Naamkunde. Jaargang 10
(1978)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |||||||||
De Wikingen in FrieslandGa naar voetnoot(1)Nog dikwijls lezen we in taalkundige bijdragen over bepaalde toponiemen of over bepaalde overeenkomsten tussen oudfries en oudnoors, dat men een belangrijke invloed toeschrijft aan de Wikingtochten en speciaal aan de Noormannenheerschappijen in Friesland. Vooral naar het befaamde artikel van GossesGa naar voetnoot(2) wordt dan verwezen, maar ook het boek van J. de VriesGa naar voetnoot(3) heeft zijn nawerking nog niet verloren. | |||||||||
I. De recente literatuur.Tot voor kort overheerste in onze historiografieGa naar voetnoot(4) het beeld van de Noormannentijd als een geweldige gebeurtenis, een grote caesuur in de vroegmiddeleeuwse geschiedenis van ons land. Vanaf 811 werden onze gewesten steeds weer aangevallen; van 840 tot 885 vond men in de Friese landen Noormannenrijkjes, bedoeld als homoepathisch afweermiddel tegen verdere plunderingen, maar zonder baat. De bisschoppen | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
van Utrecht waren van 858 tot ca. 915 gedwongen hun heil elders te zoeken, eerst in Odiliënberg, dan in Deventer en intussen viel de Utrechtse kerk in puin. In deze periode werd veel verwoest en geroofd en werd het land ten dele ontvolkt hetzij doordat de mensen als slaven werden weggevoerd hetzij doordat ze door de vlucht een goed heenkomen zochten. Pas in de 10e eeuw vindt een langzaam herstel plaats, al wordt dit nog geregeld tot 1012 door plundertochten onderbroken. Dit beeld van kommer en ellende kwam overeen met dat wat men in de rest van West-Europa over deze periode had. De laatste jaren is hierop een reactie gekomen vooral door de publicaties van P.H. SawyerGa naar voetnoot(5). We kunnen deze reactie het best beschrijven aan de hand van de eerste druk van zijn boek ‘The Age of the Vikings’. Zijn doel is om de resultaten van verschillende wetenschappen te integreren, maar niet dan na hun fundamenten en dus hun zeggenskracht onderzocht te hebben. In het licht van die gegevens wil hij dan enkele van de gevestigde ideeën die men over de Wikingperiode heeft onderzoeken bv. die over de grootte van de Wikinglegers en de dichtheid van de Deense vestiging in de Danelaw. Hij kwam tot de conclusie dat we de contemporaine schrijvers met een korreltje zout moeten nemen, daar ze de euveldaden van de Wikingen sterk overdreven. Die schrijvers waren geestelijken en derhalve bijzonder op de Wikingen gebeten, omdat deze heidenen waren en de kerken niet ontzagen. Ook overdreven ze sterk de macht van de Noormannen, de grootte van hun legers en van hun vloten. Sawyer trachtte aan te tonen dat de schepen van de Noormannen nooit meer dan 35 à 40 man hebben kunnen vervoeren en dat derhalve hun legers nooit groter waren dan 800 à 1000 man en meestal veel kleiner dan dat. De vestiging van Denen in de Danelaw kan dan ook nooit zo massaal geweest zijn als men vooral op grond van de plaatsnamen steeds had aangenomen; er is veel te veel aan hen toegeschreven. Het doel van de Noormannen tenslotte was in de eerste plaats handel te drijven en land verwerven; het geld dat ze door schattingen verkregen besteedden ze aan de aankoop van land. Dus: de Wikingen traden maar in kleine groepen op, ze deden niet meer kwaad dan de christenen elkaar gewoon waren aan te doen; | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
het enige verschil was dat zij de kerken niet ontzagen en daarom werden hun wandaden door de clerici zo opgeblazen dat wij er nu nog een overdreven en dus verkeerd beeld van hebben. De Wikingperiode bestaat eigenlijk niet! Het optreden van de Noormannen was niet meer dan een voortzetting van wat de plaatselijke bevolking gewend was. De leken, zowel de vorsten als het volk, accepteerden hen dan ook als een normaal deel van het politieke en militaire spel. Tot zover Sawyer in de eerste druk van zijn geruchtmakend boek. De daarop volgende discussieGa naar voetnoot(6) dwong hem in de tweede druk een aantal van zijn stellingen te verlaten: als doel van de Wikingtochten zag hij nu ook het veroveren van buit, zijn interpretatie van de plaatsnamen in de Danelaw veranderde radicaal en zijn hypercritiek van de contemporaine bronnen werd gemitigeerd. Niettemin bleef de oorspronkelijke trend gehandhaafd: het was allemaal niet zo erg, de bevolking had er niet zoveel last van als de clerus aan wie wij onze sterk overdreven voorstellingen te danken hebben; de Noormannen waren maar met een klein aantal en hun invloed is betrekkelijk gering geweest. Deze gedachtengang vond in de Lage Landen een echo. Allereerst in het boek van A. d'HaenensGa naar voetnoot(7) dat met een nog radicalere critiek op de contemporaine berichtgeving de Noormannenraids bagatelliseert. Het boek is niet best gelukt; de scherpe critiek die Verhulst erop uitgeoefend heeftGa naar voetnoot(8) kan ik woord voor woord onderschrijven. Heel anders staat het met de Working Paper van het I.P.P.Ga naar voetnoot(9). Ik noem dit een weerklank op het werk van Sawyer omdat het op | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
dezelfde nuchtere wijze alle relevante wetenschappen critisch ondervraagt, hier dan over het probleem of in de Lage Landen een Wikingcultuur steunend op kolonisatie heeft bestaan. Uiteraard viel de grootste nadruk op de archaeologie, maar daarnaast werden ook de historische bronnen, de plaatsnamen en de instellingen aan een hernieuwd onderzoek onderworpen, onbeïnvloed door de steeds weer herhaalde vooronderstelling - we vinden haar bij Vogel, De Vries en zelfs bij Gosses - dat hier Wikingkolonies geweest zouden zijn. Deze publicatie zal voor ons van grote betekenis blijken te zijn. | |||||||||
II. Staatkundige invloed.a. De grens tussen het Oost- en het West-Frankische Rijk.Allereerst wil ik de aandacht vestigen op een veronderstelling, die wellicht een verklaring kan geven voor een anomalie in de grens tussen het Oost- en het West-Frankische Rijk zoals we die in de volle middeleeuwen leren kennen. In 839 verdeelt Lodewijk de Vrome zijn rijk onder zijn ruziemakende zonen Lotharius en Karel; Lodewijk was toen al onderkoning in Beieren. Bij die verdeling werd de Maas de grens: Friesland benoorden de Maas kwam aan Lotharius, dat ten zuiden aan KarelGa naar voetnoot(10). In die tijd was Dorestat al in leen gegeven aan Rorik en HaraldGa naar voetnoot(11). In 840 sterft Lodewijk de Vrome en Lotharius begint meteen de strijd tegen zijn broeders in de hoop zich van het hele rijk meester te kunnen maken; hij kan daarbij rekenen op de steun van HaraldGa naar voetnoot(12) wiens leen Dorestat in het vroeger aan Lotharius toegedeelde deel van het rijk lag. Kennelijk als dank voor die steun werd Harald in 841 door Lotharius ook nog beleend met Walcheren en omgeving, dat het latere Zeeland bewesten Schelde zou vormenGa naar voetnoot(13). Na enige jaren van strijd verdelen de zonen van Lodewijk tenslotte bij het verdrag van Verdun het rijk (843) waarbij het middenrijk van | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
Lotharius in onze streken begrensd werd door Rijn en Schelde:... Hlotharius inter Renum et Scaldem in mare decurrentemGa naar voetnoot(14). Deze grens tussen het middenrijk en het West-Frankische Rijk, die later (880) de grens tussen het Oost- en het West-Frankische Rijk zou worden, moest dus door de Schelde, d.w.z. de huidige Oosterschelde gevormd worden. Toch blijkt later Zeeland bewesten Schelde - Walcheren dus - bij het Duitse keizerrijk te behoren, een afwijking van de in Verdun vastgestelde begrenzing waarvoor nog nooit een bevredigende verklaring gevonden is. Zou het niet kunnen zijn, dat dit leen in Dorestat en Walcheren van Harald, de partijganger en leenman van Lotharius, waarmee bij de reële vaststelling van de grens rekening gehouden moest worden, de reden is geweest voor dit ongewone grensverloop? Het lijkt me plausibel en dan vinden we in dit Zeeland bewesten Schelde, de latere twistappel tussen Holland en Vlaanderen, een onverwacht staatkundig gevolg van de Noormannenheerschappij. Bovenstaande hypothese was slechts een voorspijs, een liflafje; we moeten nu naar belangrijker kwesties toe. | |||||||||
b. De ondergraving van het centraal gezag.Dat in de Karolingische deelrijken het centraal gezag voortdurend aan kracht inboette, hetgeen vooral in het middenrijk en het West-Frankische Rijk tot een staatkundige versplintering leidde, is een algemeen gegeven. Het is bekend, dat de Noormanneninvallen dit proces bevorderd hebben en in zoverre kunnen we ook in dit opzicht van staatkundige gevolgen spreken. Op twee manieren werd dit proces bevorderd: ten eerste doordat Noormannen hier tijdelijke heerschappijen vestigden die gevaarlijk onafhankelijk konden optreden; ten tweede doordat locale grafelijke geslachten vervolgens het gezagsvacuüm opvulden en ter plaatse de verdediging tegen de Noormannen organiseerden. Welke heerschappijen van Noormannen leren wij kennenGa naar voetnoot(15)? Als we alle gegevens nagaan, zien we dat het alleen gaat om de monden | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
van de Schelde, de Maas en de Rijn: genoemd worden Walcheren, Dorestat, de Betuwe en Kennemerland. Het huidige Friesland wordt nooit in dit verband genoemd en valt er in 873 duidelijk buiten. We vernemen allereerst dat Harald en zijn broer Rorik al in de tijd van Lodewijk de Vrome Dorestat in leen hadden (Ann. Fuld. op 850); Harald krijgt bovendien in 841 Walcheren en omstreken Gualacras aliaque vicina loca erbij (Ann. Bert. op 841). In de jaren veertig moet Harald dan gestorven zijn en vervolgens Rorik wegens ontrouw van zijn leen vervallen verklaard zijn (Ann. Fuld. op 850). In 850 keert Rorik uit Denemarken terug en verkrijgt weer Dorestadum et alios comitatus met als opdracht de belastingen voor 's konings schatkist trouw te innen en de andere Denen buiten de deur te houden (ibid.). Tot die alios comitatus zal wel de Betuwe gehoord hebben, want daar bezat Rorik een koninklijk leen in GentGa naar voetnoot(16). Vervolgens is Rorik slechts intermittent aanwezig, omdat hij pogingen blijft doen om de troon van Denemarken te bemachtigen; vastgeworteld is hij hier zeker niet. Na een circa vijfjarige afwezigheid keert hij in 862 terug en wordt christen; niemand minder dan Hincmar van Reims spoort hem tot christelijk leven aanGa naar voetnoot(17). In 867 breekt een opstand uit van Friezen die Cokingi genoemd worden (Ann.Bert. op 867), waardoor hij weer voor een tijdje verdwijnen moet, maar tenminste in 870 is hij weer terug en machtiger dan ooit. In de strijd tussen Karel de Kale en Lodewijk de Duitser om de nalatenschap van Lotharius II speelt Rorik een dubbelzinnige rol: in 870 sluit hij een verbond met Karel, wiens vazal hij in 872 wordt (Ann.Bert. op 870 en 872), maar in 873 onderwerpt hij zich te Aken aan Lodewijk (Ann. Fuld. op 873). Vóór 882, mischien in 876 is hij gestorven. Roriks heerschappij van ca. 862 tot ergens in de jaren zeventig is de langste geweest die Noormannen hier uitgeoefend hebben. Het is weliswaar mogelijk dat zijn neef Rudolf langer in Walcheren gevestigd was, zoals Gosses aanneemtGa naar voetnoot(18), maar hiervoor is geen enkel bewijs. Dat in diezelfde periode de huidige provincie Friesland in ieder geval niet tot het rijk van Rorik of een andere Noorman behoorde, blijkt uit | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
de berichten over de inval die Rudolf in 873 in Oostergo deed. Dit gebied staat dan rechtstreeks onder de koning; diens graaf is Albdag (Ann.Fuld. op 873). De noordse immigrant, die dan de Friezen in het gevecht aanvoert is niet meer dan een aanvoerder ad hoc: Normannus... qui eiusdem certaminis dux erat. In 882 krijgt de Wikingaanvoerder Godfried de graafschappen en lenen die Rorik in Kennemerland in bezit gehad had, in leen (Ann. Fuld. en Ann. Vedast. op 882). Ongetwijfeld sloeg dit niet alleen op Kennemerland, maar op het gehele gebied van Rorik inclusief de Betuwe; want daar in Spijk, in het uiterste oosten van dit graafschap, op de grens van zijn machtsgebied werd Godfried onderhandelend met afgezanten van de koning, vermoord; alle Noormannen die in de Betuwe te vinden waren, werden over de kling gejaagd (Regino op 885). Daarmee was het met de noormannenheerschappijen in Friesland uit. Ongetwijfeld hebben deze rijkjes de desintegratie van het centraal gezag bevorderd, maar als we zien wat te zelfder tijd in Aquitanië, de Provence en elders gebeurde, dan blijkt de situatie hier niet uitzonderlijk te zijn en kunnen we moeilijk van een wezenlijke eigensoortige invloed spreken. Hetzelfde kan gezegd worden over de opkomst van de twee grafelijke geslachten die zich breed konden maken dankzij het door de Noormannen geschapen vacuüm: die van Vlaanderen en Holland. F.L. Ganshof heeft ons laten zien, hoe Boudewijn I en vooral Boudewijn II gebruik hebben kunnen maken van de hun geboden kansenGa naar voetnoot(19). In Holland zien we op bescheiden schaal een parallel geval. Gerulf, één van de onder Godfried dienende graven, die meegeholpen had hem te vermoorden (Ann.Vedast. en Regino op 885) is hier de gelukkige. Als de tijden rustiger worden en we weer wat meer over de situatie in ons land vernemen, heerst hier zijn geslacht als graven in Holland, de Vechtstreek en Teisterbant, vrijwel het gebied van Godfried. In Holland bezitten ze een hogere rechtsmacht dan een gewone graaf en men heeft vermoed, dat dit de voortzetting van een soort markgraafschap was. Evenals Boudewijn, zij het op veel kleiner schaal, had Gerulf zich van kerkgoed meester gemaaktGa naar voetnoot(20); ook andere heren | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
schijnen zich daaraan bezondigd te hebben, bv. op TesselGa naar voetnoot(21) en in FrieslandGa naar voetnoot(22). In de Noormannentijd is de basis gelegd voor de macht der Gerulfingen. | |||||||||
III. Verwoesting en leed.Met het oog op de tendens in de moderne literatuur om de wandaden van de Noormannen te bagatelliseren, moet allereerst onderstreept worden, dat in ons land geen abdijen of andere rijke kerkelijke instellingen waren; een kanunnikenstift dat in 850 in Wadenooien in oprichting wasGa naar voetnoot(23), schijnt het niet gehaald te hebben. Desondanks hielden de Noormannen hier geregeld huis. Hun rooftochten waren hier dus wel degelijk allereerst tegen de lekenbevolking, zowel de kooplui als de boeren, gericht, een bevolking die in de Friese gewesten ook wel de moeite van het plunderen waard was. Tussen 834 en 837 is Dorestat vier maal aan de beurt en ook daarna wordt het nog geregeld bezocht, het laatst in 863; dan is het dood. Verder worden nog Witla en Meinerswijk genoemd en een onbekende vrij grote plaats in de buurt van Dorestat:... depopulato emporio quod Dorestatus dicitur sed et villam non modicam ad quam Frisii confugerant, occisis multis negotiatoribus et capta non modica populi multitudine, usque ad... castellum Novesium perveniunt (Ann.Bert. op 863); daar de Friezen uit Dorestat naar die plaats vluchtten denk ik eerder aan Renen, dan aan Xanten, dat op deze tocht ook verwoest werdGa naar voetnoot(24). Geregeld wordt ons medegedeeld, dat mensen worden meegesleept om als slaven verkocht te wordenGa naar voetnoot(25). Ook het doden van de ongelukkige bevolking is aan de orde van de dag. We moeten goed begrijpen dat voor zulke roversbenden, die zich ver in vijandelijk gebied wagen, de terreur een noodzakelijk onderdeel van de strategie is! Snelle schepen, superieure bewapening, moed en trouw zijn niet | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
genoeg om zich in een vijandige omgeving te handhaven; verlammende terreur is een noodzakelijk complement. Moorden en verwoesten was dan ook niet zinloos maar zeer verstandig. Een fraaie weergave van de hiervoor benodigde mentaliteit vinden we in het skaldengedicht op de Wiking Olaf Tryggvason, dat ca. 996 werd gemaakt: De vorst, zoon van Tryggve, sloeg eindelijk herhaaldelijk de Saksers neer tot voedsel voor de schuwe, lelijke wolf; de vriendenrijke koning gaf wijd in het rond het bloed van vele Friezen te drinken aan de donkere wolven. De machtige vredestichter veranderde de bewoners van Walcheren in lijken; de legeraanvoerder gaf de lichamen der Vlamingen aan de ravenGa naar voetnoot(26). Aan de andere kant is het waar dat men zich de verwoestingen niet te grondig moet voorstellen. Hamburg bv. werd volgens de Annales Fuldenses in 845 verwoest, maar uit opgravingen blijkt dat dit alleen de dom-burg betrof, niet de koopmansnederzetting die toen juist een opbloei beleefde. In 858 werd Bremen inderdaad geheel verwoest, maar de bevolking kwam meteen weer terugGa naar voetnoot(27). Dit moeten we in gedachten houden als we bv. over Dorestat in de Annales Bertiniani achtereenvolgens lezen:
Dorestat kan zich blijkbaar geregeld herstellen; men lette bovendien op de verschillende woordkeus van deze berichten, die doet vermoeden dat de schrijver tracht aan te geven wat er ongeveer gebeurd is. Een mooi voorbeeld van het optreden van een Wikingbende tegen de bevolking vinden we in het al meer genoemde verhaal in de Annales Fuldenses over de tocht van Rudolf tegen Oostergo in 873 die zo slecht voor hem afliep. Rudolf zond boden rond die de inwoners bevalen een schatting bijeen te brengen. Als ze weigeren wordt hij woedend en zweert dat hij alle mannen zal doden en de vrouwen en kinderen, en have en goed zal wegvoeren. | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
Belangrijk is die steeds weerkerende eis tot betalen van schatting. In 837 heet het dat de Noormannen Walcheren binnenvallen en velen doden... et aliquamdiu inibi commorantes, censu prout libuit exacto ad Dorestadum pervenerunt, tributa similiter exegerunt (Ann.Bert. op 837). In 846 krijgen ze pro libitu schatting in Friesland (Ann.Bert. op 846) en dit zijn slechts een paar voorbeelden uit vele. Uit berichten over het opbrengen van schattingen in West-Francië weten we, dat het hele platteland daaraan mee moest betalen. Men moet dus de ellende die ook over de lekenbevolking kwam, vooral niet onderschatten en ook niet het spontane verzet, waarover we ook meer dan eens lezen. We hoeven het gejammer van de monniken dan wel niet woordelijk te nemenGa naar voetnoot(28), maar dat het in onze streken droevig gesteld was, is niet te ontkennen. Dit alles zal zeker tijdelijk verlammend op het economische leven hebben gewerkt. Toch is het niet meer vol te houden dat - zoals nog in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden wordt gesteld - dit heeft geleid tot de ondergang van de Friese handel. Niermeyer heeft dit in ‘Welvaart in Wording’ afdoende weerlegdGa naar voetnoot(29). | |||||||||
IV. Vestiging; het leen van Rorik en Godfried.Indien Saywer gelijk zou hebben met zijn bewering dat landhonger de voornaamste drijfveer voor de Wikingtochten was, dan moet de vestiging van de Noormannenrijkjes van Rorik en Godfried tot immigratie van Denen hebben geleid. Sawyer zelf voert dan ook deze rijkjes als bewijs voor zijn stelling aan. Is dat juist? J. de Vries dacht van wel en zag er ‘een versterking van ons volkselement’ in, wat dat dan ook voor hokus pokus mag zijnGa naar voetnoot(30). Gosses is erg voorzichtig en spreekt over hier gevestigde ‘Noormannenvorsten en hun volgelingen’ die hij naast de Friese bevolking stelt; de Working Paper ontkent de vestiging volkomen. Nu is ‘vestiging’ een niet geheel duidelijk woord. We kunnen twee | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
stadia onderscheiden: in het eerste houden de Wikingen zich lange tijd in een gebied op als benden die steeds klaar staan en bereid zijn om te vechten; ze leven van buit en schattingen die door de bevolking ter plaatse en in de naburige landen moet worden opgebracht; ze zijn steeds ‘einsatzbereit’ als knokploegen! Zo leefden ze bv. tientallen jaren in het Beneden-Seinegebied en langs de Loire. In het tweede stadium verdelen zij het land en nemen ze deel aan het maatschappelijk leven. Zo ging het in de Danelaw en zo ging het - later - in Normandië, waarbij ze gebruik maakten van en zich inpasten in de bestaande Frankische feodale kaders. Tussen die twee manieren van vestiging behoeft mijns inziens niet eens een groot verschil in aantal migranten te zijn; de grote Deense invloed in de Danelaw is men nu geneigd toe te schrijven aan een toestroming van immigranten ná de eerste vestiging. We moeten deze vestigingsvormen bovendien goed onderscheiden van emigranten die als eenlingen zich in Frankisch of Fries gebied gevestigd hadden, dus niet in het kader van een groepskolonisatie of van een feodaal netwerk onder een Noormannenvorst. Een voorbeeld van zo een eenling vinden we in de Deen die in 873 de Friezen in Oostergo raad geeft bij hun strijd tegen de Wikingen onder Rudolf: Nordmannus, qui christianus effectus, longo tempore cum eisdem Frisonibus conversatus est (Ann.Fuld. op 873). Hij is duidelijk niet één van de velen, maar een uitzondering. Ook een eenling, zij het van andere snit, was de bekende Hemming, die in 837 in dienst van Lodewijk de Vrome op Walcheren sneuveldeGa naar voetnoot(31). Ik geloof dat we moeten aannemen, dat ten minste het eerste stadium van vestiging, het knokploegstadium, in de Deense heerschappijen plaats vond. Anders had deze belening, die immers in 851 expliciet tot doel had het mondingsgebied van de grote rivieren tegen de andere Noormannen te verdedigen, geen enkele zin. Zulk een vestiging, die als ze niet overgaat in het tweede stadium, makkelijk beeindigd kan worden, schiet niet diep wortel en laat geen sporen na. De vraag is nu: is er een overgang naar de tweede fase geweest zoals in Engeland en Normandië? De Working Paper ontkent dit, onder andere met een beroep op het zwijgen van de bronnen. Nu is het erg onzeker of je gegevens over vestiging in deze uithoek van het rijk wel in onze bronnen kan verwachten. Over de vestiging in Normandië | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
zwijgen de contemporaine bronnen evenzeer en toch zal niemand die ontkennen. De vroegmiddeleeuwse schrijvers hadden nu eenmaal geen belangstelling voor dit soort maatschappelijke verschijnselen en alleen bij toeval zou iets overgeleverd kunnen zijn. Zo een toeval is er trouwensGa naar voetnoot(32). De Annales Fuldenses berichten op het jaar 882, dat Karel de Dikke de graafschappen die Rorik gehouden had in leen gaf aan Godfried suisque hominibus ad inhabitandum. Hier had een begin kunnen liggen voor het tweede stadium van vestiging, voor het stichten van een Fries Normandië. Maar de trouweloosheid van Godfried en zijn spoedige dood (885), waarna zijn volgelingen in de Betuwe werden afgeslacht, hebben de verwezenlijking hiervan verhinderd. We zitten dan trouwens in de periode dat de na-immigratie van Denen naar Engeland plaats vindt, zodat zij voor de bevrediging van hun landhonger voedsel genoeg hadden. Kunnen we dus de geschreven bronnen niet te veel vragen, dan rest ons slechts na te gaan, wat indirecte getuigenissen, met name de archaeologie, de instellingen, de plaatsnamen en de taal ons te zeggen hebben. | |||||||||
V. De archaeologie.Over de archaeologie kan ik gelukkig kort zijn, nu we over het voortreffelijke onderzoek beschikken dat de Working Paper hieraan gewijd heeft. Het blijkt dan dat de archaeologische overblijfselen die we met zekerheid aan de Wikingen kunnen toeschrijven, zeer zeldzaam | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
zijn en dat dat wat we vinden, niet aan vestigingen toegeschreven hoeft te worden. Ook in Engeland komt veel minder te voorschijn dan men zou denken. Dit komt enerzijds door de snelle acculturatie waartoe Wikingen altijd en overal bereid blijken te zijn, anderzijds doordat de grote gelijkheid van de producten van Wikingen en inheemsen een onderscheid daartussen vaak onmogelijk maakt. Dat wat men ten onzent nog gevonden heeft zou hier best door middel van handel gekomen kunnen zijn en zegt dus niets over vestiging. Heeft men in Engeland nog stenen gedenktekenen van Denen, die het vermoeden van vestiging rechtvaardigen, in onze steenloze streken ontbreken die uiteraard. De archaeologie geeft ons dus geen houvast voor de vaststelling van Deense vestiging. Ik merk hierbij op, dat ook in Normandië vrijwel geen aan de Denen toe te schrijven archaeologica gevonden zijnGa naar voetnoot(33). Dit alles betekent, dat de archaeologie in deze eenvoudig geschrapt moet worden als toetssteen voor WikingerinvloedGa naar voetnoot(34). | |||||||||
VI. De instellingen.In dit kader wil ik twee veronderstellingen van Gosses en een artikel van L. Hardenberg behandelen. Gosses heeft in zijn ‘Deensche heerschappijen’ de huslotha aan de Noormannen toegeschreven en in zijn ‘Welgeborenen en Huislieden’ de heervaartinrichting in Holland en Zeeland. De huslotha, daarnaast ook huslatha, huslaga en huslowaGa naar voetnoot(35), is een aan de koning verschuldigde huisbelasting, die we voor het eerst genoemd vinden in de tiende eeuw; Otto I schenkt dan een deel ervan aan de bisschop van Utrecht. We vinden hem gelocaliseerd in Tessel en Friesland tussen Vlie en WeserGa naar voetnoot(36). Zoveel is zeker. | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
HamakerGa naar voetnoot(37) heeft de Vroneschoud hieraan willen gelijkstellen, en belasting, die in de 13e en 14e eeuw voorkomt in Tessel, Westfriesland, acht Kennemer dorpen en Waterland. Dit is echter onbewezen; het feit dat de vroneschoud per dorp omgeslagen werdGa naar voetnoot(38) doet eerder vermoeden dat dit een andere belasting was. Het is verder goed mogelijk, dat na de verovering van Westfriesland door Floris V de vronescoud tegelijk met het Kennemer landrecht naar Westfriesland werd overgeplantGa naar voetnoot(39). In Kennemerland zelf was zij toen waarschijnlijk al voor een deel vervreemd; in 1250 tenminste is de vronescoud in Oesdom in handen van de heer van Heemskerk. Gosses nu meent dat de huslotha ontstaan is uit een tribuut dat een Noormannenvorst van de Friezen eiste; evenals het Danegeld in Engeland zou dit dan in een vaste belasting zijn overgegaan. Hiertegen is als meest zwaarwegend argument aan te voeren, dat er voor zover wij weten nooit een Noormannenrijk is geweest dat van Tessel tot de Wezer rijkte. Bovendien zij opgemerkt, dat in 873 de Friezen in Oostergo aan de schatting eisende roverhoofdman Rudolf antwoordden, dat zij slechts aan koning Lodewijk en zijn zoons schatting hoefden te betalen:... se non debere tributa solvere nisi Hludowico regi eiusque filiis; toen bestond er dus al een koninklijke belasting, die moeilijk een andere dan het huisgeld kan zijn geweest. Het feit dat Otto I pas in het diploma van 948 (Ob.Utr. 111) de huslotha bij de bevestiging van de tiendschenking betrekt, lijkt een sterk argument voor Gosses' mening: de oude tiendschenkingen en bevestigingen daarvan kenden de huslotha nog niet, zodat ze wel uit de Noormannentijd moet stammen. Men vraagt zich dan echter af, waarom deze belasting dan al niet in eerdere bevestigingen van de tiendschenking nl. in die van Zwentibold uit 896 (Ob.Utr. 88), Hendrik I uit 920-931 (Ob.Utr. 97) en Otto I uit 938 (Ob.Utr. 103) genoemd werd; deze dateren toch ook van na de Noormannenheerschappij. Nu was het doel van het diploma van 948 in de eerste plaats, de Utrechtse kerk te herstellen in oude, ten dele vervreemde rechtenGa naar voetnoot(40), rechten waarvan de tiende delen van koningsgoed natuurlijk een | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
belangrijk bestanddeel vormden. De speciale vermelding van huslatha en cogsculd in dit diploma zou verband kunnen houden met usurpaties, bv. met verdacht optreden van Gerulf of Dirk I op Tessel. Zeker, we tasten hier in het duister, maar Gosses evenzeer; dwingend is zijn redenering niet. Een vergelijking tenslotte met het Engelse Danegeld is erg ongelukkig. Dit laatste heeft zich gedurende een zeer lange periode tot een vaste belasting kunnen ontwikkelen en had bovendien van de aanvang af een volkomen ander karakter, daar het door de Engelse koning zelf geheven werd. Voor een andere, m.i. betere verklaring van de huslotha verwijs ik naar het medegedeelde in mijn boek over de FrankenGa naar voetnoot(41). De heervaart bestond in het middeleeuwse Holland uit dienst te water. Men kwam op met een kogge of heerkogge; Haarlem bv. was verplicht om met twee heerkoggen te verschijnen. Voor de kleinere ambachten zou dit een te zware last zijn en daarom bestond er een onderverdeling in riemtalen, dat is naar het aantal riemen of roeiers dat ieder ambacht verplicht was te leverenGa naar voetnoot(42). In Westfriesland was deze kogge zelfs tot de administratieve eenheid geworden, die een aantal dorpen omvatte. Ook in het westen van het Sticht en op Tolen kwam de kogge voorGa naar voetnoot(43). Aangezien we ook in de Vier Ambachten een heervaart per kogge vinden, moet deze organisatie ouder zijn dan het graafschap Holland. Nu kennen we een vergelijkbare organisatie in Scandinavië, de leding. Ook hier bestonden districten die ieder voor de bemanning van één schip te zorgen hadden en deze districten waren, in ieder geval in Zweden, weer onderverdeeld in eenheden die ieder één roeier moesten leveren. Deze parallel is zo treffend, dat Gosses aannam, dat de heervaart per kogge aan Scandinavië ontleend was en hier door de Noormannen was ingevoerd. Hij werd hierin gesteund door de hevene in Zeeland. Hier was de heervaart gebaseerd op de hevene, een hoeveelheid land van 200 morgen die voor twee man moest zorgen. Gosses zag in dit | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
woord een ontlening aan het Deense hafna, het gebied dat voor één roeier zorgen moest. Tegen dit laatste is C. Dekker in het geweer gekomenGa naar voetnoot(44); hij toonde aan dat voor zover wij weten de hevene in de eerste plaats een fiscale eenheid was en meent daarom dat het woord niet aan hafna ontleend is maar een eigen Nederlandse vorming bij de stam van het werkwoord heffen is en dus een heffingsdistrict aanduidt. Taalkundig is op Dekkers afleiding niets aan te merken. Wat de betekenis betreft moeten we echter wel bedenken, dat de Deense scheepsdistricten tevens fiscale eenheden waren, zodat gelijkstelling niet uitgesloten kan worden. Van belang is overigens, dat men tegenwoordig aanneemt, dat de ver doorgevoerde Scandinavische leding pas uit de latere Wikingtijd (ná 950) stamt en daar toen ontleend werd uit Engeland, dat de bakermat van dit systeem zou zijn geweestGa naar voetnoot(45). Hier is echter nog veel onzeker; is het principe wél Scandinavisch, maar de ver doorgevoerde organisatie Engels van oorsprong? Of is alles van Engelse komaf? We wachten nader onderzoek af. Vóór de mening van Gosses blijft pleiten, dat er buiten de Noormannentijd geen tijdperk te bedenken is, waarin deze organisatie ingevoerd kan zijn in een gebied dat rijkt van Westfriesland tot de Vier AmbachtenGa naar voetnoot(46). Dan nog het naastingsrecht en het recht van de 13de penning, zoals dat gegolden heeft en nog geldt in Abkoude, Vinkeveen, Kamerik en HoudijkGa naar voetnoot(47). Kort gezegd houdt dit in, dat de ambachtsheer in geval een inwoner grond wou verkopen, het recht van voorkoop had, waarvan hij kon afzien tegen betaling van een dertiende van de koopprijs. Dit recht van voorkoop is niet zo bijzonder, maar de dertiende penning wel. Hardenberg ontdekte dat deze laatste ook voorkwam in het oude gewoonterecht van Normandië en nu nog voorkomt op Serk en Guernesey. Hij meent daarom dat dit recht hier door de Noormannen moet zijn ingevoerd. | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
Nu is de overeenkomst ontegenzeggelijk frappant, temeer waar het zo een hoogst ongebruikelijk getal betreft. Daar we echter niet weten waar de Normandische dertiende penning vandaan komt (in Scandinavië is ze onbekend) en daar anderzijds de Stichtse dertiende penning in typische ontginningsgebieden en niet op het oude land voorkomt, moeten er wel zwaarwegende andere aanwijzingen zijn om een conclusie als die van Hardenberg te rechtvaardigen. Zulke aanwijzingen zijn er nietGa naar voetnoot(48). De herkomst van deze wonderbaarlijke rechtsoudheid blijft voorlopig in het duister. | |||||||||
VII. De plaatsnamen.Overal waar we met zekerheid van Noormannenvestigingen weten, daar vinden we ook onweerlegbare getuigenis daarvan in de plaatsnamen. Dat geldt zowel voor Ierland als voor Normandië, voor Engeland als voor RuslandGa naar voetnoot(49). De getuigenis is onweerlegbaar, maar de interpretatie ervan is - vooral in Engeland - onderwerp van discussie. Het gaat daarbij vooral om twee vragen: ten eerste, gaan die plaatsnamen merendeels terug op de eerste vestigingsperiode of zijn ze het product van een geleidelijke uitbreiding van het Deense element; ten tweede, zijn sommige Deense naamelementen (bv. -by of -thorp) niet door de Engelsen overgenomen en ook door hen in de plaatsnaamgeving gebruikt. Voor ons doel is het niet nodig hier verder op deze problemen in te gaanGa naar voetnoot(50). Als we in plaatsnamen zoeken naar sporen van Noormanneninvloed, dan kan het om de volgende gevallen gaan. Ten eerste om Deense namen, d.w.z. namen die geheel of waarvan het tweede element duidelijk oudnoors en niet inheems is, zoals in Engeland -by, -hulm en -toft. Ten tweede plaatsnamen met een ongetwijfeld oudnoorse persoonsnaam in het eerste lid, zoals het Engelse Grimston, samengesteld uit de oudnoorse persoonsnaam Grim en het oudengelse -tun. | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
Ten derde plaatsnamen die in hun klankontwikkeling een oudnoors kenmerk dragen, dat niet overeenkomt met de inheemse klankontwikkeling; als voorbeeld kunnen we noemen de naam York, die met zijn stijgende diftong een duidelijk oudnoorse, niet oudengelse ontwikkeling representeertGa naar voetnoot(51). Welnu van geen van deze groepen is een voorbeeld in ons land aan te wijzen. Schönfeld heeft alle hem bekende veronderstelde Wikingnamen onderzochtGa naar voetnoot(52) en er tenslotte maar één erkend nl Oostburg, 941 Osborch, 973 Osburg, 1007 Ostburch enz.Ga naar voetnoot(53). Niet ver daarvandaanGa naar voetnoot(54) lag vroeger Osemondskerke, 1150 Ostmundi capella, 1160 Ostmundi capella en Schönfeld meende daarom dat Osburg ontstaan was - door haplologie, zoals Osgest uit Osgeresgest - uit *Osemundsburg. Hij ziet in deze Osmund een Wiking, omdat deze persoonsnaam ook zeer veel in Normandië voorkomt bij de daar woonachtige Noormannen. Schönfeld ziet in Oostburg een door de Wikingen opgeworpen burg tegen de door de inheemsen opgeworpen Aardenburg. Ik geloof daar niets van. Ten eerste is de persoonsnaam Osmund niet typisch oudnoors, maar eerder typisch inguaeoons; hij is in het oudengels bekend, en kan hier ook inheems zijn. Ten tweede doet het erg willekeurig aan, om uit de reeks kustburchten, die naar algemeen wordt aangenomen tégen de Noormannen werden opgerichtGa naar voetnoot(55), er één uit te zonderen en aan de Noormannen zelf toe te wijzen. Tenslotte is het onaannemelijk, dat deze Noorman - die we dan toch in de 9e eeuw moeten plaatsen - een eind buiten zijn burg, bij het latere Schoondijke, een kerk gesticht zou hebben. Veel waarschijnlijker is dat Oostburg zijn naam dankt aan het feit, dat het de meest noordoostelijke burcht in het Vlaamse verdedigingsstelsel tegen de Noormannen wasGa naar voetnoot(56), en was de latere stichter van de kerk van Osemundskerke een inboorling. | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
De naam Assendelft, ca. 1049 Ascmannedelf, Asmedelf, 1063 Ascmannedelf, Ascmannedilf bevat als eerste lid de 2e naamval meervoud van het woord Ascman, waarvan ons Adam van Bremen zegt: pyratae, quos illi Wickingos appellant, nostri Ascomannos, de zeerovers die zichzelf Wikingen noemen doch wij AscmannenGa naar voetnoot(57). Ascman is dus niet de naam waarmee de Noormannen zichzelf aanduidden, het is geen oudnoors woord, maar integendeel een inheemse aanduiding; de naam Assendelft werd dus niet door de Wikingen gegeven, maar door de inheemse bevolking die daarmee aangaf, dat de Wikingen iets met dit water te maken hadden. De naam is dus geen getuigenis voor vestiging door Noormannen. In tegenstelling tot Engeland en Normandië geeft de toponymie voor ons land geen enkele steun aan de veronderstelling, dat hier een Deense vestiging van ook maar enige omvang heeft plaats gehad; ook de microtoponymie - zo uiterst belangrijk voor dit vraagstuk - zwijgt stilGa naar voetnoot(58). Wat dit laatste betreft heeft Schönfeld in een ander artikelGa naar voetnoot(59) nog verondersteld, dat de namen met -holm in Nederland op de Wikingrijkjes terug te voeren zouden zijn. LerchnerGa naar voetnoot(60) heeft echter aangetoond, dat dit zeker een woord is dat tot de oude inheemse, noordzeegermaanse woordvoorraad behoorde (het komt voor in de Heliand) zoals ondermeer blijkt uit zijn verbreiding en veelzijdige semantische ontwikkeling. | |||||||||
VIII. De taal.Als de oogst bij de plaatsnamen al mislukt is, dan is het a priori al uiterst bedenkelijk, om de mogelijkheid van Wikinginvloed op de verdere taalverschijnselen aan te nemen. Dit geldt te meer als men zulke invloed wil aanwijzen niet in de Hollandse of Zeeuwse dialecten | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
- het kerngebied van de ephemere Wikingrijkjes - maar in het Fries, waarvan het kerngebied zulke rijkjes juist niet gekend heeft. L.L. Hammerich was een van de eersten die met nadruk friesscandinavische overeenkomsten aanwees en in verband bracht met de ‘Deensche heerschappijen’ onder verwijzing uiteraard naar GossesGa naar voetnoot(61). Inderdaad wist hij opvallende overeenkomsten aan te wijzen, maar de vraag is wel of de Noormannenknokploegen in het latere Holland daarvoor verantwoordelijk kunnen zijn en of de ‘Deensche heerschappijen’ als tijd van ontstaan kunnen gelden. In 1962 nam M. GysselingGa naar voetnoot(62) de mening van Hammerich weer op en noemde twee verschijnselen, die eventueel aan de Noormannen toegeschreven zouden kunnen worden. Allereerst het feit dat de palatalisering van -k- en -g- voor oorspronkelijke palatale vocaal in het Fries gestoord was: fri. breg tegenover engels bridge, reg tegenover ridge en ofri. kiasa naast ziasa ‘kiezen’. Aangezien in Northumbrië, in de Danelaw dus, zulke storingen in de palatalisering ook voorkomen en daar worden toegeschreven aan de Denen, oppert Gysseling de mogelijkheid, dat in Friesland dezelfde oorzaak gewerkt zou kunnen hebben. Ik wijs er echter op, dat in Northumbrië geen andere dan een Deense invloed aanwezig was, in tegenstelling tot Friesland dat het opdringerige oudfrankisch en oudsaksich naast de deur en ook in huis had. Het ligt voor de hand genoemde storing allereerst aan deze buren te wijten. Vervolgens merkt Gysseling op, dat het Fries van de omgevende talen verschilt vooral door zijn stijgende diftongen. Hetzelfde verschijnsel vinden we in het oudnoors en misschien, aldus Gysseling, is dit in het Fries onder Deense invloed gebeurd in de Noormannentijd. Dit idee werd door MiedemaGa naar voetnoot(63) verder uitgewerkt; zoals in de Danelaw oudengels Eoforwic in Deense mond tot York werd, zo werd het Friese Everwerd (zo in 1200, 1221, 1329, 1386) tot Jorwerd (vanaf 1365) eveneens onder Deense invloed. De accentverspringing in de tweeklanken, die tot de typerende stijgende diftongen leidden, nemen | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
we na de Noormannentijd waar en is onder de invloed van de ‘Deensche heerschappijen’ ontstaan; volgt weer de verwijzing naar Gosses. Nu is de parallel tussen York en Jorwerd niet zo sterk als hij op het eerste gezicht lijkt. Dat een oudengelse naam Eoforwik, als die plaats door de Denen en later door de Noren voor lange tijd bezet is, door de Scandinaviërs tot Jorwik, York wordt, welke stijgende diftong vervolgens door de Engelsen in deze naam wordt overgenomen, is iets heel anders dan een in het oudfries zelf werkende klankwet te verklaren uit Deense invloeden. Principieel is deze beschouwingswijze al weinig overtuigend. De klanken van een taal vormen een samenhangend geheel; als één klank verandert heeft dat repercussies op het gehele systeem. Een zo ingrijpende wijziging als de accentverspringing in tweeklanken en de devocalisering van het eerste element kan niet zo maar van buitenaf geïntroduceerd worden. Een dergelijke verandering moet men allereerst trachten te verklaren in het kader van de ontwikkeling van het gehele friese klanksysteem zelf en van de algemene in die taal waarneembare tendenties. Welnu, de neiging tot accentverspringing in tweeklanken heeft in het Fries voortdurend gewerkt, zoals Miedema zelf bewees. Er is dus alle reden om allereerst te denken aan een intern-friese ontwikkeling van Everwerd naar Jorwerd. Dit klemt temeer, daar er een groot tijdverschil bestaat: de Deense heerschappijen dateren uit de 9e eeuw (de enkele raids die daarna nog plaats vonden konden natuurlijk geen enkel blijvend spoor nalaten); het ontstaan van een tweeklank onder invloed van een tot -w- geworden intervocalische -v- is pas in de 14e eeuw waarneembaar, onder andere in de naam Everwerd. Dat in het geval Maarslag (uit Maresfliate) de stijgende diftong al in het eind van de 11e eeuw waarneembaar is - nog altijd bijna 200 jaar na de dood van Godfried - zegt niets voor de chronologie van Everwerd > Jorwerd, waar we met een andere fonetische uitgangssituatie te maken hebben. Zowel Markey als Ramat, de twee schrijvers die zich het laatst met deze materie hebben bezig gehouden, wijzen erop dat een nauwere oude verwantschap te onderkennen valt tussen het noordgermaans en het noordzeegermaans dan tussen het noordgermaans en het oudhoogduits. Binnen het noordzeegermaans heeft het fries weer de meeste affiniteit met het noordgermaans, een affiniteit die overigens door eeuwenlang intensief handelscontact van lang vóór tot lang ná de | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
9e eeuw levend gehouden werd. De meeste grammaticale overeenstemmingen tussen oudnoors en oudfries worden door deze schrijvers wel terecht gezien als een parallelle, onafhankelijke eigen ontwikkeling. Wat betreft breking en stijgende diftongen wordt dit nog onderstreept door het feit dat de conditionering in beide talen niet dezelfde isGa naar voetnoot(64). In dit kader moet ook nog besproken de nominatief pluralis van de -a- stammen, die in het oudnoors op -ar uitgaat, een vorm die ook in oostfriese teksten voorkomt. Het is niet zeker, of het westfries deze vorm ook gekend heeft; dat hangt af van de betrouwbaarheid en de interpretatie van het woord rûtforstar dat voorkomt in een slechte copie van een Fuldase bron uit de eerste helft van de 9e eeuwGa naar voetnoot(65). Indien we hier inderdaad met een nominatief pluralis te doen hebben, dan dateert dit gegeven zeker van vóór de Deense heerschappijen; áls er al ontlening aan het oudnoors heeft plaats gehad, dan zou dat eerder moeten zijn gebeurd. Dit meervoud is binnen het Fries slechts klankwettig te verklaren als men ad hoc een pluralismorfeem -aziz construeert. E. Öhmann, die zich het laatst met deze kwestie heeft bezig gehoudenGa naar voetnoot(66), zegt dat dit een mogelijkheid blijft, maar oppert daarnaast de mogelijkheid van ontlening aan het oudnoors. Hij laat daarbij in het midden, wanneer die ontlening plaats vond; dat kan ieder moment na het verdwijnen van auslautende -z zijn geweest, d.w.z. al erg vroeg, zeker vóór de 9e eeuw. We zijn echter geenszins gedwongen om ontlening aan te nemen. Noch voor dit verschijnsel, noch voor een van de andere friesscandinavische parallellenGa naar voetnoot(67) hebben we de 9e-eeuwse Deense heerschappijen als verklaring nodig. Gelijke parallelle ontwikkeling op grond van oude verwantschap is in de meeste gevallen een voldoende | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
verklaring. Dat bovendien de intensieve handelsbetrekkingen vanaf de 6e eeuw tot in de 11e eeuw - waarbij het meer de Friezen zijn die naar het noorden gaan dan de Scandinaviërs die naar Friesland komen - van belang geweest zijn, speciaal voor de lexicale overeenstemmingen, lijkt me aannemelijkGa naar voetnoot(68). Van de 40 woorden die volgens Löfstedt het Fries en Noordgermaanse talen gemeen hebben, kan een deel gemeenschappelijk erfgoed zijnGa naar voetnoot(69) en is van de rest niet te zeggen, in welke richting de ontlening gegaan is. Ik voeg hieraan toe: evenmin is te bewijzen dat die ontlening in de 9e eeuw moet hebben plaats gevonden. Samenvattend kunnen we zeggen, dat uit een vergelijking van de Nederlandse kuststreek met die gebieden, waarvan we met zekerheid weten dat de Noormannen zich er gevestigd hebben - Normandië en de Danelaw - blijkt, dat uit het volkomen ontbreken van oudnoorse kenmerken in onze toponymie besloten moet worden, dat hier geen noemenswaardige Deense vestiging heeft plaats gevonden. Fonologische en lexicologische parallellen alsmede een enkele morfologische overeenkomst tussen oudfries en oudnoors zijn beter te verklaren uit oude affiniteit en eeuwenlang handelscontact dan uit een vermeende heerschappij van Denen in Friesland. Dit stemt overeen met wat de historische bronnen en de instellingen ons leren. Alleen lijkt het niet onmogelijk dat de heervaartorganisatie op basis van scheepsdienst door Deense machthebbers in het latere Holland en Zeeland is geïntroduceerd.
Amsterdam. D.P. Blok |
|