijf maal aan in de vorm touwel ‘twaalf’ van een originele oorkonde uit 1511 (O. IV, 205). Een gelijktijdige kopie heeft touwel drie maal bewaard en twee keer vervangen door de gewone vorm toelef, toeleff met rekking in open lettergreep (O. II, 249).
Het latere touwerje, v., duidt het loeien en bulderen van storm en onweer aan. Dit kon men oorspronkelijk wel verbinden met de magische toverkracht van de donder(god). De overgang van tôwer (in tôwersdeij van 1467) naar touwer (in touwersdey van 1481) is wel dezelfde als van oudfries ôwer ‘oever’ naar de (dialectische) vorm ouwer, terwijl de klinker van toer ‘donder’ in Hindeloopen misschien is te vergelijken met die van oere ‘oever’.
Met alle eerbied voor de vergeefse moeite die Hofmann heeft gedaan om de vormen tower en touwer terug te voeren op *thonre ‘donder’, zie ik dus een eenvoudige oplossing: oudfries tôwer en touwer zijn, ondanks de betekenis ‘donder, onweer’, toch leen- en nevenvormen naast oudfries tâwer ‘toverkracht, betovering’. Zij zijn blijkbaar verward met oudfriese vormen voor ‘donder’ en ‘dondergod’. Zowel nieuwfries toverje in de betekenis ‘hinderlijk leven maken’ en touwerje ‘loeien, bulderen’ van storm en onweer, maar oorspronkelijk ook
| |
| |
‘toveren’, als oudfries tôwersdeij, touwersdey ‘donderdag’ wijzen hierop.
Later ontleende het Fries ook het woord donder aan het Nederlands en leidde er het werkwoord donderje van af. Deze vormen worden echter ook niet in hun oorspronkelijke betekenis gebruikt (daar heeft men tonger en tongerje voor), maar alleen als krachttermen, o.a. voor ‘vloeken, tekeergaan’. Met oudnoorse invloeden heeft dit dus niets te maken. Het gaat hierbij alleen om invloeden van het Middelnederlands en/of Middelnederduits op het Oudfries en van het latere Nederlands op het Nieuwfries.
| |
2. Oudnoors York en Oudfries Jorwerd.
Nog een ander punt dat door Hofmann (38) is aangeroerd, vraagt om een kritische benadering en herbezinning. Hofmann gelooft dat Jor- in de friese plaatsnaam Jorwerd pas na de Noormannentijd door een intern-friese ontwikkeling uit Ever- is ontstaan. Dat Jor- in de engelse plaatsnaam York zich in het Oudnoors heeft ontwikkeld uit een variant van Ever- ziet hij los van wat in Friesland gebeurde. Hij vindt het toeval dat dezelfde vorm van Ever- hetzelfde resultaat Jor-opleverde.
Zoals ik al eerder heb gezegd, bezitten wij hiervoor helaas geen rechtstreeks bewijsmateriaal in oudfriese taal- of naamkundige gegevens uit de Noormannentijd. Maar Gysseling (1962, 20) heeft erop gewezen dat in de eerste helft van de 11 de eeuw, dus in de tijd van de laatste Noormanneninvallen, de vorm Marsfliata voorkwam voor ‘Maarslag’ in het tegenwoordige Groningen. Dat men iets later de vorm Marslati vindt, bewijst dat iâ hier een stijgende tweeklank was. Ook in het Oudnoors zijn de stijgende tweeklanken in de Noormannentijd ontstaan. Ik verwijs naar de vormen voor jarl in de Annalen van Ulster, die straks bij 3 aan de orde komen.
Het feit dat wij, bij gebrek aan oude friese bronnen uit die periode, niet weten, hoe talrijk en hoe intensief de contacten van Friezen en Skandinaviërs als kopers en kapers (M. 1972, 16) waren, laat ruimte voor de veronderstelling dat het Oudfries op verschillende punten oudnoorse invloeden kan hebben ondergaan. Immers, anders is het moeilijk te begrijpen, hoe Friezen en Skandinaviërs zulke typische vormen als sjunga ‘zingen’ gemeenschappelijk hadden, dus vormen die niet alleen op de gemeenschappelijke velaarumlaut (of oudnoorse
| |
| |
u-breking) wijzen, maar ook dezelfde stijgende tweeklanken vertonen.
Dat de woordenschat van het Oudfries en het Noordgermaans niet (meer) zulke sterke overeenkomsten laat zien, is begrijpelijk uit het feit dat de woordenschat gemakkelijker wisselt dan het kenmerkende van fonologie en morfologie. Trouwens Löfstedt heeft ondanks de armoede van de oudfriese bronnen nog heel wat oude fries-skandinavische woordovereenkomsten gevonden. Ik heb er al eerder op gewezen dat deze volgens hem vooral uit de Noormannentijd stammen, al kunnen er oudere relicten onder schuilen (M. 1972, 15).
Terugkerend naar York en Jorwerd kunnen we bij de ontwikkeling van het eerste deel der namen drie gemeenschappelijke stadia onderscheiden, die de oergermaanse vorm *eƀur- van *eƀuraz ‘ever’ hebben gewijzigd:
1. | velaarumlaut
|
2. | stijg. dift.
|
3. | samentrekking
on Iór- in Iórvík, York |
of Jôr- in Jorwerd, Yornd |
|
In chronologische volgorde zien we dus drie verschijnselen:
(1) In het Oudnoors, Oudengels en Oudfries ontstond door velaarumlaut (waarvoor men in het Oudnoors van u-breking spreekt) een korte tweeklank eo, b.v. in oudengels Eoforwíc (het latere York) en oudfries Ever-, Ewerwerth (in latijnse teksten voor Jorwerd).
(2) Vervolgens werd eo via io door een accentverspringing in deze diftong tot een stijgende tweeklank jo, overgeleverd in oudnoors iofur en oudfries Youwer-, b.v. in de persoonsnaam Youwernd (Vries, O. IV, 5 van 1418, orig.; vergelijk Sipma, O. I, 27).
(3) Deze tweelettergrepige vorm werd samengetrokken tot oudnoors Iór-, Yór- in Iórvik, later York en oudfries Jôr-, b.v. in Jorwerd en in de persoonsnaam Yornd (Vries, O. IV, 4 van 1418, orig.; vergelijk Sipma, O. I, 25).
Deze samengetrokken en niet-samengetrokken vormen kunnen lang naast elkaar hebben bestaan: Yornd naast de verbogen vorm Youwernde, terwijl in het traditionele Latijn zelfs aan nog oudere vormen, zoals Ever- werd vastgehouden, ook al omdat de schrijvers in het Latijn gewoonlijk de voorkeur gaven aan oud- en middelnederlandse vormen boven de typisch oudfriese.
Verschillende andere gevallen met velaarumlaut bevestigen dat in de Noormannentijd accentwisseling in de diftongen is opgetreden: naast het genoemde werkwoord sjunga ‘zingen’ van Zweden en Friezen,
| |
| |
b.v. ook het telwoord oudfries fiôwer, fjôr ‘vier’, oudnoors fjórir, terwijl het oudengelse fôuwer ook teruggaat op een vorm met een stijgende tweeklank die later weer is vereenvoudigd. Evenzo is in het hindeloopense soenge de ju en elders jâ vereenvoudigd in het door Gysseling vermelde Marslati uit de 11de eeuw.
Hoewel niet alleen Jorwerd, maar ook gelijksoortige namen als Joeswerd, Jouswerd en Jucawerth (1208) door armoede aan oudfriese bronnen pas vrij laat in deze vorm zijn overgeleverd, is er geen reden om ze niet te zien als relicten uit de 11de eeuw of in elk geval de Noormannentijd. Het ligt ook voor de hand dat conservatieve latinisten in de kloosters nog lang vasthielden aan de oudere, traditionele en meer algemene naamvormen als Everwerth en Geuesuurdi (van 855, de terp van Geva, nu Joeswerd in westelijk Groningen, naast Jouswerd in Westergo: M. 1966, 11).
Terwijl de combinatie van drie opeenvolgende verschijnselen: velaarumlaut, accentwisseling in diftongen en samentrekking in dergelijke namen op oudnoorse invloed wijst, zowel in York als in Jorwerd, is het niet uitgesloten dat zulke plaatsnamen in Friesland te vergelijken zijn met de zogenaamde ‘Grimston-hybrids’ in Engeland. Recente engelse studies van Cameron (170-171) en Fellows Jensen (1975, 198, 201) hebben aannemelijk gemaakt dat naast kolonisatie door Denen in Engeland in plaatsen met bý-namen, er ook gevallen zijn, waarin bestaande engelse dorpen deense heren kregen.
Dit geldt voor de ‘Grimston-hybrids’, plaatsnamen die kruisingen of mengvormen zijn van een skandinavische persoonsnaam en oudengels tûn, het latere town. Misschien mogen we ook iets dergelijks aannemen voor enkele oudfriese plaatsnamen op -werth, zoals Jorwerd en Jukwerd met oudnoorse persoonsnamen (Jór, Jofurr en Gjúki of Jóki: Fellows Jensen 1968, 156; 1972, 168). Dit kunnen dan namen zijn van Noormannen of van Friezen met een oudnoorse naamvorm, die destijds de macht uitoefenden over die naar hen genoemde nederzettingen, hoewel anderen daarnaast de voorkeur gaven aan de inheemse vormen van deze namen (Ever en Geveka of *Jeveka?).
Uit een rapport van Elzinga is gebleken dat de Thor-hamertjes en ook andere voorwerpen in het Fries Museum vervalsingen zijn. Terecht twijfelt men dus aan alle mogelijke sporen van Noormanneninvloed in Friesland. Maar dit neemt niet weg dat we moeten blijven open staan voor de mogelijkheden, al zijn deze zeker veel kleiner dan in Engeland, ook op het gebied van de taal- en naamkunde. Daarbij
| |
| |
moeten we bedenken dat de dragers van taalexpansie niet eens zo talrijk hoefden te zijn.
Hierbij haal ik Gysseling (1969, 50) aan: ‘hoofdzaak was dat zij prestige bezaten. Ook de Denen, die in de Vikingtijd in het Fries een aantal skandinavismen geïntroduceerd hebben (stijgende diftongen, pluralis op -ar, enz.), waren toch numeriek veel zwakker dan de Friezen’. Voor verdere bijzonderheden mag ik wel verwijzen naar mijn vroegere verkenningstocht ‘Van York naar Jorwerd’ (M. 1966). Ter aanvulling wilde ik nu nog een ierse bron raadplegen voor oudnoorse ontwikkelingen uit de 9de eeuw.
Dan komen we na een verkenningsreis ‘Van Dublin naar Dokkum’ via Engeland en Skandinavië terug op de mogelijkheid dat de oudfriese naam Jarla is afgeleid van oudnoors jarl. Voor deze benaming kan alleen het Oudnoors een verklaring bieden. In het volgende zal blijken dat een intern-oudfriese hypothese op alle punten onaanvaardbaar is. Daarentegen pleiten alle argumenten voor de enige verklaring die over blijft en die ook voor Engeland en Ierland wordt aanvaard en dit is de verklaring uit het Oudnoors.
| |
3. Oudnoors Jarl voor ‘Earl’ in Ierland.
De Annalen van Ulster, die in het Oudiers zijn geschreven, vermelden onder meer de veldslagen tegen de Wikingen in de 9de en 10de eeuw, zowel in Ierland als in Engeland en Schotland. In deze oudierse tekst wordt bij het jaar 847 gesproken over een Tomrair Erell, een van de leiders der Wikingen die toen zijn verslagen. Tomrair is zijn naam, Erell duidt zijn oudnoorse titel aan, enigszins te vergelijken met het engelse earl. De latere oudnoorse vorm is jarl, maar in 847 vinden we in Erell nog geen breking van de eerste en geen syncope van de tweede klinker (Annals of Ulster, 354, 410 en 436).
Bij het jaar 892 noemen de Annalen van Ulster een Sichfrith Ierll als leider van een groep Wikingen in Dublin. Deze vorm vertoont zowel breking als syncope. Hij werd volgens Marstrander (78) nog niet als iers beschouwd, maar als een onderdeel van de persoonsnaam. In 917 vermelden de Annalen het woord weer: er wordt dan twee keer gesproken over iarla voor twee ‘Earls’ van de Wikingen die van Ierland naar de Schotten trekken, waarna een veldslag volgt aan de rivier de Tyne in Northumberland.
Door de toevoeging van de slot-a is iarla volgens Marstrander (94)
| |
| |
aan het Iers aangepast. Ook in Engeland vinden we het oudnoorse jarl ‘dux, hoofdeling’ en wel in plaatsnamen als Hyarlesholm, waar A.H. Smith en G. Fellows Jensen (1968, 154-155 en 354) op hebben gewezen. Natuurlijk komt jarl het meest voor in Skandinavië zelf. Ik wijs alleen op een oorkonde van 1425 uit Ringsaker (ten noorden van Oslo), waar een Erikker iaerll wordt vermeld. Hier is jarl intussen wel een bijnaam geworden (Bøe 562).
| |
4. Oudfries Jarla volgens Hofmann's hypothese.
Nadat ik had gewezen op de mogelijkheid dat de oudfriese geslachtsnaam Jarla terug gaat op oudnoors jarl (M. 1966, 10; 1972, 13), is D. Hofmann (38-39) ook op deze hypothese ingegaan. Hij acht deze niet aannemelijk, maar meent de naam Jarla anders te kunnen verklaren. Daarom lijkt het me van belang zijn hypothese en argumenten te bespreken en deze zo goed mogelijk te toetsen op hun waarde. Hierna zal dan blijken dat zij zo zwak of onjuist zijn, dat alleen de verklaring uit het Oudnoors over blijft.
Eerst geef ik nu een korte samenvatting van zijn betoog. Voor de overzichtelijkheid nummer ik zijn bezwaren en hypothesen. Ik houd hierbij zijn eigen volgorde aan en wil straks in dezelfde volgorde op deze punten ingaan:
(1) | De oudfriese geslachtsnaam Jarla ‘ist kein sicheres Zeugnis für nordischen Einfluß, trotz der lautlichen Ähnlichkeit mit dem altnordischen Fürstentitel iarl’. De Friezen hebben veel (verkorte) namen die moeilijk verklaarbaar zijn en dit verzwakt het argument dat Jarla alleen uit het Oudnoors is te verklaren (Hofmann 38). |
(2) | Men kan zich moeilijk voorstellen hoe zo'n vreemde titel zich tot een friese geslachtsnaam kon ontwikkelen, op zijn minst 400 jaar voor de eerste vermelding en meer dan een eeuw voor we de eerste friese bijnaam op -a vinden. |
(3) | De eerst bekende drager van de naam Jarla heeft het marktrecht van Oostergo (Sipma 1933: II, 34 van 1453) volgens een kopie bezegeld als Botta Iarlda, dus met -da (39). |
(4) | Het is aannemelijk dat ‘Iarlda eine ältere und eigentlich schon veraltete Form war, auf deren Verwendung vielleicht nur Botta selbst noch Wert legte, gerade im Zusammenhang mit der offiziellen Beurkundung des Marktrechts’. |
(5) | Iarlda gaat misschien terug op *Gêrwalda via *Jarwalda, *Jaralda,
|
| |
| |
| *Jarelda: ‘dabei wich das spirantisch gesprochene G- zu J- aus’, omdat de G- nogal palataal werd uitgesproken voor de uit -ai- ontstane open klinker in Gêr-. Zo ontstond misschien ‘Jar- (wie in Jarich), vielleicht eine Nebenform von Gêr-, deren lautliche Entwicklung allerdings unklar ist’. |
In deze vijf punten heb ik getracht de hoofdzaken van Hofmann's betoog kort samen te vatten, voor zover dit mogelijk is. Voor verdere bijzonderheden verwijs ik naar zijn tekst, die trouwens ook vrij kort is: ruim een bladzijde. De rest van zijn opmerkingen over de mogelijkheid van oudnoorse relicten in Friesland laat ik hier nu rusten.
| |
5. Oudnoors Jarl en Oudfries Jarla.
5.1. Een jarl als friese dux in Dokkum?
De verklaring van Jarla uit het oudnoorse jarl is uiteraard een veronderstelling, want we kunnen pas zekerheid krijgen, als we een betrouwbaar getuigenis vinden uit de Noormannentijd zelf. Maar bij gebrek aan bewijs uit die periode mogen en moeten we Jarla in verband brengen met jarl, als er geen andere hypothese houdbaar blijkt. Het bezwaar, dat veel friese namen door een verkortingsproces moeilijk te verklaren zijn, zegt niet zo veel, want bij verder onderzoek kunnen we hun oorsprong vaak wel terugvinden. Dat is gebleken en zal straks (bij 7) ook weer blijken.
Bovendien kunnen historische contacten de taalkundige invloeden dikwijls aannemelijk maken en toelichten. Daarom verwijs ik naar Halbertsma's hoofdstuk in de ‘Geschiedenis van Friesland’ (119-120) voor de historische achtergrond. Bij de inval der Noormannen in Fresia van 873 sneuvelden er volgens de ‘Annales Xantenses’ (370) in Oostergo meer dan 500 Noormannen. Voor Engeland schatte Sawyer de deense legers in de 9de eeuw op nauwelijks meer dan 200 of 300 man (Fellows Jensen 1975, 183, 188, 205); dus kunnen ook de cijfers op het vasteland overdreven zijn: volgens de ‘Annales Fuldenses’ (90) waren hier 800 Noormannen. De Friezen sneden na deze overwinning de rest van de Noormannen af van hun schepen. Zij belegerden hen toen in een gebouw, misschien de kerk van Dokkum, zoals Halbertsma (120) veronderstelt.
Deze Friezen stonden onder leiding van een christen-Noorman die al lange tijd tussen de Friezen woonde: ‘Nordmannus... longo tempore cum eisdem Frisionibus conversatus est et eiusdem certaminis dux
| |
| |
erat’. Hij wist ook een voordelige afloop van de strijd te bereiken. Voor de lokalisering in Dokkum pleit dat deze plaats toen (nog geen eeuw na de moord op Bonifacius en de zijnen) het geestelijke en wereldlijke bestuurscentrum van Oostergo was en vanuit zee goed te bereiken (Halbertsma 120).
Natuurlijk is het niet zeker dat Jarla teruggaat op het nageslacht van deze dux uit 873, want er zijn meer hoge Noormannen in het friese gebied geweest, tot in de 11de eeuw toe. Maar de dux van 873 bewijst hoe een hoge Noorman na lange tijd bij de Friezen kon inburgeren, juist bij Dokkum in Oostergo, in pago Ostrachia, waar later het geslacht der Jarla's zoveel bezit en invloed had.
| |
5.2. Jarl, Earl en Jarla als persoonsnamen.
Het lijkt niet zo vreemd dat een christen geworden Noorman, die voor de Friezen een dux was en voor zijn eigen Noormannen een jarl, ook door de Friezen als Jarl kon worden aangeduid. Het ligt zelfs voor de hand dat zij dit een duidelijke en opmerkelijke benaming vonden voor deze hoofdeling die al zo lang in hun midden verkeerde. Verschillende aanduidingen van oudfriese rangen, beroepen, functies zijn op den duur tot persoonsnamen geworden: kempa ‘voorvechter, kampioen’, âsega ‘wetzegger’, skelta ‘schout’, deken ‘deken’. Waarom zou dit niet even goed met de jarl-titel in Oostergo kunnen gebeuren?
Trouwens in Skandinavië werd jarl in de 15de eeuw blijkbaar als bijnaam gebruikt, in Erikker iaerll (Bøe 562, zie 3, hiervoor). Bovendien zijn er ook tegenwoordig nog dergelijke engels-amerikaanse voornamen, zoals Earl en Dean. Ik herinner aan de amerikaanse minister Dean Acheson en aan de voornamencombinatie James Earl, van Ray, de moordenaar van Martin Luther King. Maar ook de tegenwoordige amerikaanse president Carter heet James Earl, al laat hij zich liever Jimmy noemen.
De oudste bewijzen van dergelijke oudfriese persoonsnamen vinden we in gelatiniseerde vorm in de ‘Gesta Abbatum’ van Mariëngaarde. Asego en Kempo de Blitha (Blija, aan de noordkust van Oostergo) leefden omstreeks 1100 (Wybrands, register). Maar Deken en Scelta komen pas in oudfriese oorkonden uit de 14de eeuw voor: O. I, 1 van 1329 (M. 1976b, 77) en 7 van 1397 (waarvan de originele oorkonde is teruggevonden: Vries, O. IV, 1). Van deze namen zijn patroniemen
| |
| |
en familienamen afgeleid. Het spreekt vanzelf dat dit ook kon gebeuren met de naam Jarl, ter aanduiding van het nageslacht van de christen-Noorman in Oostergo.
De meest archaïsche afleiding: die met -a (genit. meervoud: Gysseling 1969, 48) leverde de naam van het hoofdelingengeslacht Jarla op, die echter pas in oorkonden uit de eerste helft van de 15de eeuw opduikt. Dit geslacht woonde bij Dokkum, o.a. op Jarlastate te Wetsens (Oost-Dongeradeel) en speelde een vooraanstaande rol in Oostergo en in de betrekkingen met de buren, Groningen o.a. Maar ook in Foudgum (West-Dongeradeel) bij Dokkum stond een Jarlastate (zie het kaartje). Een oudfriese oorkonde vermeldt een Jaerle faen (veen) in Murmerwoude ten zuiden van Dokkum (O. I, 347 van 1486, orig.).
| |
5.3. Iarlda: een late fout voor Jarla.
Om een intern-friese verklaring te vinden ter vervanging van de oudnoorse gaat Hofmann (39) uit van de vorm Iarlda, die alleen in een kopie is overgeleverd. Toch bouwt hij op deze vorm zijn hele hypothese. Daarom is het van belang nader in te gaan op de waarde van deze vorm en van deze kopie. Dan zal blijken dat beide zo bedorven en onbetrouwbaar zijn, dat men er geen waarde aan mag hechten voor de naamkunde en etymologie.
Van het bedoelde marktrecht van Oostergo uit 1453 (Van Buijtenen 35, en 54-59) bestaan twee originele exemplaren: O. II, 34 had 8 zegels en zijn tekst vertoont een dialectische kleur en jongere verschijnselen dan het andere exemplaar: O. II, 35 met één zegel (M. 1976a, 22-23). Zoals Sipma in 1933 bij O. II, 34 meedeelde op blz. 45, heeft er nog een derde origineel bestaan met 24 zegels. Dit blijkt uit een late kopie op het Rijksarchief te Leeuwarden. Mr. J. Rinzema, de rijksarchivaris in Friesland, was zo vriendelijk mij hiervan een duidelijke xeroxkopie te bezorgen.
Sipma heeft op blz. 45 het slot van deze kopie aangehaald en ook het late bijschrift in het Nederlands dat uit 1583 blijkt te dateren (Schwartzenberg I, 547). Hierin vermeldt de afschrijver van 1583 de namen die volgens hem bij de zegels stonden. Hoe slecht hij echter heeft gelezen, zien we, wanneer we de namen trachten te vergelijken met de vormen die ze hebben in originele oorkonden over dezelfde personen. Verschillende personen en plaatsen komen ook voor in O. II,
| |
| |
28 van 1449, maar dit is eveneens een late kopie (van Gabbema). Deze heeft: Foudtgum, Gherck toe Hyrwey, Botta Jaerla, Aylka Doyngha en Botta Aldhuystra. Deze kopie is niet slecht, vergeleken bij wat de afschrijver van 1583 heeft geleverd en in het volgende lijstje is opgenomen.
Toch laten we O. II, 28 liever buiten beschouwing om ons bij de vergelijking uitsluitend tot originele oorkonden te beperken. Wel zal blijken dat de taalvormen van de namen in de oudfriese oorkonden niet geheel gelijk zijn aan die in de (oost)middelnederlandse oorkonden. In het volgende lijstje geef ik links een tiental namen zoals die door de afschrijver van 1583 zijn ‘gekopiëerd’ en daarnaast de namen van dezelfde personen in originele oorkonden uit ongeveer dezelfde tijd als de marktbrief van Oostergo. Deze personen horen thuis in het noorden van Oostergo, o.a. in Rinsumageest (De Geest), Foudgum, Herwey (bij Ternaard aan de noordkust) en Wetsens bij Dokkum (zie het kaartje).
Sipma II, 34 (1453) een kopie uit 1583 |
Originele oorkonden: oudfriese (Sipma-Vries) en (oost)middelnederlandse (Pax Groningana) |
Her Buma p(er)soen = (op der Gaast) |
her Buwa (persona vpper Gaest), I, 199 (1469; 2 x). |
voor Gaijke Mffe = |
Gaika Iusma, Gaythia Jussemma, I, 199 (1469). Gaytia Juwesma, passim in I, 221 (1472). Gayken Ywessma, Pax 29 (1477). Oosterhout 1969, 78. |
Balteldt Tjaarda = |
Bartolt, broer van Werp Thiaerda, I, 199 (1469). Oosterhout 1969, 77. |
Offa Iurgijsma = |
Offa Jargizma, I, 173 (1464). |
(Eppa to) Fuolgem = |
Foldeghum, Foldghum, IV, 41 (1474). Foldegum, I, 322 en II, 220 (1482/1495). Foudeghum, Pax 53 (1491). |
Gerk to Hertweij |
= Gherk tho da Herwey, I, 86 (1441). Gherck to Herewey, Herrewey, Pax 10 (1444; 2 x). |
Botta Iarlda = |
Botto Iarla, I, 79 (1440). Butto Jaerla, Pax 10 (1444; 2 x). Botto Jarla, Pax 11 (1445). |
Aezwa Doerga = |
Ailkia Doinga, II, 55 (1463). Eylken Doynge, Pax 18 (1463). |
Boeta Audhuistra = |
Butto Oldahuustra, Pax 10 (1444). Botto Oldhustra, Pax 11 (1445). Bottha Aldhwstra, IV, 14 (1452). |
Iocka Noppda = |
Focko Ropperde, Pax 10 (1444). |
| |
| |
Uit dit overzicht blijkt dat de afschrijver van 1583 veel namen uit het verloren origineel van 1453 niet goed heeft gelezen. Misschien waren de namen in het origineel erg onduidelijk geschreven. Waarschijnlijk waren sommige hem - na 130 jaar - zo onbekend dat zijn ‘afschrift’
van de namen onbetrouwbaar is. Daarom mag zijn vorm Iarlda niet als grondslag dienen voor etymologisch onderzoek.
Het is niet onmogelijk dat de haastige of slordige afschrijver tot zijn spelling met -lda is gekomen, doordat de namen Iarla en Humalda in het origineel boven elkaar stonden. In zijn afschrift staan de woorden Botta Iarlda voor en Buwa Humalda voor in elk geval boven elkaar, zodat er misschien verwarring is ontstaan. Verder vinden we in de
| |
| |
naam Jarla, die ik 52 keer heb aangetroffen, nooit een -d-, noch in de oudfriese oorkonden, noch in de middelnederlandse die ik bij Schwartzenberg en in ‘Pax Groningana’ heb gevonden (zie: 6, verderop).
| |
5.4. Oudere vormen van namen bij de zegels?
Omdat Hofmann (39) veronderstelt dat Iarlda een oudere en eigenlijk reeds verouderde vorm van de naam zou kunnen zijn, waaraan misschien alleen Botta zelf nog waarde hechtte, heb ik de vierdelige oorkondenuitgave van Sipma en Vries nagegaan. Het gaat dus om de vraag of men bij de bezegeling liever oudere vormen der namen gebruikte. De gegevens uit de 14de eeuw geven hierover geen uitsluitsel: zie mijn studie over de eerste oudfriese oorkonde en de latinisering der namen bij de bezegeling (M. 1976b, 69), b.v. Syardus voor Syaka in III, 1 van 1381 (kopie).
In oorkonden uit de 15de eeuw zien we soms geen of weinig verschil tussen de namen in de oorkonde zelf en die bij de zegels en in de handtekeningen. Wel vinden we in I, 199 van 1469 Gaythia Jussemma en op het 4de zegel: Gaika Iusma (als handtekening of als toelichting door een ander?). Maar I, 221 van 1472 heeft in beide gevallen dezelfde oudfriese vormen, waaronder ook weer Gaytia (Juwesma, zie 5.3, hiervóór). Wanneer er regelmatige verschillen zijn, heeft de oorkondetekst meestal de oudfriese vormen der namen, terwijl bij de zegels gelatiniseerde vormen staan, in de genitief bij S(igillum), of meer latijnse woorden, b.v. I, 34 van 1421 en 252 van 1474.
Maar II, 100 van 1481 heeft de oudfriese vorm Bauka boven het zegel en twee maal de latinisering Bauco in de oudfriese tekst. We mogen dus niet zeggen dat men bij de bezegeling oudere vormen gebruikte dan in de oorkonde zelf. In de 16de eeuw vinden we wel het omgekeerde: oudere vormen in de tekst: Doecka Haya sen en Rijcholt of Rycholt Egbert zoen en jongere vormen in de handtekeningen, vaak gevolgd door een oudfriese formule: Doeke Haye zoen in II, 332 van 1526 en Ick Rykelt of Rijkelt Egbert zoen hly als vors. is in III, 42 van 1526 en 49-50 van 1532.
Evenzo schreef Hemma Oddazin, secretaris van Leeuwarden, in IV, 184 en 185 van 1509 Tzalingh Boetinge en Botinge, terwijl deze persoon zelf in zijn handtekening en in nr. 186 de jongere vorm Botnyama gebruikte, afgeleid van Botnia uit Bo(t)tinga. Daarnaast kunnen we ook in deze eeuw weer oorkonden tegenkomen met oudfriese vormen
| |
| |
in de tekst en latiniseringen in de handtekeningen, gevolgd door latijnse formules: Albertus Petri sigillavit in I, 479 van 1504, 517 van 1506 en IV, 172 van 1508, of subscripsi, scripsit, sst in II, 238 van 1510, 300 van 1520 en 358 van 1531.
In het algemeen zullen we dus bij de zegels en in de handtekeningen wel gelatiniseerde namen aantreffen, met of zonder latijnse formules. Maar in andere gevallen vinden we oudfriese vormen, met of zonder een oudfriese formule. Wanneer een naam zowel in de oorkonde als bij het zegel een oudfriese vorm heeft, is dat gewoonlijk wel dezelfde vorm. Maar als deze oudfriese vormen verschillen, mogen we in de oorkonden oudere vormen verwachten dan in de namen bij de zegels. Dus ook om deze reden hoeven we in de late fout Iarlda geen oudere vorm van Iarla te zien.
| |
5.5. Geen oudfriese j- uit g- voor klinker uit ai.
Hofmann (39) veronderstelt dat Iarlda misschien teruggaat op *Gêrwalda. Hij verzekert dat ‘das spirantisch gesprochene G- zu J-’ werd, omdat de volgende open klinker nogal palataal werd uitgesproken. Maar deze mededeling is niet geloofwaardig, want hij heeft geen argument voor de spirantische (fricatieve) uitspraak van deze G- en ook niet voor de overgang tot J-. Bovendien blijkt uit de verscherping tot -k- in oudfries etkêr ‘speer’ (o.a. in het oude schoutenrecht en kronieken: Steller 13, 56-57 en Gerbenzon 28-29, 36-37) en in de persoonsnaam Sasker (b.v. Oosterhout 1964 en Van der Schaar 1964), dat de oudfriese g- hier niet spirantisch was. Daarom vinden we in het Oudfries nooit een J- in gêr en evenmin in gâra.
Hetzelfde geldt voor oudfries gâst, gêst ‘geest’, homonymisch voor ‘spiritus’ en voor ‘geestgrond’, vergelijk de namen Gaast en Gaasterland. Voor het afgeleide adjectief geldt hetzelfde, maar we vinden één keer iestlika ‘geestelijke’ en wel in de eerste Riustringer codex. Volgens Van Helten (1890, blz. 115, opm.) is deze vorm vermoedelijk een schrijffout. Later heeft Van Helten (1907, 153 en 193) nog eens betoogd dat we hier een onjuiste spelling voor gêstlik hebben.
In de uitgave van Buma staat de vorm iestlika in het laatste deel van de tekst, het Riustringer seendrecht (XX, r. 13), Omdat het handschrift een compilatie bevat die voor of omstreeks 1300 door meer dan één kopiist is overgeschreven (Buma 13 en 29), kan de fout ook door een afschrijver zijn gemaakt, misschien degene die zich Ricmarus noemt.
| |
| |
Riustringen is het oudfriese gebied langs de westelijke oever van de Wesermonding. De gewone oudfriese vorm is gâst(e)lic, maar daarnaast komt ook gêstlic voor. Dat iestlika in het Riustringer seendrecht een fout van Ricmarus of een andere schrijver of afschrijver zal zijn, is aannemelijk:
(1) | omdat dit het enige geval is met een i- in dit woord naast de talloze andere oudfriese vormen met een g- in dit en andere woorden waarin een klinker volgt die uit een ai is ontstaan. |
(2) | omdat het handschrift volgens de uitgever Buma (21) niet vlekkeloos is overgeleverd: er staan heel wat schrijffouten in. |
(3) | omdat de schrijver of afschrijver zich kan hebben vergist onder invloed van vormen met een regelmatige je- in de kontekst: ief ‘gaf’ (r. 7 en 10), ieftha ‘of’ (r. 9) en ier ‘jaar’ (r. 15). |
(4) | omdat men in Riustringen nabij de Weser het gemakkelijkst kon worden beïnvloed door middelnederduitse vormen van het Wesergebied (vooral Engern). Hier schreef men, evenals b.v. in Westfalen, vaak j- in plaats van g-, ook voor een ê uit ai. Zo heeft het Freckenhorster register van omstreeks 1100 onder andere Jêsthuvila naast Gêst- (Gallee 168, par. 246). |
In de middelnederduitse dialecten had men j- in plaats van g- ook voor donkere klinkers. Lasch (181, par. 342) heeft gewezen op Jer- en Yer- uit Gêr- in Westfalen. Hartig (1967, 56) geeft ook -j- voor -g- in Münsterland, zoals de vorm Lutyerus uit 1385. Dit wijst op een fricatieve (spirantische) uitspraak van de g- in het Middelnederduits, terwijl het Oudfries hier blijkbaar een occlusieve (explosieve) g- had, omdat deze tot k- werd verscherpt, zoals we hebben gezien in etkêr uit etgêr ‘speer’ en in de persoonsnaam Sasker.
Toch zou de persoonsnaam Jasper nog enige twijfel kunnen wekken, ingeval hier de J- in Friesland zou zijn ontstaan uit een G-. Daarom moet ik er op wijzen dat Hartig (1967, 34, 56 en 243) in de 15de eeuw in Munsterland vrij veel personen heeft aangetroffen die Jasper heetten. Weliswaar komt in het ‘Ostfriesisches Urkundenbuch’ ook een Jasper voor, maar dit is Jasper von Oer, een afgezant van de bisschop van Münster (Friedlaender 1446 van 1495).
De vorm Jasper moet teruggaan op een romaanse vorm Gaspar voor Caspar of Kaspar (Bach 40, par. 34). In het Middelnederduits kon, zoals gezegd, de G- ook voor donkere vocalen tot J- worden (Lasch 181, par. 342), maar in het Oudfries vond deze overgang alleen voor primaire voorklinkers plaats. Hartig (1967, 243) noemt Jasper een
| |
| |
nederlands-nederrijnse en nederduitse vorm en Van der Schaar (1964, Caspar) vermeldt Jasper als een vorm die nu in Zeeland, Holland en Friesland voorkomt.
Omstreeks 1500 kwamen er in Friesland, o.a. in Sneek, ook enkele personen voor die Jasper heetten (Oosterhout en Sipma, registers). Deze vorm moet in Friesland zijn ingedrongen uit het zuid(oost)en. Immers, in het Oudfries kon Ga- niet tot Ja- worden en in het Middelnederduits wel. De naam zelf gaat terug op Kaspar, de legendarische naam van een der Drie Koningen (Van der Schaar 1953, 108: Caspar). De verering van de Drie Koningen nam in de late Middeleeuwen toe door de relikwieën die in Keulen werden bewaard. De engelse vorm Jasper en de deense vorm Jesper (Van der Schaar 1964, Caspar) zullen moeilijk op de late friese, maar eerder op de middelnederlandse en middelnederduitse vorm kunnen teruggaan.
Toen Hofmann (39) Jar- in Jarla als een oorspronkelijke oudfriese nevenvorm van Gêr- in *Gêrwalda opvatte, vergiste hij zich. Hij gaf zelf al toe dat de ‘lautliche Entwicklung allerdings unklar ist’. Het lukte hem niet om zijn veronderstelling door middel van een argument aannemelijk te maken. Bovendien zal verderop (bij 7) blijken dat *Gêrwald- zich in het Oudfries heel anders heeft ontwikkeld dan Hofmann dacht en dat de G- steeds bewaard blijft: ook in de tegenwoordige voortzettingen wordt deze consonant occlusief (explosief) uitgesproken.
| |
6. Oudfries Jarla: Varianten en vindplaatsen
De eerste Jarla die bekend is, was een Rienck Jarla, die omstreeks 1400 leefde. Zijn zoon Gabbe Jarla heeft zich, evenals zijn vader, ook wel Rienckama of Rienckema genoemd. Wij vinden dit vermeld in het ‘Stamboek van den Frieschen adel’ van De Haan Hettema en Van Halmael (I, V en 230 en II, 155). De aantekening over Rienck Jarla is hier ontleend aan een genealogisch handschrift van Sybolt van Adelen van Cronenburgh, dat op het Rijksarchief te Leeuwarden wordt bewaard. Men acht dit handschrift ook nu vrij betrouwbaar (volgens een vriendelijke mededeling van Ph.H. Breuker).
Gabbe Jarla, die op Groot Jarla te Wetsens bij Dokkum woonde (Keune 15), had een zoon Botte. Deze is de eerste die in een originele oorkonde is vermeld. Met hem laat ik het volgende chronologische lijstje beginnen dat de vormen en vindplaatsen van Jarla geeft en de varianten in oudfriese en middelnederlandse oorkonden.
| |
| |
1440: |
Botto Iarla, Sipma, O. I, 79 (orig.). |
1441: |
Botta Jarla, 2 x in Schwartzenberg I, blz. 521. |
1444: |
Butto Jaerla, 2 x in Pax Groningana 10, 6 (orig.). |
1445: |
Botto Jarla, Pax 11, 19 (orig.). |
1449: |
Botta Jaerla, Sipma, O. II, 28 (kopie). |
1453: |
Botta Iarlda, II, 34: slechte kopie van 1583 (zie: 5.3). |
1486: |
Jaerle faen in Mermawaeld (Murmerwoude), I, 347 (orig.). |
|
Menna Jarla, 2 x in II, 134 en IV, 70 (orig.: Oosterhout 1969, nr. 14 en 25, p. 63-64 en 79). |
1487: |
Jarla gueden, IV, 77 (orig.). |
|
Gabba Iarla, II, 155 (kopie). |
|
Menna Iaerle, I, 353 (late kopie: Ms. Gabbema). |
1490: |
Mynno Jarla, Pax 43, 8 (orig.). |
|
Gabba Ierla, Doda Iarla en Ierla, I, 384 (concept). |
1491: |
Mynno Jarla, Pax 44, 4 (orig. Keune 14). |
|
Menna Ierla, Pax 46, 4 en IV, 87 (orig.). |
|
Menno Jarla, 2 x in Pax 47, 7 en 259 (orig.). |
|
Menno Jarla, Pax 48, 18 (concept?). |
|
Menno Jarla, Pax 50, 9 (orig.). |
|
Mynna Jarla, Pax 60, 12 (orig.). |
1492: |
Popka Jarla, 2 x in Pax 75, 2 en 53 (orig.). |
1493: |
Popka Jerla landen, I, 400 (orig.). |
|
Menne Jerle, 2 x in Pax, 94, 5 en 41 (orig.). |
1495: |
Popka Yairla, 2 x in I, 322 = II, 220 (1482/1495 orig.). |
1502: |
Botta Jarla, III, 32, p. 65 (orig.). |
1504: |
Wopke Jarla (in dorso), Wopke Jaerla, Dued Jaerla (2 x), Dued Jaerle, IV, 142 (orig.). |
1512: |
Aemka Jarla (2 x), Aemcko Jaerle (in dorso), IV, 212 (orig.). |
1527: |
Aemcka Jaerle (4 x), Jaerla (2 x, waarvan 1 in dorso), II, 334 (oude kopie). |
1529: |
Iaerla statha, Jaerla guedt (in dorso), Aemka Iaerla, IV, 257 (orig.). |
1531: |
Eelck Jaerle, Aemke Jaerle, II, 356 (kopie). |
De naam is dus 52 keer in deze 29 oorkonden overgeleverd. Alleen het slechte afschrift uit 1583 van de marktbrief van Oostergo uit 1453 heeft Iarlda met -da. Na en naast de oudste vorm Jarla verschijnt al gauw Jaerla, waarin wel klinkerrekking optreedt. Aan het einde van de 15de eeuw vinden we soms de variant Jerla naast de gewone vorm Jarla. Maar Jerla heeft zich het langste kunnen handhaven, al is de oorsprong van de naam wel vergeten. Door assimilatie van de r aan de l heeft de volksmond Jerla in verband gebracht met de voornaam Jelle. Zo spreekt men nu over de Jellesleat en it Jellegat voor een oud stroomgat, een afwatering nabij Jarlastate onder Wetsens bij Dokkum (Rienks-Walther 91, 93 en Dijkstra 37).
| |
| |
Winkler (190) heeft Jaarlingermeer bij Warmenhuizen, N. Holl., in verband gebracht met Laerla, ten onrechte, want deze waternaam gaat terug op De Tjaarlingermeer, waarin wel een persoonsnaam met Thiad-schuilt (Karsten 142; Gysseling 1962, 21). Even weinig vertrouwen verdienen Winkler's voornamen Felse, Tolse en Giete, die hij wel heeft gedestilleerd uit de terpnamen Felsum, Tolsum en Gietens, waarvoor betere verklaringen bestaan. Hetzelfde geldt wel voor zijn afleiding van Jaerle uit een voornaam Jare of Jaer, die ik ook nog niet heb kunnen opsporen.
Ingeval deze naam in een betrouwbare bron is overgeleverd, kan hij alleen verband houden met de oudnoorse naam Jari (J. De Vries; M. 1972, 13), zodat we hier even goed een oudnoors relict zouden hebben. Maar voorlopig lijkt het beter Winkler's onkritische combinaties te wantrouwen. In 1977 heeft T. Hoekema voor het Naamkundig werkverband van de Fryske Akademy een lezing gehouden over de noodzaak van een betrouwbare vervanger voor Winkler's ‘Friesche Naamlijst’ uit 1898. Men bleek toen eenstemmig in de twijfel aan Winkler's oude vormen en verklaringen (zie ook bij Buwalda: 7.1. en W. De Vries, 55).
| |
7. Niet Jarla maar Gerralda uit *Gerwalda.
7.1. Oudfriese namen op -(w)ald.
Om te laten zien dat *Gêrwalda zich in het Oudfries heel anders ontwikkelt dan Hofmann veronderstelde, laat ik nu eerst een lijstje volgen van een tiental oudfriese persoonsnamen op -wald uit de ‘Oudfriese Oorkonden’ van Sipma en Vries met hun oudste en voornaamste vindplaatsen. Ter aanvulling geef ik een paar vormen uit ‘Pax Groningana’, de ‘Snitser Recesboeken’ en de ‘Aanbreng der Vijf Deelen’ van 1511 en 1514, waar Brouwer al in 1946 op heeft gewezen, maar ook enkele uit Winkler's ‘Friesche Naamlijst’. Daarna worden de voornaamste ontwikkelingen die uit dit lijstje blijken, nader bekeken.
*Arn-Wald. Arent = Arnoldus, I, 104 (1449 orig.) = Aernt, I, 105 (1449, oude kopie). Arnd, IV, 44 (1475 orig.). Van der Schaar 1964: Arn- ‘arend’. |
*Bercht-Wald. Bartolt Thiaerda, I, 199 (1469 orig.). Bartoldus = Bertold (3 x in 1511) = Bartel (4 x in 1514), Tjessinga 1942, 32-34, 58-59 en Brouwer 1946, 25. Barthol(d)t, Bartelt, Bertelt Sterckenburch, II, 334 (1527
|
| |
| |
oude kopie). Oosterhout 1969, 77. Van der Schaar 1964: Bertold. Bert- ‘schitterend’. |
*Bov-Wald. Niet in oudfriese oorkonden. Bualda buyren, Winkler 48. Algra (467) vermeldt het geslacht van Bualda (eind 15de eeuw) in Bualda(buren), nu Jonkershuizen ten zuiden van Bolsward. Volgens Vleer zou Buwald de oudste vorm zijn. Terwijl de naburige plaatsen Ymeswalde (I, 99 van 1447, orig., nu Eemswoude) en Ferwalde (II, 301-302 van 1520-1521, orig., nu Ferwoude) herkenbaar zijn gebleven als plaatsnamen op -wald ‘bos’, is Buwalda nu alleen als persoonsnaam bewaard. Zo mogen we in het eerste deel van de samengestelde plaatsnamen Bualda buyren en de naburige plaatsen Sibrandaburen en Idserdaburen afleidingen zien van de persoonsnamen *Bûwald, Sibrand en Idserd. Bôvo, Bûwo ‘knaap, boef’. Van der Schaar 1964: Beuwe, Baue. W. De Vries, 55. |
*E-Wald. Euolt, III, 23 (1493 orig., 2 x) = Oosterhout 1960, nr. 192 (1493); ook nr. 1262 (1492). Van der Schaar 1964: Ewoud. Ee ‘wet’. |
*Ger-Wald. Hetto Gheralda to Indiick (Boesghum), I, 162 (1461 orig.). Gerralda statha, I, 199 (1469 orig.: Indijck, Bozum. Breuker). Jan Gralde, Tjessinga 1954, 2246, p. 33 (1511 Bozum). Jan Gralda (3 x), Gralde (1 x) toe Boessum. Oosterhout 1960, nr. 2191 en 2197 (1512). Jan Gralde, III, 39 (1515 passim, Bozum). Elders: van, thoe Gralda, II, 18 (1418, 1425, 1432, late kopie). Doeka Gralda, I, 505 (1505 orig.) = sillige Doeke Grauda, II, 339 (1528 orig.).
Daarnaast: Gerrold, Gerrolt, II, 18 (1406 en later, passim; late kopie). Jets Gerroud wedu, I, 522 (1507 orig.) = Jets Gerrelts (1511), Tjessinga 1942, 32. Gerrolt = Gerrelt (1514), Tjessinga 1942, 65, 76-77. Van der Schaar 1964: Gerolt. Gêr- ‘speer’. |
*Hun-Wald of *Hug-Bald? Hessel Hummalda, I, 79 (1440 orig.) = Humalda, Pax 10 (1444) en 11 (1445). Sythie Hommalda, Oosterhout 1960, nr. 3228 (1508). Van der Schaar 1964: Hubald; hug- ‘verstand’; hûn- ‘donker; jong, s.’; bald ‘moedig’. |
*Megin-Wald. Minnold, Mynold Jousma, I, 59 (1432 orig.). Mennold(is), I, 83 (1441 orig.). Mennaldum, I, 191 (1467 orig.). Van der Schaar 1964: Meinhold. Megin- ‘kracht’. |
*Regin-Wald. Reynolt, II, 154 (1487 kopie) = Rennold, IV, 75 (1487 contemp. kopie). Reinald(a), Winkler 303. Van der Schaar 1964: Reinout. Regin- ‘raad’. |
*Rik-Wald. Rycold Gaykama, I, 136 (1454 orig.; 2 x). Rijcholt (in de oork.) = Rykelt (handtekening), III, 42 (1526 orig.). Vergelijk ook: III, 49 en 50 (1532 orig.). Van der Schaar 1964: Richold. Rîk- ‘machtig’. |
*Win-Wald. Wynald, I, 14 (1407 orig.; 2 x). Wynaldum, II, 12 (1424 kopie); I, 532 (1507 orig.). Wynolt, Wynold, Oosterhout 1960, nr. 2212 (1512). Van der Schaar 1964: Win(e). Win- ‘vriend’. |
| |
7.2. Van -wald via -old tot -elt.
Uit het voorgaande lijstje blijkt in de eerste plaats dat het bewaren of wijzigen van de stamklinker in -wald afhankelijk is van de klemtoon
| |
| |
op deze lettergreep (W. De Vries 54 en Blok 420). We vinden de volgende mogelijkheden:
-(W)ALD ‘heerser’ |
-OLD, -OLT, later -ELT |
De oude -a- blijft bewaard in de middellettergreep die de volle klemtoon krijgt, vooral in de afgeleide vormen als: |
De -a- wordt in de 15de eeuw tot -o- en in de 16de tot -e- in zwak beklemtoonde slotlettergreep van voornamen als: |
|
Buwalda, Gerralda (waaruit: Gralda, Gralde), Humalda, Reinalda, maar ook in plaatsnamen: Menaldum, Wynaldum. |
Bartelt, Gerrelt, Rykelt uit Bartolt, Gerrolt, Mennold, Reynolt, Rijcholt, Wynold, maar in 1407 nog: Wynald. |
Het is mogelijk dat de -o- al vroeger dan de 15de eeuw in oudfriese voornamen is doorgedrongen. Immers, in de latijnse ‘Gesta Abbatum’, de abtenkroniek van het klooster Mariëngaarde (Wybrands, register) vinden we in de 13de eeuw al de vormen Geroldus, Meinoldus en Menoldus. Maar hier zullen we waarschijnlijk eerder aan latiniseringen op grond van middelnederlandse vormen (Blok 420) moeten denken, waar het Oudfries Gerald en Me(i)nald had. Deze kroniek heeft namelijk eveneens latiniseringen op grond van oude nederlandse vormen als Sigebodus waar het Oudfries Si(gi)bâd en dergelijke had. Hiervoor verwijs ik naar het onderzoek van de latinisering en tweetalige vormen in de eerste oudfriese oorkonde (M. 1976b, 81).
Een oudfriese rijmkroniek uit de 15de eeuw spreekt herhaaldelijk nog over een Gerald fan Sweuen (Zwaben), maar dezelfde tekst in een kroniekencompilatie van de 16de eeuw heeft naast Gerald ook wel Gerrald of Gerold (Gerbenzon 30-31 en 34-35).
| |
7.3. Gralda en Gryold uit Gerrald-
Verder blijkt uit ons overzicht van de -wald-namen dat in Gerralda ook de eerste lettergreep kon verzwakken, zodat we Gralda kregen, later Gralde, maar ook Grauda. Blijkbaar vond deze verzwakking niet alleen plaats in de drielettergrepige vorm Gerralda, die als patroniem en familienaam kon worden gebruikt, maar eveneens in andere verbogen vormen van Gêr(w)ald, zoals *Gerralde. Op deze wijze kon een vorm Gralde ook ontstaan en daarnaast nog *Greld(e), want hieruit
| |
| |
heeft zich kennelijk de voornaam Griold, Gryold ontwikkeld, met een (stijgende) tweeklank die teruggaat op een -e-.
Immers, zo zijn er ook oudfriese vormen als bihiold, fiold, skiold, wiold, ‘behoud, veld, schild of schuld, geweld’, ontstaan uit klassieke vormen als biheld(e), feld enz. Dit is vooral in het zuidwesten van Friesland gebeurd (M. 1974, 38 en 1976a, 35-36 en kaart 2). Zo vinden we twee maal Gryold Hoytsma in I, 241 van 1473 en Vibe Griolds in II, 353 van 1530.
Deze samenhang van Griold en *Greld(e) uit Gerrald- blijkt ook uit het feit dat in Sneek Gerrolt Elinx zin, die hier jarenlang burgemeester en schepen is geweest, in de ‘Snitser Recesboeken’ meestal anders werd aangeduid. Hij heette Gerrolt in 1493-1495 en ook in 1512 (Oosterhout 1960, nr. 1568, 1628, 1699, 1964, 2142), maar in de jaren 1506-1518 heette hij honderden keren: Griold, Gryold of Griolt Elinx zin en ook wel Grold.
Zijn naamgenoot Griold Douwazin ter Herna werd eveneens wel Grold genoemd (Oosterhout 1960, nr. 4817 van 1514). Deze laatste vorm wijst op een vereenvoudiging van de stijgende tweeklank -io-. Verder vinden we een Baucka Groeldts zoen in II, 86 van 1478 (kopie), waarin Groeldt wel dezelfde vereenvoudiging en bovendien rekking vertoont.
| |
7.4. Greult uit Gryold, *Grelde?
Sipma 1952 (15) en Van der Schaar, Gerolt, hebben er al op gewezen dat Greult met Gerwald, Gerolt samenhangt, maar de tussenvormen zijn niet duidelijk. Het is mogelijk dat Greult teruggaat op de net genoemde vorm uit 1478: Groeldt, waarin dan voor of na de rekking de klinker is gepalataliseerd. Maar men kan ook uitgaan van *Greld- (uit *Gerralde), waarin door klinkerrekking een -ê- kon ontstaan, die vervolgens gerond werd evenals in heul, een dialectische variant van heel in zuidoostelijk Friesland: het zuiden van de Friese Wouden (Hof 188).
De verklaring van de vorm Greult is echter bijkomstig voor ons betoog. Voor ons doel is immers het voornaamste dat de oorspronkelijke vorm *Gêrwald door een grote verscheidenheid van oudfriese vormen wordt voortgezet. Deze verscheidenheid blijkt bij nader onderzoek niet op willekeur te berusten, maar op enkele oudfriese regels die samenhangen met klemtoonverspringing en -verzwakking en bovendien met het ontstaan van mono- en diftongering. Zo hebben
| |
| |
we in de oorkonden gevonden: Gerralda, Gralda, Grauda, Gralde, Griold, Grold en daarnaast Gerrolt, Gerroud en Gerrelt, maar een vorm met een J- en zonder -d- of -t- zoals Jarla kan niet met *Gêrwald samenhangen.
| |
8. Samenvatting: Toch Jarla uit Oudnoors Jarl?
In het voorgaande is de mogelijkheid onderzocht van enkele oudnoorse invloeden op het Oudfries. Deze waren wel mogelijk, maar blijken moeilijk bewijsbaar bij gebrek aan gelijktijdige gegevens uit het Oudfries van de Noormannentijd. Opmerkingen van Hoekema, Hofmann en Rinzema in het tijdschrift Us Wurk hebben mij aangezet tot herbezinning en verder onderzoek. Dit leidde niet alleen van York naar Jorwerd, maar ook van een jarl in Dublin naar Jarla bij Dokkum.
| |
I. - Thór ‘donder(god)’ en tôwer ‘toverij’.
Eerst moesten we weer ‘donderjagen’: oudfries thores-dey ‘donderdag’ kan Thór, de naam van de dondergod in oudnoorse vorm bevatten, maar ook teruggaan op oudfries *thonresdey. De vorm toer ‘donder’ in Hindeloopen kan op dezelfde manieren worden verklaard. Maar het eerste deel van de oudfriese vormen towersdeij en touwersdey is niet te begrijpen, als we van een vorm voor ‘donder’ uitgaan. We zullen dus moeten veronderstellen dat een leenvorm tôwer ‘toverij’ in in het Oudfries is ingedrongen, maar de betekenis ‘donder, onweer’ heeft gekregen door verwarring met bijna gelijkluidende oudfriese vormen voor ‘donder’.
Het Oudfries bezat het woord tâwerie ‘toverij’, maar daarnaast is uit het Middelnederlands en/of Middelnederduits de vorm tôwerie ‘toverij’ ingedrongen. Naast het gewone oudfriese tâwer ‘toverij’ kon tôwer nu een licht afwijkende betekenis krijgen in aansluiting bij oudfriese vormen van het woord voor ‘donder’. Deze verwarring van het vreemde (ge)tôwer met ‘gedonder’ is wel de enige verklaring voor oudfries tôwer-, touwer- in ‘donderdag’ en ook voor de betekenis ‘onweer’ die we later vinden voor touwer naast de afleiding touwerje ‘loeien, bulderen’ van storm en onweer. Misschien hangt toer ‘donder’ (en toerje ‘donderen’) in Hindeloopen hiermee samen. Gysbert Japicx onderscheidde nog touwer ‘onweer’ van thauwer ‘tover’.
| |
II. - Jorwerd, York en Grimston-kruisingen.
Het lijkt aannemelijk dat friese plaatsnamen als Jorwerd en Jukwerd
| |
| |
vergelijkbaar zijn met de ‘Grimston-hybrids’ in Engeland: kruisingen of mengvormen van oudnoorse persoonsnamen met een inheemse plaatsaanduiding. Deze plaatsen zullen dan genoemd zijn naar Noormannen of naar Friezen met een oudnoorse naamvorm. Maar Jor- in Jorwerd kon (evenals York) ook ontstaan, doordat in Ever- na de werking van de velaarumlaut de nieuwe diftong stijgend werd door oudnoorse invloed in de Noormannentijd.
| |
III. - Van Jarl in Dublin naar Jarla bij Dokkum.
De verklaring van Jor- enz. uit het Oudnoors wordt des te aannemelijker, doordat de oudfriese naam Jarla alleen uit het oudnoorse jarl ‘dux, hoofdeling’ met zijn typisch oudnoorse ja-vorm is te verklaren. Deze vorm zien we ontstaan bij Noormannen in Dublin en elders, in oudierse annalen. Ook in Engeland is jarl in namen uit de Noormannentijd bewaard. Gysseling heeft aangetoond dat de oudfriese diftong jâ in de 11 de eeuw voorkwam, dus in de tijd der laatste Noormanneninvallen in Friesland.
Omdat oudfries Jarla (als naam van een hoofdelingengeslacht rond Dokkum) pas later is overgeleverd, moeten we een soort bewijs uit het ongerijmde leveren door de bewijslast om te keren. Doordat Jarla niet uit het Oudfries is te verklaren, moet deze vorm wel van het oudnoorse jarl zijn afgeleid. Temeer, daar een jarl, althans een hoge Noorman, in 873 als dux der Friezen bij Dokkum woonde en hen leidde bij hun grote overwinning op de Noormannen.
Hofmann meende Jarla wel uit het Oudfries te kunnen verklaren. Maar zijn hypothesen en argumenten blijken onjuist te zijn. Hij dacht aan Jarla, Jarlda uit *Gêrwalda. De vijf hoofdpunten uit zijn betoog zijn hiervóór (onder 5) besproken. Ik vat het resultaat nu kort samen met dezelfde nummering:
| |
1. - Een jarl als friese dux bij Dokkum?
Weliswaar zijn veel friese namen door de sterke verkorting moeilijk te verklaren, maar nader onderzoek brengt de regels der ontwikkelingen en zodoende ook de oorsprong vaak wel aan het licht. Daarom is hun aanvankelijke ondoorzichtigheid nog geen verzwakking van het argument dat Jarla alleen uit het Oudnoors kan worden verklaard bij gebrek aan een intern-oudfriese verklaring.
Bovendien versterkt de historische achtergrond de oudnoorse hypothese. Immers, de Friezen van Oostergo hebben in 873 onder leiding van een christen-Noorman die allang bij hen woonde, een groot
| |
| |
Noormannenleger bij Dokkum verslagen. Deze dux der Friezen zal voor zijn eigen mannen een jarl zijn geweest en het latere hoofdelingengeslacht Jarla in de omgeving van Dokkum kan zijn naam hieraan te danken hebben.
| |
2. - Jarl en Jarla als persoonsnamen.
Evenals âsega ‘wetzegger’, kempa ‘voorvechter, kampioen’, deken ‘deken’, skelta ‘schout’ tot friese voornamen werden, waarvan weer geslachtsnamen werden afgeleid, kon de aanduiding jarl voor de Noorman die zo lang tussen de Friezen van Oostergo woonde en als hun dux optrad, voor de Friezen ook zijn naam worden. Evenzo kon Jarla met zijn archaïsche -a-vorming de naam van zijn nageslacht worden: de Jarla's woonden later rond Dokkum en waren hoofdelingen.
| |
3. - Iarlda: een late fout voor Jarla.
De vorm Iarlda waar Hofmann (39) zijn verklaring uit *Gêrwalda op trachtte te bouwen, staat in een laat en bijzonder slecht afschrift (uit 1583) van namen bij oorkondenzegels uit 1453. De slordige afschrijver heeft veel (hem onbekende?) namen verkeerd gelezen. Doordat Iarlda en Humalda boven elkaar staan, kan hij de -lda in Iarlda onder invloed van Humalda hebben geschreven.
| |
4. - Oudere vormen van namen bij de zegels?
Ook mag men er niet van uitgaan dat Iarlda met zijn -da een oudere en verouderde vorm was, omdat hij bij de bezegeling werd gebruikt. Bij een nader onderzoek in de vierdelige oorkondenuitgave van Sipma en Vries bleek dat men oude vormen van namen eerder in de oorkonde zelf mag verwachten dan bij het zegel.
| |
5. - Geen oudfriese j- uit g- in Gêr-.
De veronderstelling dat *Jarwalda kan teruggaan op *Gêrwalda blijkt onjuist. De G- was hier niet spirantisch en daarom is deze G- in oudfries Gêr- en gâra ook nooit tot een J- geworden. Een ontwikkeling van Gêr- tot Jar- laat zich dus niet aannemelijk maken en ook voor Hofmann zelf bleef zijn veronderstelde ontwikkeling ‘unklar’. De vorm Iarlda van de slordige afschrijver uit 1583 is de enige van de 52 vindplaatsen in de oorkonden, waar de naam op -da uitgaat. Hij mag dus wegens zijn verdachtheid niet als grondslag dienen voor een etymologische hypothese.
| |
| |
| |
6. - Jarla niet uit *Gêrwalda.
Bovendien blijkt (onder 7 hiervóór) dat *Gêrwald- op verschillende wijzen in het Oudfries is voortgezet en verkort, maar niet tot Jarla. Bij gebrek aan een betere verklaring mogen en moeten we de oudfriese naam van het hoofdelingengeslacht rond Dokkum wel afleiden van een naam Jarl, die teruggaat op oudnoors jarl ‘hoofdeling, dux’. Daarbij moeten we natuurlijk denken aan een jarl die al zo lang was ingeburgerd dat hij als dux der Friezen rond Dokkum hen kon leiden bij hun overwinning in 873.
| |
7. - Jarl en meer relicten ook in Friesland?
Tenslotte herinner ik nogmaals aan de jarl-vormen in Dublin en elders in Ierland en aan Hyarlesholm en andere plaatsnamen in Engeland, waar A.H. Smith en G. Fellows Jensen oudnoors jarl in zien. Bij oudnoorse relicten is het van belang, maar vaak erg moeilijk een onderscheid te maken tussen interferenties van kopers en van kapers, dus uit de tijd van de Noormanneninvallen en uit vroegere of latere perioden met wisselwerking en vreedzaam (handels)verkeer, over en weer tussen Friesland en het noorden, zoals bij de oudfriese kolonisatie in Noordfriesland (Zuid-Sleeswijk).
Ook in een gebied als Vlaanderen, waar de skandinavische invloed niet zo groot is geweest als in de engelse Danelaw, kan alleen het Oudnoors de verklaring leveren van enkele middeleeuwse Thór-namen (Leys). De naam van de stad Brugge gaat volgens Gysseling (1971) terug op oudnoors bryggja ‘landingsbrug, kaai’, al zal dit op een reïnterpretatie en vervorming van een oudere waternaam berusten.
Als zoiets voor Vlaanderen geldt, zou het vreemd zijn de mogelijkheid van dergelijke oudnoorse relicten en invloeden in Friesland zonder meer af te wijzen. Vooral, nu de Jarla's onze gidsen zijn geworden en ons geen andere weg kunnen wijzen dan naar een jarl die de friese dux was in de slag bij Dokkum. Als welkome bijproducten van ons onderzoek kregen we duidelijkheid omtrent de explosieve kwaliteit van de oudfriese g- in gêr enz. en omtrent de (on)betrouwbaarheid van sommige kopieën. Ook hebben we (nieuwe) etymologieën gevonden van touwer ‘onweer’ en van persoonsnamen als Gryold, Gralda en Buwalda.
| |
| |
| |
9. Bibliografie
Ahlsson, L.E., Die altfriesischen Abstraktbildungen. Uppsala, 1960. |
Algra, A., Tsjerkwert, in: Geakunde Wûnseradiel (Bolsward, 1969), 466-471. |
Annales Fuldenses = Fontes ad historiam regni Francorum aevi Karolini illustrandam. Pars III = Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte. III. Teil von R. Rau (Darmstadt, 1966), 19-177. |
Annales Xantenses = Fontes etc. Pars II = Quellen usw. II. Teil von R. Rau (Darmstadt 1958), 339-371. |
Annals of Ulster, Ed. W. Hennessy. Dublin, 1887. |
Bach, A., Deutsche Namenkunde, Band I: Die deutschen Personennamen2. Heidelberg, 1952. |
Blok, D.P., Oud in Holland, in: Fryske stúdzjes (feestbundel J.H. Brouwer) (Assen, 1960), 419-423. |
Breuker, Ph.H., Toponymy fan Boazum (Fryske nammen 2). Leeuwarden, 1978. |
Brouwer, J.H., Ien en oar oer Fryske nammen, in: Frysk Jierboek 1946 (Assen, 1947), 21-36. |
Brouwer, J.H., et alii, Oantekeningen op Gysbert Jaṕicx wurken. Bolsward, 1966. |
Buma, W.J., De eerste Riustringer codex. 's-Gravenhage, 1961. |
Bøe, A., Jarl, in: Kulturhistorisk leksikon for nordisk middelalder. Bind VII, 559-564. København, 1962. |
Cameron, K., et alii, Place-Name Evidence for the Anglo-Saxon Invasion and Scandinavian Settlements. Eight Studies Collected by K. Cameron. Nottingham, 1975. |
Campbell, A., Old English Grammar. Oxford, 1959. |
De Haan Hettema, M. en Van Halmael, A., Stamboek van den Frieschen vroegeren en lateren adel, I-II. Leeuwarden, 1846. |
De Vries, J., Altnordisches etymologisches Wörterbuch. Leiden, 19622. |
De Vries, W., Friese persoonsnamen. Assen, 1952. |
Dijkstra, W., Eastdongeradiel, in: Lytse Schotanus atlas (Leeuwarden, 1967), 35-37. |
Elzinga, G., Rondom de ‘Vikingschat van Winsum’. De vrije Fries 55 (1975), 82-122. |
Fellows Jensen, G., Scandinavian Personal Names in Lincolnshire and Yorkshire. Copenhagen, 1968. |
Fellows Jensen, G., Scandinavian Settlement Names in Yorkshire. Copenhagen, 1972. |
Fellows Jensen, G., The Vikings in England: a Review. Anglo-Saxon England 4 (1975), 181-206. |
Friedlaender, E., Ostfriesisches Urkundenbuch I-II (1878-1881), repr. Wiesbaden, 1968. |
Gallee, J.H., Altsächsische Grammatik2. Halle/Leiden 1910. |
Gerbenzon, P., Kleine oudfriese kronieken. Groningen, 1965. |
Gysseling, M., Het oudste Fries. It Beaken 24 (1962), 1-26. |
| |
| |
Gysseling, M., De oudste Friese toponymie, in: Philologia Frisica anno 1969. (Groningen, 1970), 41-51. |
Gysseling, M., Een nieuwe etymologie van Brugge. Naamkunde 3 (1971), 1-4. |
Halbertsma, H., Het Friese koninkrijk, in: Kalma, J.J. et alii, Geschiedenis van Friesland (Drachten, 1968), 95-143. |
Hartig, J., Die Münsterländischen Rufnamen im späteren Mittelalter. Köln/Graz, 1967. |
Hartig, J., Kölnische und westfälische Personennamen des 11. Jahrhunderts. Ein vergleich zweier Namenlisten, in: Gedenkschrift für W. Foerste, hrsg. von D. Hofmann und W. Sanders (Köln/Wien, 1970), 232-248. |
Hoekema, T., Thor yn Fryslân? Us wurk 23 (1974), 107-8. |
Hoekema, T., Thor yn Fryslân? II. Us wurk 24 (1975), 108. |
Hof, J.J., Friesche dialectgeographie. 's-Gravenhage, 1933. |
Hofmann, D., Thor, ‘Donnerstag’ und ‘Donner’ in Friesland. Us wurk 25 (1976), 33-42. |
Karsten, G., Noordhollandse plaatsnamen. Amsterdam, 1951. |
Keune, W.T., Korte geschiedenis van het dorp Wetzens in Oostdongeradeel. Z.pl., z.j. (Dokkum, 1971?). |
Lasch, A., Mittelniederdeutsche Grammatik. Halle, 1914. |
Leys, O., Namen van Skandinavische oorsprong in West-Vlaanderen. Meded. Ver. Naamkunde 31 (1955), 172-174. |
Marstrander, C.J.S., Bidrag til det norske sprogs historie i Irland, in: Skrifter utgit av Videnskapsselskapet i Kristiania 1915. Kristiania, 1916. |
M. = Miedema, H.T.J., Van York naar Jorwerd. Enkele problemen uit de Friese taalgeschiedenis. Groningen, 1966. |
M. = Dezelfde, Thor en de Wikingen in Friesland. Naamkunde 4 (1972), 1-20. |
M. = Dez., Jolderenbos en Marderhoek bij Oudemirdum aan de friese zuidkust. Naamkunde 6 (1974), 37-41. |
M. = Dez., Sou, Séfonnen, Bauke, Bouma, Thor en touwersdey. It Beaken 37 (1975), 298-306. |
M. 1976a = Dez., Dialectische tegenstellingen in oudfriese oorkonden. Taal en tongval 28 (1976), 21-44. |
M. 1976b = Dez., Namen en latinisering in de eerste oudfriese oorkonde. Naamkunde 8 (1976), 68-86. |
Noreen, A., Altnordische Grammatik I, 5. Auflage. Tübingen, 1970. |
O. = Oudfries(ch)e oorkonden. Zie: Sipma 1927-1941 en Vries. |
Oosterhout, M., Snitser Recesboeken 1490-1517. Assen, 1960. |
Oosterhout, M., Nammeregister op de Snitser Recesboeken. Assen, 1964. |
Oosterhout, M., In register fan Hemma Oddazin. Us wurk 18 (1969), 53-81. |
Oosterhout, M., et alii, Pax Groningana. Groningen, 1973 (Estrikken 49). |
Pax = Oosterhout e.a., 1973. |
Rienks, K.A. en Walther, G.L., Binnendiken en slieperdiken yn Fryslân I-II. Bolsward, 1954. |
Rinzema, J., Nei oanlieding fan Thor yn Fryslân?. Us wurk 24 (1975), 107-8. |
Schwartzenberg en Hohenlansberg, G.F. thoe, Groot Placaat en Charterboek van Vriesland, I. Leeuwarden, 1768. |
| |
| |
Sipma, P., Oudfriesche oorkonden I-II-III. 's-Gravenhage, 1927-1933-1941. |
Sipma, P., Fryske nammekunde I. Drachten, 1952. |
Steller, W., Das altwestfriesische Schulzenrecht. Breslau, 1926. |
Tjessinga, J.C., De aanbreng der Vijf Deelen. Aflev. I (Franekeradeel). Assen, 1942. |
Tjessinga, J.C., De aanbreng der Vijf Deelen. Aflev. V (Baerderadiel). Assen, 1954. |
Van Buijtenen, M.P., Frieslands Middeleeuwse marktrechten. Z.pl., z.j. (Leeuwarden, 1965?). |
Van der Schaar, J., Uit de wordingsgeschiedenis van de Hollandse doop- en familienamen. Assen, 1953. |
Van der Schaar, J., Woordenboek van voornamen. Utrecht/Antwerpen, 1964. |
Van Helten, W.L., Altostfriesische Grammatik. Leeuwarden, 1890. |
Van Helten, W.L., Zur Lexicologie des Altostfriesischen. Amsterdam, 1907. |
Vleer, W.Tsj., Genealogie Buwalda. Hardegarijp, 1954. |
Vries, O., Oudfriese oorkonden IV, 's-Gravenhage, 1977. |
Winkler, J., Friesche naamlijst. Leeuwarden 1898 (=deel IV van Dijkstra, W., Friesch woordenboek). |
Wybrands, A.W., Gesta Abbatum Orti Sancte Marie. Gedenkschriften van de abdij Mariengaarde in Friesland. Leeuwarden, 1879. |
Århammar, N., Nordische Lehnwörter und lexikalische Stützung im Nordfriesischen. Nordfriesisches Jahrbuch 1966, 302-316. Ook in: Verhandlungen des Zweiten Internationalen Dialektologenkongresses. I (Wiesbaden, 1967), 31-45. |
Graag wil ik mijn dank betuigen voor de hulp en aanwijzingen van mw. C.E. Van Dijk (student-assistente met bijvak Oudiers, R.U. Utrecht) en de heren prof. N.R. Århammar (R.U. Groningen), Ph.H. Breuker (Fryske Akademy, Leeuwarden), prof. dr. W.J. Buma (toen R.U. Groningen), H.S. Buwalda (Leeuwarden), wijlen prof. A. Campbell (Oxford), dr. F. Van der Rhee (lector in de Oudgerm. tekstfilologie, R.U. Utrecht), mr. J. Rinzema (rijksarchivaris, Leeuwarden), K.F. Van der Veen (Fryske Akademy, Leeuwarden) en drs. O. Vries (R.U. Groningen), die mij drukproeven van het vierde deel der ‘Oudfriese oorkonden’ ter inzage gaf, zodat ik zijn oorkonden nog tijdig voor mijn onderzoek kon gebruiken.
Instituut voor Oudgermaanse, Friese en Skandinavische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Lucasbolwerk 11,
Februari 1978.
H.T.J. Miedema
| |
Naschrift
Bovenstaande tekst heb ik in gewijzigde, sterk verkorte vorm voorgedragen op het Amsterdamse naamkunde-symposium van zaterdag
| |
| |
4 maart 1978, waar ook dr. D.P. Blok heeft gesproken (zie hierboven in deze aflevering van Naamkunde). Bij de discussie na de beide lezingen kwamen veel aanwezigen met belangrijke aanvullende opmerkingen en gegevens. Vroeger konden de teksten van de sprekers samen met een verslag van de discussie door de Naamkunde-commissie in een afzonderlijke reeks worden uitgegeven.
Nu dit niet meer mogelijk is, hoop ik dat de aanwezigen die met nieuwe gegevens kwamen, deze (met hun bronnen) spoedig zullen publiceren, hetzij in Naamkunde, hetzij elders. Dan kan iedereen er beter zijn voordeel mee doen dan bij de drukke discussie op het symposium mogelijk bleek, toen de beide sprekers niet op elkaars lezingen ingingen om de vele anderen, zowel bekenden als onbekenden meer kansen te geven.
6 maart 1978.
H.T.J.M.
|
|