| |
| |
| |
| |
[Nummer 1-2]
Inleiding tot de toponymie, vooral van Oost-Vlaanderen
Het hierna gepubliceerde opstel is een vrucht van de vrije cursus Toponymie, die ik om de twee jaar tijdens drie academische jaren doceerde aan de Rijksuniversiteit te Gent. Daarin werd vanzelfsprekend het gehele Nederlandse taalgebied behandeld, met inbegrip van het Noordfranse wanneer het Germaanse toponiemen betrof, doch met nadruk op Oost- en West-Vlaanderen waar de meeste studenten vandaan waren.
Tijdens het academisch jaar 1977-78 richtte het Verbond van de Kringen voor Heemkunde in Oost-Vlaanderen een reeks lessen in, die elk een inleiding vormden tot een aspect van de geschiedkundige bedrijvigheid of tot een hulpwetenschap van de geschiedenis. Door elke lesgever werd een syllabus opgesteld. Er was een bijzonder grote belangstelling (gemiddeld een zeventigtal toehoorders).
Door het Verbond wordt een uitgave van brochures op grond van deze syllabussen in het vooruitzicht gesteld. Persoonlijk meen ik dat een brochure over toponymie een veel groter publiek zou bereiken indien ze het gehele Zuidnederlandse taalgebied, of de Nederlanden in hun geheel, bestreek. Doch het opstellen daarvan vergt weer veel tijd, en voor iemand die aan een aantal reusachtige en essentiële taken werkt en daarenboven door niet weinigen voor een gratis inlichtingsbureau en dienstverlenend centrum gehouden wordt, is het vinden van tijd juist het grootste probleem.
Opdat een groter lezerskring nu reeds kennis zou kunnen nemen van veel vorsingsresultaten, publiceer ik de tekst van mijn syllabus in Naamkunde. Ook in zijn voorlopige, onvoltooide vorm zal hij gedurende enkele jaren diensten kunnen bewijzen.
| |
| |
| |
1. De Indo-europeanisering.
Het Indo-europees heeft zich omstreeks 2500 v.C. vanuit zijn stamland: Polen en omgeving, uitgebreid over het gehele gebied van de Noordzee tot West-Rusland, zuidwaarts tot de Alpen. Archeologisch valt de Indo-europeanisering samen met de verbreiding van de touwbeker- of strijdhamercultuur. Een dergelijke strijdhamer werd o.m. te Wichelen opgegraven.
Vóór de Indo-europeanisering behoorden de Nederlanden tot een Mediterrane taal- en cultuurgemeenschap. Omdat de Indo-europese hydroniemen in algemene regel vrouwelijk zijn, de mediterrane daarentegen mannelijk, klimt de naam van de Schelde (Scaldis bij Caesar, 52 v.C.) hoogstwaarschijnlijk tot de mediterrane periode op; het Frans bewaart nog steeds het mannelijk genus (l'Escaut); in het Middelnederlands is de naam vrouwelijk geworden. Blijkens zijn zuidwestelijke samenhang (bv. de Dordogne, Dour, Dure, Drôme) kan ook de naam van de Durme (694 kopie 941 Dormia) mediterraan zijn, met latere feminisering.
| |
2. Het Belgisch.
Na de expansieve periode in het midden van het derde millennium v.C. treden, in het uitgestrekte Indo-europese gebied, al spoedig regionale varianten op. In de bronstijd (tweede millennium v.C.) vormen de Nederlanden (zonder de Ardennen) en Noordwest-Duitsland een dergelijke aparte groep, archeologisch bekend als de standvoetbekercultuur. De taal van deze gewesten in het tweede en eerste millennium v.C. kan men bij gebrek aan een betere benaming, Belgisch noemen. Het Belgisch wordt o.m. gekenmerkt door het bewaren van Indo-europese p (die in het Keltisch h, in het Germaans f geworden is) en door overvloedige persoonsnamen op -inios en nederzettingsnamen op -iom.
| |
2a. Belgische hydroniemen.
Sommige hydronymische suffixen zijn over een groot deel van Europa verbreid, bv.:
-arā in: Dender (896 kop. 11e eeuw Thenra), uit Tenarā, bij IE (s)ten- ‘dreunen’ (Pokorny, Indogermanisches etymologisches Wörterbuch, 1021), dus ‘de dreunende, de bruisende’, verwant met Nederlands
| |
| |
donder. - Asper (966 Haspera), cf. Asperen in Zuidholland (2e helft 11e Asporon). - Outer (1184 Oltra) uit Altarā, denkelijk bij IE alto- ‘hoog’ (Pokorny 26), dus beek met hoge oevers?
-anā in: Kale (1419 de Kaelne), cf. Calonne, bijrivier van de Leie bij Merville. - Mater (eind 9e kop. 941 Materna), aan de bron van de Sint-Amalbergabeek, cf. de Marne in Frankrijk (52 v.C. Matrona), met vocaalverkorting uit Mātrona, bij IE māter ‘moeder’, zodat te Mater de H. Amalberga zal opgevolgd zijn aan de moedergodheden. - Bevere-Oudenaarde (966 Beverna) en Beveren-Waas (1122 Beverne), cf. Beveren-aan-de-IJzer (806 kop. 961 Bebrona) en Biesme, bijrivier van de Samber te Auvelais (10e Beverna), bij IE bhebhru- ‘bever’, dus een beek waar bevers woonden. - Zeveren (1146 Severne), cf. de Severn in Engeland (± 115 kop. 9e Sabrina) en de Selle, bijrivier van de Schelde (52 v.C. Sabis). - Elene (1184 Elne), cf. de Liane in Noord-Frankrijk (9e kop. 10e Elna), uit Alinā. - Eine (1089 Einis, 1071-93 Eina), uit Aginā. - Afsnee (707 kop. 941 Afsnis, 941 Absna), cf. 819 kop. 941 Absentia, beek te Maldegem, misschien bij IE ab- ‘waterloop’ (Pokorny 1). - Melden (988 vals ± 1000 Milna, 1116 Melnis) en Melle (830 kop. 10e de villa Millinio), cf. Melle, bijrivier van de Leie te Thiennes (1038 Mella), Mehlenbach, bijrivier van de Rijn te Bad Godesberg (798 kop. begin 10e Melanbach), en Mehlenbach, bijrivier van de
Prüm (720 kop. ± 1103 Melina, Milina, 816 kop. ± 1100 Melana), bij IE mel- ‘donkerkleurig’, bv. Grieks melās, Lets melns ‘zwart’ (Pokorny 720), hoewel Melle, blijkens de oudste vorm, veeleer op een nederzettingsnaam Meldiniom, bij een persoonsnaam Meldinios, bij IE mel-dh- ‘mild, zachtaardig’ (Pokorny 719) zou kunnen teruggaan.
-arnā in: Lokeren (1114 Lokerne), bij IE leuk- ‘helder’ (Pokorny 687). - Leerne (1192 Lederna), cf. Leernes, arr. Charleroi (866 kop. 18e Lederna) en Lierneux (670 kop. 13e Lethernacho), eventueel, indien uit Litharna, bij IE lei- ‘vloeien’, o.m. in Latijn lītus ‘strand’ (Pokorny 664).
Het suffix -andrā is mogelijk ontleend aan het mediterrane substraat. Bv. Merendree (966 Merendra), uit Marandrā.
Vooral tot het Belgische gebied beperkt is -apā, dat wellicht schuilt in Impe (1108 Impa).
Belgische hydroniemen zijn eveneens:
Leie (694 kop. 941 Legia), eveneens in Lisbourg (877 kop. 961 Liegesborht, d.i. geboorte van de Leie) aan de bron van de Leie, en
| |
| |
waarvan Lieve (1270 Lieve) een nevenvorm is, uit Leiwiā, bij IE lei- ‘slijmerig, glibberig’, leiwo- ‘glad’ (Pokorny 662).
Poeke (1155 Poca) bij IE pek-, pōk- ‘schoon, aangenaam’ (Pokorny 796).
Zwalm (1040 kop. ± 1060 Sualma), bij IE swel- ‘branden’, o.m. Lets svelme ‘damp’, Middelnederduits swalm ‘damp’ (Pokorny 1045).
Maarke (1063 Marca = Maarke-Kerkem), evenals Marke (1219 Marka), bijrivier van de Dender waaraan Marcq ligt, en Marche (1155 kop. ± 1280 Marka), bijrivier van de Sennette waaraan Marchelez-Ecaussines ligt, uit Markā, dat denkelijk, blijkens zijn afleiding Belgisch markakiom bewaard in Oudfrans marchais ‘moeras’, de betekenis ‘de moerassige’ gehad heeft. Cf. ook Oudslavisch morokvá ‘moeras’. Belgisch markā kan, evenals Germaans mariska- ‘moeras’, een afleiding zijn van IE mori ‘waterplas, meer’; ook Latijn mare heeft een a.
| |
2b. Belgische nederzettingsnamen.
Geheel in tegenstelling met bv. het Keltisch, doch in verregaande overeenstemming met o.m. het Italisch, werden in het Belgisch nederzettingsnamen in hoofdzaak gevormd met behulp van een suffix -iom, dat gehecht werd aan persoonsnamen, hydroniemen, enz. Het vroegst geattesteerde voorbeeld is de streeknaam Belgium bij Caesar, 52 v.C. Daar in het Belgisch persoonsnamen overvloedig gevormd werden met een suffix -inios (bv. Arminios), neemt het suffix -iom schijnbaar vaak de gedaante -iniom aan. Bij de latere germanisering is het suffix -iom dikwijls vervangen geworden door de Germaanse meervoudsuitgang, die in toponiemen in het Nederlands en Duits voortleeft als datief meervoud (-um, nu -en), in het Romaans als accusatief (-as, nu -es) en in Latijnse documenten veelvuldig gelatiniseerd wordt als ablatief (-is). Voorbeelden hiervan bij hydroniemen vindt men boven bij Asperen, Afsnee, Eine en Melden. Een vroeg geattesteerd voorbeeld is ± 400 kop. 9e Marcis, ergens aan de Vlaamse of Noordfranse kust.
Van persoonsnamen afgeleid zijn: Wichelen (begin 12e Wichline) uit Wikoliniom, bij een persoonsnaam Wikolinios, afgeleid van wik- (in Keltisch Viridovix, volksnamen Eburovices en Lemovices, Germaans Chlodowich) bij IE weik- ‘strijd’ (Pokorny 1128. - D. Ellis Evans, Gaulish Personal Names, Oxford 1967, 282), zodat Wichelen betekent: de woonplaats van de strijder. - Machelen (821-23 kop. 941 Mahlinum,
| |
| |
847 kop. ± 1300 in Mageleno), evenals Mechelen uit Maguliniom, gegermaniseerd als Magulinum(s), bij een persoonsnaam Magulinios, afgeleid van IE maghu- ‘knaap’ (Pokorny 696). - Kalken (1157-91 Calkine), uit Kalikiniom, bij een persoonsnaam Kalikinios, cf. de Belgische volksnaam Caleti, Nederlands held. - Grammene (1121 Grimmine), uit Greminiom, bij een persoonsnaam Gre(m)minios, bij IE ghrem- ‘gram, toornig’ (Pokorny 458). - Melsen (eind 9e kop. 941 Melcina), bij een persoonsnaam Malcio (Evans 458) of Mallikos (cf. Mallus enz. bij Joh. Leo Weisgerber, Die Namen der Ubier, Köln 1968). - Welden (1110 kop. ± 1177 Wenlines), uit Weniliniom, bij een persoonsnaam Wenilinios, bij IE weni- ‘vriend’ (Pokorny 1147). - Bergen, een van de kernen van Destelbergen (966 Berginna), uit Berginiom, bij IE bherghos ‘berg, hoog’ (Pokorny 140), dus de woonplaats van de bergbewoner, doelend op de heuvels aan de Dendermondse steenweg. - Heusden (1019-30 Husdine), evenals Houdain, Hesdin, enz. uit Kusidiniom, bij een persoonsnaam Kusidinios, eventueel afgeleid van IE keus- ‘horen’ (Pokorny 587), zodat Kusidinios iemand met een goed gehoor zou zijn. -
Drongen (820-22 kop. 941 Truncinas, 1295 Dronghine), met Romaanse resp. Germaanse evolutie uit Trunkiniom, bij een persoonsnaam Trunkinios, denkelijk verwant met Latijn truncus ‘tronk, romp; afgeknot, van zijn ledematen beroofd’ (Pokorny 1093), zodat Trunkinios zou kunnen betekenen ‘de verminkte’. - Wormen (864 Warminia), wellicht met germanisatie van o tot a uit Worminiom, bij een persoonsnaam Worminios, misschien van IE wer- ‘beschermen’ (Pokorny 1160). - Wieze (1148 Winze), uit Wenikiom, bij een persoonsnaam Wenikos, afgeleid van IE weni- ‘vriend’. - Astene (midden 11e Astine), met onduidelijke etymologie.
Tegenover de talrijke Belgische nederzettingsnamen met suffix -iom vormen die zonder dit suffix een heel kleine minderheid.
De naam Gent (1e kwart 8e, kop. 10e Gandensis, 819 Ganda) is verwant met 2e helft 2e-1e helft 3e eeuw Ganuent[o], het verzonken handels- en cultuscentrum bij de monding van de Oosterschelde waar het heiligdom van Nehalennia stond, met Gent (793 kop. ± 1170 Gannite) uit ganu-itiom daar waar Rijn en Waal uit mekaar gaan, alsmede met een aantal op ganu-ap-iom teruggaande namen, namelijk Gennep (949 Ganipi) aan de monding van de Niers in de Maas, Vieux-Genappe (1147 Genapia) aan de monding van de ruisseau de Fonteny in de Dijle, Jemeppe-sur-Meuse (956 kop. 14e Gamappe, 1044
| |
| |
kop. ± 1700 Jammapia) aan de monding van de ruisseau de Hollogne in de Maas, Jemeppe-sur-Sambre (1209 Jemepe, Gimeppe) aan de monding van de Orneau in de Samber, Jemappes (1096 kop. ± 1185 Gamapio) aan de monding van de Trouille in de Haine, Guémappe (1135 Gammapio) aan een splitsing van de Cojeul en Gamaches (734 kopie Gammapium) aan de monding van een beek in de Bresle. De stam ganu- klimt op tot IE genu- ‘kin’ dat bewaard is in Grieks génus ‘kin’, Latijn gena ‘wang’, Welsh gen ‘wang, kin’, Oudiers gin ‘mond’, Nederlands kin, enz. (Pokorny, 381). De naam Gent uit Belgisch gandom klimt op tot IE gonedh- dat voortleeft in Litauws žandas ‘kin’, enz. De topografie van alle genoemde plaatsen suggereert dat in het Belgisch het woord dezelfde betekenis had als in het Oudiers, namelijk ‘mond’, dus ‘monding’. Gent ligt aan de monding van de Leie in de Schelde.
Omdat te Elst (726 kop. 10e kop. eind 11e eeuw Heliste) in de Betuwe het nationaal heiligdom van de Batavi stond, zal deze naam wel opklimmen tot alhistja-, germanisering van Belgisch alkistiom, afleiding van alkos ‘heiligdom’ (cf. Gotisch alhs, Oudengels ealh ‘heiligdom’, Oudlitauws alkas ‘heilig bos’: Pokorny 32). Parallel daarmede zullen ook Aalst (866 kop. 18e Alost) en Sint-Pieters-Aalst te Gent (995 kop. midden 11e Alost) teruggaan tot alhusta-, germanisering van Belgisch alkustom, afleiding van hetzelfde alkos.
| |
3. Het Ligurisch.
Kenmerkend voor het Ligurisch, eveneens een Indo-europese taal, waarvan de expansie, vanuit Zuidwest-Duitsland, archeologisch te identificeren is met de urnenveldencultuur (11e-10e eeuw v.C.), zijn plaatsnamen met suffix -ancom en -ascom. Vooruitgeschoven noordwestelijke voorbeelden zijn Parike en Deftinge.
Parike (866 kop. 18e Peruntia, lees Perancia?, 1243 Parnech, 1295 Parnicke, 1330 Paranche in een Franse tekst, 1346 Parreke) en een gelijknamige plaats te Erwetegem (± 1230 Parneke, 1368 Parec) klimmen hoogstwaarschijnlijk op tot Ligurisch Parnankom en de Belgische aanpassing daarvan Parnankiom, waarbij eerstgenoemde vorm overgebleven is in het Nederlands, laatstgenoemde in het Romaans. De betekenis van parnankom is denkelijk te vergelijken met die van het daaruit ontstane Nederlands park, perk ‘omheinde ruimte’. Het woord kan best teruggaan tot IE (s)per- ‘spar, dakbalk’
| |
| |
bewaard in o.m. Germ. sparran- (Nederlands spar), sparrjan ‘versperren’, Latijn sparus ‘speer’, paries ‘wand’ (Pokorny 990), zodat Germ. sparran- zou ontstaan zijn uit sparnan-. Parnankom zou bijgevolg een door sparren of balken afgesloten ruimte betekenen.
Deftinge (1026 vals midden 11e Davatinge, 1214 Daventenges) is denkelijk een vroegmiddeleeuwse aanpassing aan de Germaanse namen op -ingum (cf. nabijgelegen Goeferdinge en Zarlardinge) van Ligurisch Dabantinkom, waarin Dabantos een persoonsnaam kan zijn, afgeleid van IE dhabh- ‘slaan’ (Pokorny 233), mogelijk hetzelfde als Latijn faber ‘timmerman, smid’.
| |
4. Het Keltisch.
De bakermat van het Keltisch is Beieren en Bohemen. Van daaruit heeft een eerste Keltische expansie zich voorgedaan in de 8e-7e eeuw v.C. (Hallstattcultuur), een tweede in de 5e eeuw v.C. (La Tènecultuur). Kenmerkend voor het Keltisch zijn o.m. nederzettingsnamen met suffix -akom (evoluerend tot -akon) waarvan vooruitgeschoven noordwestelijke voorbeelden zijn Doornik (± 300 Turnacum), Ronse en Schorisse, alsmede composita van het type Novio-magos ‘nieuwe markt’, nu Nijmegen.
Van Ronse en Schorisse zijn telkens twee reeksen oude vormen bekend, de ene teruggaand tot een Keltische vorm Rōtinakom (1209 Rosnay, 1220 Ronneka) resp. Skaurinakom (1119 Scornay), de andere tot een Belgische aanpassing Rōtinakiom (855-73 kop. 2e helft 9e Rotnace, 1214 Rothnais) resp. Skaurinakiom (1110-31 kop. ± 1177 Scornace, 1150-54 kop. ± 1177 Scornais). Alleen de Belgische vorm is tenslotte overgebleven: Ronse/Renaix, Schorisse/Escornaix.
Rōtinakom lijkt van dezelfde stam afgeleid te zijn als Rorup (1047 kop. midden 12e Ruothepa) in Westfalen, uit Rōtapā, en Ruesnes (1079 kop. 17e Rothna, 1209 Ruenne) in het arrondissement Avesnes, uit Rōtanā, dus rōt-, IE ret-, rōt- ‘rollen’ (Pokorny 866). De vorm Ruothepa sluit elke verwantschap uit met IE ered- ‘vloeien’ (Pokorny 334) in o.m. de Rhône in Zuid-Frankrijk (52 v.C. Rhodanus) en de riviernaam waaraan Aardenburg (966 Rodenburgh) en de gouw daaromheen (707 kop. 941 in pago Rodaninse) hun naam danken. Daar Ronse aan een bijbeek van de Ronne ligt, heette waarschijnlijk de Ronne oorspronkelijk Rōtanā, haar bijbeek Rōtinā.
De naam Skaurinakom is wellicht afgeleid van een persoonsnaam
| |
| |
Skaurin(i)os, verwant met de Keltische persoonsnaam Kavaros en afgeleid van IE (s)keu- ‘gezwollen’, o.m. in Welsh cawr ‘reus, held’ (Pokorny 592; Evans 331).
| |
5. De eerste germanisering.
In de tweede eeuw v.C. vangt, in een groot deel van de Nederlanden, de eerste germanisering aan. Deze komt in de toponymie vooral hierdoor tot uiting, dat een groot aantal vooraf bestaande, dus Belgische toponiemen fonetisch gegermaniseerd worden, t.t.z. deelnemen aan de laatste fase van de Germaanse consonantverschuiving (t wordt th, k wordt ch) of aan de Germaanse evolutie van o tot a, van ā tot ō. De germanisering is bijzonder krachtig geweest in het noordoosten en tussen Schelde en Ardennen, hoewel allerhande namen met bewaarde niet-Germaanse klankstand erop wijzen dat zij in dit gebied niet gelijkmatig verlopen is. Ten westen van de Schelde is er van germanisering nauwelijks sprake; in de Ardennen is er geen spoor van. Bijgevolg waren de Eburones, Nervii en Condrusi in hoge mate, de Atrebates iets minder gegermaniseerd, de Menapii, Morini en Treveri daarentegen heel weinig en dan nog slechts aan de randen.
Verschuiving van t naar th bv. vertonen: Demer uit Tamarā (bij IE tem- ‘donker’, Pokorny 1063), Dender uit Tenarā, Doornik uit Turnakom, Ronse via Rōthinakjam uit Rōtinakiom, Medele, een bos ten oosten van Kortrijk (966 Methela, cf. Keltisch matu- ‘beer’, dus Matulā ‘berenbos’). In het Nederlands is th in de 12e eeuw verder geëvolueerd tot d.
Doch t blijft in Mater uit Matronā, Outer uit Altarā, Deftinge uit Dabantinkom, 819 kop. 941 Absentia te Maldegem, Terenburg = Thérouanne uit Tarwannā (cf. Keltisch tarwos uit IE tauros ‘stier’, Pokorny 1083).
Verschuiving van k naar ch vertonen Heusden uit Kusidiniom, alsmede Haine, Herne, Harveng, Harsin, Hertain, Hamblain, Haulchin en nog veel andere namen in Brabant, Henegouwen en de departementen Nord en Pas-de-Calais.
Doch k blijft in Kale uit Kalonā, Kalken uit Kalikiniom, Kemmel uit Kamuliom (cf. Keltisch Camulos, een god, zodat deze god op de Kemmelberg vereerd werd), Carnin, Carvin, Camblain, enz.
o is a geworden in bv. Maas uit Mosā, Wormen (864 Warminia) uit Worminiom, Landen uit Londiniom, maar o gebleven in Rodanā (966 Rodenburgh, nu Aardenburg), Ponterave, Komen.
| |
| |
Van de riviernaam Lek in Zuidholland zijn zowel oude vormen met o (777 kop. eind 11e Lokkia, 9e kop. eind 11e Loccha) als met gegermaniseerde a (1108 kop. midden 12e Lecca, uit Lakjō) bekend. Belgisch Lokkā hoort bij IE lek- ‘winden’.
Ook van Drongen is zowel een niet gegermaniseerde vorm (820-22 kop. 941 Truncinas, bewaard in Frans Tronchiennes) als een gegermaniseerde (1295 Dronghine, bewaard in het Nederlands) overgeleverd. In de gegermaniseerde vorm heeft de wet van Verner nog gewerkt.
Men lette ook op de niet gegermaniseerde Belgische persoonsnaam in Gallo-Romeinse nederzettingsnamen als Kemzeke en Temse, in vroegmiddeleeuwse nederzettingsnamen als Kanegem en Pollinkhove, de wel gegermaniseerde Belgische persoonsnaam in Lovendegem. - Tot deze vroege Germaanse periode klimt o.m. het hydroniem Erpe (972 kop. midden 11e Arpia) op, bij IE ereb- ‘donker’, o.m. Oudengels eorp ‘donker’ (Pokorny 334).
| |
6. Gallo-Romeins.
Van 58 tot 51 v.C. verovert Caesar geheel Gallië tot aan de Rijn. In 57 onderwerpt hij de Nervii, Atrebates, enz., de Menapii en Morini evenwel eerst in 53 v.C. De inlijving bij het Romeinse rijk luidt de romanisering in. Archeologisch wordt deze eerst in het midden van de eerste eeuw n.C. zichtbaar. De bloeiperiode van de Gallo-Romeinse cultuur gaat van het midden van de eerste tot het midden van de derde eeuw n.C., en in deze tijd zullen ook wel de Gallo-Romeinse burgerlijke nederzettingsnamen mogen gedateerd worden.
De Belgische vorming van nederzettingsnamen uit persoonsnamen met behulp van het suffix -iom loopt nog een tijd door, doch nu duiken ook Latijnse persoonsnamen daarin op, bv. Blandinium (830 in Blandinio) te Gent, van een persoonsnaam Blandinius, bij Lat. blandus ‘bekoorlijk’, of Massemen (1019-30 Masmine), uit Maximinium, van een Latijnse persoonsnaam Maximīnus (maximus ‘de grootste’).
In veruit het grootste gedeelte van Gallië, ook te onzent, wordt evenwel de Keltische vorming van nederzettingsnamen uit persoonsnamen met behulp van het suffix -akon de overheersende modestroming. Deze nederzettingsnamen worden thans echter meestal van Latijnse persoonsnamen afgeleid en, omdat de Latijnse gentilicia op -ius eindigen, neemt het suffix nu de vorm -iacum aan, dat geleidelijk, met wegval van eind -m, naar -iaco evolueert.
| |
| |
In onze noordelijke gewesten is het percentage Gallo-Romeinse namen op -iaco afgeleid van een inheemse persoonsnaam opvallend groot, bv.: Temse (941 Temsica), uit Tamisiaco, van een persoonsnaam Tamisios, bij IE tem- ‘donker’ (Pokorny 1063), dus ‘de donkere (van haar- of huidskleur)’. - Kemzeke (1117 Kemesica), uit Camisiaco van een persoonsnaam Camisios, mogelijk bij camisia ‘hemd’. - Kaprijke (1248 Caprica), van een persoonsnaam Caprios (bij IE kapro- ‘geitebok’, Pokorny 529) die Belgisch is blijkens de Henegouwse plaatsnamen Havré uit Kaprakiom en Quiévrechain uit Kaprikiniom. - Semmerzake (815 kop. 941 Cimbarsaca), van een persoonsnaam Cimbrasios, bij de volksnaam Cimbri. - Denderwindeke (896 kop. midden 11e Wenteka super fluvium Thenra) en Scheldewindeke (988 vals ± 1000 Wenteca), van een persoonsnaam Wenetios, bij de volksnaam Veneti. - Zwijveke (1223 Sueveka), wellicht bij de volksnaam Suēbi, met vocaalverkorting.
Van een Latijnse persoonsnaam afgeleid zijn bv. Moerzeke (1072 vals 12e Morceka), van een persoonsnaam Mauricius, bij Latijn Maurus doch in de volkslatijnse vorm Mōrus ‘bewoner van Mauretanië’. - Velzeke (1053 kop. 16e Felsica, midden 13e Fauseque), misschien bij de volksnaam Falisci. - Oose onder Mater (midden 11e Ozeka), van de persoonsnaam Aucius. - Zulzeke (1296 Sulseke), van de persoonsnaam Sulcius.
Benamingen van Romeinse versterkingen zijn:
castra ‘legerkamp’: Kaster onder Mater (1150-54 Castra), waar de Romeinse weg Kortrijk-Velzeke over de Schelde gaat. - Kaster te Wetteren (1367 Caster), aan de noordelijke oever van de Schelde. - Casterbant in het Gentse Sint-Baafsdorp, aan de oever van de Schelde (2e helft 12e Casterbant), is eveneens met dit woord samengesteld.
baculiolum ‘palissade’: Denderbelle (868 kop. 18e Baliolis, 1176 Belle) en Schellebelle (1155 Bella).
Men mag aannemen dat deze militaire toponiemen dateren uit het einde van de Romeinse bezetting: 2e helft 3e-4e eeuw. Dat al deze plaatsen aan rivieren liggen, wijst wellicht op het groeiende belang van de waterwegen in de 4e eeuw.
Met uitzondering van de appel, die inheems is, werden de fruitbomen in onze gewesten ingevoerd door de Romeinen. Aan deze ooftbouw herinnert de naam Serskamp (1148 kop. eind 13e Cerscamp), uit ceresiae campus, d.i. kersenveld.
Dat niet alleen Wallonië, doch ook een groot deel van Vlaanderen,
| |
| |
Brabant en Limburg in Gallo-Romeinse tijd stilaan geromaniseerd werd, blijkt uit de overgang van k naar tsj vóór i of e in Belgische en Gallo-Romeinse plaatsnamen. In Belgische plaatsnamen: Huise, Melsen, Wieze, Ronse, Schorisse. In Gallo-Romeinse: Serskamp, Semmerzake, Moerzeke, Oose, Zulzeke. Van Drongen is zowel een geromaniseerde als een niet geromaniseerde vorm overgeleverd, en deze laatste heeft het tenslotte gehaald. Kalken is niet geromaniseerd.
| |
6. De tweede germanisering.
De Franken waren oorspronkelijk uit Groningen afkomstig. Op het eind van de 3e eeuw vestigen ze zich in de Betuwe. In 358 bewonen ze daarenboven al de streek van Tilburg-Eindhoven. Omstreeks 445 veroveren ze onder koning Chlodio, die vanuit Duisburg tussen Brussel en Leuven oprukt, in vlug tempo Noord-Frankrijk tot aan de Somme. In 486 breiden ze hun gebied tot aan de Loire uit.
In dezelfde 5e eeuw dringen Saksen van over zee onze kuststreek binnen.
In het nu tweetalig geworden Germaans-Romaans gebied van zuidelijk Vlaanderen tot de Seine, vooral in de noordelijke helft daarvan, ontstaan in merovingische tijd talrijke nederzettingsnamen op -iacas. Deze knopen aan bij de Gallo-Romeinse namen op -iaco, maar de persoonsnaam is voortaan Germaans, en het toponiem staat niet meer in het Latijnse enkelvoud doch in het Germaanse meervoud, in het Germaans bewaard als datief meervoud (-um, nu -en), in het Romaans als accusatief meervoud (-as, nu -es).
Noordelijke uitlopers zijn: Russeignies = Rozenaken (1001 kop. midden 11e Rocenaka, 1173 kop. ± 1300 Ruxeniis) uit Hrōthsiniacas (Rom.), Hrōthsiniacum (Germ.), afgeleid van een persoonsnaam Hrōthso (hrōthi- ‘roem’). - Amougies (1396 Amengiis). - Tiesenake onder Nukerke (± 1360 Tiesnake) uit Theudsiniacum, van een persoonsnaam Theudso (theudō- ‘volk’).
| |
7. Romaans in zuidelijk Oost-Vlaanderen.
Een lineaire taalgrens ontstond in hoofdzaak in de 8e eeuw. Tot in de 8e eeuw vertoont zuidelijk Oost-Vlaanderen, hoewel overwegend Germaans, heel wat Romaanse taalsporen: zowel Romaanse toponiemen als Romaanse klankevolutie in toponiemen.
Een aantal Romaanse toponiemen heb ik zelf opgesomd in de
| |
| |
Mededelingen Ver. Naamk. 26 (1950), 19-23. Bv. Kwaremont (1126 kop. midden 13e de Quadromonte) ‘vierkante berg’. - Kortsele onder Sint-Maria-Horebeke (± 1185 Cortcela) uit curticella ‘boerderijtje’. - Bossenere onder Etikhove (1063 Businarias) uit buxinārias, collectief van buxus ‘buksboom’.
Romaanse klankevolutie vertoont bv. Ninove (821 kop. ± 1300 Neonifio): Belgisch neunawiom met germanisering tot neunahwja-, vervolgens romanisering tot neunafio zoals bij de namen op -affe, -effe in Wallonië (bv. Seneffe) en tenslotte nieuwe germanisering met umlautswerking in de 8e eeuw.
Ook van sommige meer noordwaarts gelegen plaatsen is, naast een Germaanse naamvorm, tevens een naamvorm met Romaanse klankevolutie overgeleverd. Dit is evenwel het gevolg van de bekendheid van die plaatsen tot over de taalgrens: Gent/Gand, Drongen/Tronchiennes (een ontspoorde romanisatie) met zijn abdij, Velzeke/Fauseque met zijn hospitaal, Temse/Tamise (1114-30 Thamisia in een Doornikse oorkonde, vergelijk Jodoigne uit Geldonia naast Geldenaken uit Geldoniaco, Bastogne uit Bastonia naast Bastenaken uit Bastoniaco) met zijn bedevaartsoord.
| |
8. Germaanse nederzettingsnamen.
Het woord alha- ‘boerderij’ (oorspronkelijk ‘heiligdom’) was in de 5e eeuw in plaatsnamen zeker in gebruik, omdat het tot diep in de Romania voorkomt en ook in de Lex Salica (507-511) meermaals geattesteerd is. Bv. Nevele (eind 9e kop. 941 Niviala) uit niwja alha (datief) ‘nieuwe boerderij’, evenals Nijvel (± 670 kop. 10e Nivialcha) in Brabant.
Veruit het meest productieve nederzettingswoord in Vlaanderen is haim ‘boerderij, dorp’.
Met een volksnaam samengesteld zullen namen op haim nog uit de 5e of ten laatste 6e eeuw dateren: Gottem (814-40 kop. 941 in Gothemia ogian) uit Gauta haim ‘nederzetting van Gauten’. - Sint-Martens-Latem (823-24 kop. 941 Lathem) en Sint-Maria-Latem (1154-55 Lathem) uit lāta haim ‘nederzetting van halfvrijen’.
Met een appellatief of adjectief samengesteld kunnen namen op haim zowel uit de 5e eeuw (blijkens hun voorkomen tot diep in de Romania, bv. 870 Hulthem in de gouw Henegouwen) als van na de kerstening in de 7e-8e eeuw dateren (Kerkem). Bv. Kruishoutem (847 kop. ± 1300
| |
| |
Hultheim, 1174 kop. 1e kwart 13e Sancte Crucis Houthem), Sint-Lievens-Houtem (976 Holthem), Letterhoutem (1036 vals midden 11e Holthem, 1187 Lettelhouthem d.i. klein Houtem) en Denderhoutem (1142-49 kop. eind 13e Holtem, 1218 Denrehoutem) bij hulta- ‘bos’. - Sint-Denijs-Westrem (950-54 Westrehem) bij westara- ‘westelijk’.
De zeer talrijke namen op haim met een patroniem in de genitief meervoud dateren in hoofdzaak van omstreeks de 7e eeuw, bv.: Adegem (840 kop. 941 Addingahem) uit Addinga haim ‘woning van de lieden van Addo’. - Baaigem (1019-30 Badengem) uit Badinga haim ‘woning van de lieden van Badu’ (badwō- ‘strijd’). - Bavegem (976 Bavingehem) uit Bavinga haim ‘woning van de lieden van Bavo’. - Erembodegem (1146 Erembaldengem) ‘woning van de lieden van Arinbald’ (arnu- ‘arend’ + baltha- ‘koen’). - Erondegem (868 kop. 18e Eroldingaheim) uit Ariwaldinga haim. - Evergem (966 Evergehem) uit Evuringa haim (evura- ‘ever’). - Gijzegem (1190 Ghisenghem) uit Gīsinga haim (gīsa- ‘staf’). - Godveerdegem (1176 Gotferthengem) uit Gōdafrithinga haim (gōda- ‘goed’ + frithu- ‘vrede’). - Hillegem (825 kop. 941 Hildeningahem) uit Hildininga haim ‘woning van de lieden van Hildin’ (hildjō- ‘strijd’). - Landegem (eind 9e kop. 941 Landengehem) ‘woning van de lieden van Lando’ (landa- ‘land’). - Maldegem (± 930 kop. midden 11e Madlingem) uit Mathlinga haim (mathla- ‘volksvergadering’). - Meigem (eind
9e kop. 941 Meingem) uit Maginga haim ‘woning van de lieden van Mago’. - Ouwegem (830 kop. 10e Aldingaheim) ‘woning van de lieden van Aldo’ (alda- ‘oud’). - Ressegem (1155 kop. eind 12e Razengem) ‘woning van de lieden van Rādtso’ (rāda- ‘raad’). - Volkegem (1110 kop. ± 1177 Folkengem) ‘woning van de lieden van Fulko’ (fulka- ‘volk’). - Wondelgem (966 Gundinglehem) ‘woning van de lieden van Gundilo’ (gundjō- ‘strijd’). - Wontergem (1019-30 Guntrengem) ‘woning van de lieden van Gundihari’ (gundjō- ‘strijd’ + harja- ‘leger’). - Woubrechtegem (1122 Woubrechtengem) ‘woning van de lieden van Waldaberht’ (walda- ‘heerser’ + berhta- ‘schitterend’). - Zingem (885-86 kop. 941 Siggingahem) ‘woning van de lieden van Siggo’ (sigu- ‘zege’).
In bovenstaande namen is de persoonsnaam telkens Germaans. Sommige namen op haim bevatten evenwel een Belgische persoonsnaam, die bijgevolg tot in de vroege Middeleeuwen zijn bestaan gerekt heeft, bv.: Lovendegem (1190 Lovendenghien, verfranste grafie) uit Luvandinga haim ‘woning van de lieden van Luvand’, gegermani- | |
| |
seerd uit Belgisch Lubantos ‘liefhebbend’, bij IE leubh- ‘liefhebben’ (Pokorny 683). - Petegem (864 Pettingehem), cf. Pattua bij Weisgerber, misschien zoals Frans patte bij IE ped- ‘voet’ (Pokorny 730). - Zomergem (9e kop. 941 Sumaringahem), cf. de Keltische persoonsnaam Sumar(i)os: su-maro- ‘zeer groot’.
Ook de veel schaarser namen op haim met een persoonsnaam in de genitief enkelvoud zullen wel in hoofdzaak van omstreeks de 7e eeuw zijn, bv. Herdersem (868 kop. 18e Hardigisheim) uit Hardingas haim ‘woning van Harding’ (hardu- ‘koen’). - Zegelsem (866 kop. 18e Sigulfi villa, ± 1150 Sigelshem) uit Sigiwulfas haim ‘woning van Sigiwulf’ (sigu- ‘zege’ + wulfa- ‘wolf’).
De namen op -inga haim komen overvloedig voor in Vlaanderen, Brabant en Holland, alsmede in Engeland. Dit naamtype kan geëvolueerd zijn uit een ouder naamtype persoonsnaam in de genitief meervoud + haim (waarvan Wolvertem, 1125 Wolverthem, uit Wulfafritha haim, een van de schaarse overgebleven voorbeelden is), alsmede uit het naamtype persoonsnaam + -ingum (datief meervoud), -ingas (nominatief accusatief meervoud), dat in Zuid-Limburg, de Eifelstreek en Lotharingen zeer productief geworden is en verder zuidwaarts aansluit bij de Boergondische namen op -ingos. In Limburg en de Eifelstreek sluiten de namen op -ingum geografisch aan bij de namen op -iacas uit het Germaans-Romaanse menggebied, waarmee ze trouwens ook soms naamdoubletten vormen. Dat ze precies van Zuid-Limburg tot Romaans Zwitserland zo productief geworden zijn, is misschien mede hierdoor te verklaren dat daar voordien reeds Ligurische namen op -ankom voorhanden waren; het Germaanse suffix -inga- beantwoordt trouwens etymologisch aan Ligurisch -anko-. Ook in Oost-Vlaanderen vormen de twee namen op -ingum Goeferdinge (± 1243 Gontverdinghes, 1358 Gonferdinghen, uit Gundifrithingum Gundifrithingas ‘bij de lieden van Gundifrith) en Zarlardinge (868 kop. 18e Saroldingas, 1326 Zalardinghen, uit Sarwawaldingum Sarwawaldingas ‘bij de lieden van Sarwawald: sarwa- ‘wapenrusting’ + walda- ‘heerser’) één groep met Parike en Deftinge van Ligurische oorsprong.
Het woord sali-, blijkens het voorkomen in de Romania eveneens reeds in de 5e eeuw in gebruik, heeft twee uiteenlopende betekenissen waarvan de onderlinge samenhang vooralsnog niet duidelijk is:
1o | het hoofdgebouw van een vorstelijk of adellijk domein, in hoofdzaak bestaande uit een ruime zaal die, naargelang van de omstandigheden, als ontvangstzaal, feestzaal, enz. kan gebruikt worden, bv. Zele
|
| |
| |
| (1149 kop. 2e kwart 13e Zele), dat een karolingische fiscus lijkt geweest te zijn, en Herzele (977 Hersele) ‘legerkwartier’ |
2o | afgelegen herdershut, bv. Bazel (1156 kop. ± 1175 Barsela): bar, bloot. - Belsele (1139 kop. eind 13e Belsele): bela- ‘wit’. - Doornzele onder Evergem (966 Thornesele): thurnu- ‘doorn’. - Oosterzele (eind 9e kop. 941 Ostresela): oostelijk. - Poesele (1121 Poksela): aan de Poeke. - Vlierzele (639 kop. 941 Fliteritsale, 864 Flithersala): fleutharitja-, collectief van vlier, vlierstruiken. - Wanzele (1295 Wansele): wana- ‘ontoereikend’. |
Met een persoonsnaam samengesteld zijn: Elversele (1123 Helvercele): Halifrithas sali, en Gijzenzele (864 Gisingasale) ‘zele van de lieden van Giso’.
Hof (datief enkelvoud hofa, datief meervoud hofum) betekent nog steeds ‘boerderij’. Bv. Etikhove (1116 kop. midden 13e Atingohova) ‘hof van de lieden van Ato’. - Herlinkhove onder Outer (1105 kop. ± 1300 Herlengova) uit Harilinga hofa ‘hof van de lieden van Harilo’. - Ruddershove (1166 Rodgershoven) uit Hrōthigairas hofum ‘hof van Hrōthigair’. - Sint-Goriks-Oudenhove (1172 kop. ± 1225 Oudenhova sancti Gaugerici).
Aansluitend bij een vroegere periode, worden ook in merovingische tijd nog nederzettingsnamen gevormd uit hydroniemen enz. door toevoeging van het suffix -ja- of van de uitgang datief meervoud.
| |
9. Germaanse hydroniemen.
De meest voorkomende benaming voor een natuurlijke waterloop buiten het poldergebied is baki, beek. In daarvan afgeleide nederzettingsnamen uit merovingische tijd is er gewoonlijk het suffix -ja- aan toegevoegd, dus -bakja; dit verklaart de jongere grafie becca met gegemineerde k. Bv. Everbeek (midden 11e Eversbeke): ever. - Sint-Maria- en Sint-Kornelis-Horebeke (1115 Horenbecca): hurnjōn- ‘uitloper van het hoogland’. - Lebbeke (1003 Lietbeka): leuta- ‘verborgen’ (Pokorny 684). - Lembeke (1248 Lembeke): linde. - Meerbeke (966 kop. 15e Merbecca): mari- ‘waterplas’. - Merelbeke (1108 Merlebecca): waterplasje. - Moerbeke bij Geraardsbergen (1164 Morbeche): moer, turfontginningsterrein. - Rozebeke (1108 Rosbecca): rausa- ‘riet’. - Sombeke onder Waasmunster (1295 Tsompbeke): zomp, moeras.
Het aan Latijn aqua (waarvan Frans eau) beantwoordende ahwō- | |
| |
ter aanduiding van natuurlijke waterlopen, komt als Ee veelvuldig voor in de polders, soms als Aa in het binnenland.
Vliet, uit fleuta-, duidt een natuurlijke waterloop in de polders aan, bv. Watervliet (995 kop. midden 11e Waterflit).
Westvlaams leed, Oostvlaams en Hollands lede, uit laidō-, hoort bij leiden en duidt een gegraven of gekanaliseerde waterloop aan, bv. de Zuidlede van Mendonk naar Eksaarde.
Kleinere gegraven waterlopen heten sloot, bij sluiten, vooral frequent in Holland en Friesland, doch ook langs de Schelde stroomopwaarts tot ongeveer Gent; gracht, uit grafti-, bij graven; delf, bij delven. Heel kleine waterloopjes heten zijpe, cf. sijpelen.
De monding van een rivier heet in het binnenland monde, in het kustgebied mude, beide uit munthjan-, bv. Dendermonde (1088 Thenremonde), Rupelmonde (1171 Rupelmunda), Diksmuide (1089 Dicasmutha). Duidt Muide te Gent (1239 van der Muden) veeleer een deltagebied aan? Ook te Schellebelle en te Grimminge waren meersen met de naam Mude.
Een doorwaadbare plaats in een waterloop was een voorde. Bv. Voorde (3e kwart 12e kop. ± 1177 Vorda).
Het woord drecht komt voor in de polders, in hoofdzaak in Holland, maar ook aan de Schelde zuidwaarts tot Antwerpen. Het lijkt een veer betekend te hebben. Bv. Kieldrecht (1262 Kildrecht) en Zwijndrecht (1114 Suindreth).
De gewone betekenis van brugge, Germ. brugjō-, is ‘brug’, maar in Gentbrugge (1163 kop. 12e Gentbrugge), waar nooit een brug over de Schelde geweest is, is dit de aanlegplaats in de richting Gent (= Sint-Baafsdorp). Hier eindigde een Romeinse weg.
Een weerd, in Holland waard, is een eiland omsloten door rivierarmen. Zo bv. Weert bij Bornem, eertijds tussen twee Scheldearmen.
| |
10. Germaanse bergnamen.
Het gewone woord voor een verhevenheid is berg. Het kan in Vlaanderen ook de geringste heuvel aanduiden. Bv. Geraardsbergen (1034-58 kop. 1e kwart 13e de Geroaldi monte) ‘berg van Gairawald’. - Grembergen (1019-30 Grendberga): granda- ‘grindzand’. - Lemberge (973 kop. midden 11e Lintberga): linde.
Het zeldzame woord heuvel (Germ. huvila-) duidt een geringe verhevenheid aan. Bv. Heuvel te Gent (814-20 kop. 941 Hubela), waar van een verhevenheid niets meer te zien is.
| |
| |
Ook Westvlaams hil, Oostvlaams hul, uit hulja-, is een heuvel.
Een haar, Germ. haru-, is een zandrug. Haren zijn vooral talrijk in Gelderland, Overijsel en Westfalen. Een ver zuidwestelijk voorbeeld is Wetteren (980 Wehtre), bij hwata- ‘scherp’; cf. een mes wetten. Wetteren ligt op een heuvelrug die aan de Schelde steil afbreekt.
Germaans hlitha-, ook bewaard in Nederlands lid ‘deksel’, bv. ooglid, betekent in toponymisch gebruik ‘helling’. Bv. Lede (1019-30 Letha) halfweg de helling van een heuvel. - (Wannegem-) Lede (1038 kop. midden 11e Letha) onderaan een steile helling. - Ledeberg (964 Letha) op een lichte glooiing. - Ledeberg onder Pamel (1167 Ledeberga) bovenaan een steile helling. - Hooglede. - Liedekerke.
Germaans hlaiwa-, dat in alle Oudgermaanse talen reeds ‘grafheuvel’ betekent, heeft in Denderleeuw (1146 Lewe, 1490 Denderleewe) nog de oorspronkelijke betekenis ‘heuvel’: IE kleiwos, kloiwos (o.m. Latijn clivus) ‘heuvel’.
Een donk, Germ. dunga-, is een zandige opduiking in moerassig terrein. De donken zijn vooral talrijk in noordelijk Oost-Vlaanderen en in de Kempen. Het zijn stuifzandkoppen, ontstaan zowat 10.000 jaar geleden in de IJstijd. Bv. Mendonk (694 kop. 941 Medmedug, 966 Metmedung): miduma- ‘middelste’. - Desteldonk (966 Thesledung): thahsila-, diminutief van thahsu- ‘das’. - Haasdonk (1198 Havecsdunc): havik. - Meerdonk (1326 Mardonch): waterplas. - Wulfsdonk onder Moerbeke-Waas (1276 Wlvesdonc): wolf.
Een horst, Germ. hursti-, is een beboste opduiking. Horsten komen vooral in oostelijk Nederland overvloedig voor, maar ook in Oost-Vlaanderen zijn er heel wat. Met vocaalontronding de Heerst (1271 Herst), een oude kustzoom te Bassevelde-Boechoute.
Een klink, uit klinga-, ‘binnenduin’, is een substraatwoord uit het Belgisch (IE kleng- ‘kromming’, Pokorny 603). In het Germaans beantwoordt daaraan o.m. Oudengels hlinc ‘heuvelrug’. Bv. De Klinge bij Hulst (1326 van den Clinghe). Klink te Sint-Amandsberg (1360 up den Clinc).
Het woord dune, duin zelf lijkt eveneens een substraatwoord uit het Belgisch te zijn. Cf. Keltisch dūnon ‘bergvesting’.
Germaans hurnjōn- ‘(berg)spits’, een afleiding van hurna- ‘hoorn’, leeft voort in Heurne (989 kop. midden 11e Hurne), gelegen op een berg die naast het dorp steil afdaalt naar de Schelde.
Een schoot, Germ. skauta-, is een beboste hoek hogere grond die uitspringt in moerassig terrein. Het is hetzelfde woord als schoot ‘pand
| |
| |
van een jas’; cf. ook Oudhoogduits driscōz ‘driehoek(ig)’. Schoten komen overvloedig voor in noordelijk Vlaanderen en de Kempen. Bv. Noordschote (1072 Nortscotes) en Zuidschote op het noord- resp. zuideinde van een lange zandrug omgeven door moerassig terrein. Raveschoot (1180 Ravenscota: raaf) op het westelijk uiteinde van een zandrug waarop ook Eeklo ligt. Aalschoot (1140 in Alscot loco silvestri) te Eeklo: alha- ‘eland’.
Een ham is een landtong uitspringend in inundatieterrein. Ook dit is een substraatwoord: Belgisch en Keltisch kambos ‘rivierkromming’, bij IE (s)kamb- ‘krommen’ (Pokorny 918). Bv. de hammen aan de Leie. Ename (eind 9e kop. 941 Ehinham): Nederename ligt aan een bocht van de Schelde. Daknam (1156 Dackenham) op een landtong die uitspringt in de Durme-meersen. Hamme (868 kop. 18e Ham) op een landtong die uitspringt in de meersen aan de samenloop van Durme en Schelde.
Een geest was een hogere zandstrook in of langs polders of moeras. Bv. de Geest, het terrein op de zandige oever van de oude Leie waar de merovingische begraafplaats van Sloten (Oostakker-Lourdes) lag.
Kunstmatige ronde heuvels, waarop bv. een boerderij of een molen stond, heetten wal, in de polders ook werf. Van woerd, Fries wierde, uit Germ. wurthi-, dat vooral in het zeekleigebied in Nederland voorkomt, is Lokewaarde onder Aardenburg (791 kop. 941 Locwirde: look) een ver zuidwestelijk voorbeeld.
| |
11. Germaanse bosnamen.
Het gewone woord voor bos was hout, Germ. hulta-. Bv. Boechoute (1128 kop. 16e Bucholt): bōkō- ‘beuk’. - Buggenhout (1145 Bukenholt): bōkīna- ‘van beuk’. - Eekhout te Gent (± 1360 deechout).
Holland (11e Holtland) heet zo omdat het eertijds bedekt was met moeilijk doordringbare moerasbossen.
Een lo, Germ. lauha-, is een bosje op hoge zandgrond. In de Kempen dragen de op zacht glooiende zandheuvels gelegen dorpen meestal namen op lo. Bv. Dessele, een van de twee woonkernen van Destelbergen (962 kop. midden 11e Thesle): thahsu- ‘das’. - Eeklo (1252 Eclo, 1258 West Eclo): eik. - Sint-Blasius- en Sint-Denijs-Boekel (1108 Bocle): beuk. - Lochristi (1210 Lo, 1295 Loe Sancti Christi, 1360 Loe Christi), zo genoemd wegens de ligging in 's-Heiligs-Kerst- | |
| |
parochie. - Lotenhulle (1206 Lo, 1457 Lootenhulle): lo ten hulle, lo op de heuvel. - Brakel onder Sint-Martens-Latem (736 kop. 941 Brakela) en Op- en Nederbrakel (866 kop. 18e Braglo, geromaniseerde grafie wegens de nabijheid van de taalgrens en de optekening te Lobbes, 1096 Bracla) hetzij bij Oudengels bracu, Engels brake ‘struikgewas’, hetzij bij Engels bracken ‘varen’. - Kallo (1e kwart 8e kop. 10e Chanalaus, 845-55 kop. 9e Caloloo), waarvan het eerste lid misschien een substraatwoord is uit het Belgisch: IE kand- ‘lichtend, helder’ (Pokorny 526).
Een woud, Germ. walthu-, was een moeilijk toegankelijk, dicht en ondoordringbaar bos. In Zuid-Duitsland duidde het woord een bergwoud, in Holland en Friesland een veenbos aan. Bv. 1008 Waverwald, een uitgestrekt woud tussen Nete en Dijle. In de Oostvlaamse toponymie komt het woord niet voor, hoewel het ook hier bekend was (bv. Reinaert F 478: durt donkerste vanden woude).
Germaans widu-, waarvan Engels wood, is in de Nederlanden schaars. Bv. Colwède (1164 kop. ± 1215 Colewide), voormalig bos bij Guines.
Het woord busku-, bos, ook ontleend in het Frans (bois), duidde oorspronkelijk struikgewas aan en is pas later ‘bos’ gaan betekenen. Bv. Dikkebus (1089 Thicabusca): dicht bos.
Het woord hage, ook overgenomen in het Frans (haie), had de dubbele betekenis van (klein) bosje en (levende) haag.
Een vorst, in het Frans forêt, uit Latijn forestis ‘niet tot de gemeenschap behorend’, ook voortlevend in Frans fors, hors, was een vorstelijk jachtreservaat. Bv. 1136 kop. eind 13e silva que dicitur Conegesfurst, 1150 kop. midden 14e silva que Conincsforest dicitur, in het Land van Waas: dus blijkbaar een jachtreservaat van de Frankische koningen.
Het woord laar, opklimmend tot hlāri, is een van de moeilijkst definieerbare elementen in onze toponymie. Daar zijn verbreidingsgebied beperkt is tot de Nederlanden, noordelijk Frankrijk (zuidwaarts tot de Seine) en Noordwest-Duitsland, mag het wel tot de substraatwoorden uit het Belgisch gerekend worden. Het komt bijzonder veelvuldig voor in het eertijds bosrijke noordelijk Oost-Vlaanderen, inz. de streek tussen Gent en Antwerpen. In de polders is het zo goed als onbekend. Inzake aard van de woorden waarmede het composita vormt, is er een verregaand doch niet volledig parallellisme met de namen op lo. Vele namen op laar zijn, blijkens hun voorkomen in de
| |
| |
Romania, reeds in de vroege Middeleeuwen tevens nederzettingen gaan aanduiden. Wellicht was een laar een voor bewoning geschikte open plek in het bos. Bv. Aspelare (1118 Hasplar, 1165 Asplar): aspō- ‘esp’. - Borkelaar, op de grens van Oostakker en Desteldonk (802 kop. 941 Buruclarum): berk. - Zaffelare (1257 Zaflare, 1259 Scafflar): skafti- ‘schacht, staak’, zoals Schäftlarn (778 Scaftilare) in Duitsland. - Ruilaar onder Zeveneken (1287 Rular): met ruigte, struikgewas begroeid. - Vosselare (1087 kop. eind 13e Furslara): fursi- ‘gaspeldoorn’. - Doorselaar onder Eksaarde (1295 Doerensclar): doorn. - Roeselaar onder Lochristi (1363 Roeselaer) en onder Sint-Antelinks (1003 kop. midden 11e Roslara): rausa- ‘riet’. - Lichtelare onder Lochristi (begin 14e Lichtelaer): licht, niet donker. - Boelare onder Petegem (821-23 kop. 941 Buonlara) en Nederboelare (11e Bunlar), misschien bij IE bhā- ‘glanzen’, bv. in Oudiers bān ‘wit’, Nederlands boenen (Pokorny 104). - Bokselaar onder Lokeren (1293 Buxlar): reebok. - Laarne (1040 kop. 2e helft 12e Laren).
Een rode, Germaans rutha-, was een plek waar bos gerooid werd. Bv. Schelderode (866 kop. 18e Rodus, 1002 kop. midden 11e Rotha). - Tielrode (868 kop. 18e Tigelrotha): Latijn tegula ‘tegel’, zodat de naam herinnert aan een Romeinse nederzetting.
Het past om hier ook de collectieven te behandelen, dat zijn afleidingen van plantnamen en dergelijke met behulp van één van de suffixen -ja-, -itja-, -ithja- of -ōthu-.
Een collectief met suffix -ja- is Smeerebbe (847 kop. ± 1300 Smerlubium, 1147 Smerlebbe): smerwa- ‘smeer, vet (als zalf)’ + lubja- ‘heilkruid’.
Collectieven met suffix -itja- zijn bv. Burst (825 kop. 941 Bursitia), van bursa- ‘moerasrozemarijn’ (met de plaatsnaam Burst is Borsbeke samengesteld, 825 kop. 941 Bursitbace), en Vurste (1110 Vorste): fursi- ‘gaspeldoorn’.
Collectieven op -ōthu- zijn bijzonder talrijk, bv. Elst (977 Elsuth), uit alisōthu-, bij alisō- ‘els’; Ophasselt (1015 kop. 16e Haslud, 1174 Hasselth) uit haslōthu- bij hasla- ‘hazelaar’; Roborst (998 kop. midden 11e Bussuth) uit buksōthu- bij Latijn buxus ‘buksboom’; Varent onder Drongen (814-20 kop. 941 Farnoth): varen; Biest: biezen; Most: mos; enz.
Ook de datief meervoud komt voor met de waarde van een collectief, bv. Appelterre (1219 Apeltres): apuldrum ‘bij de appelbomen’.
| |
| |
| |
12. Germaanse veldnamen.
Veld betekende oorspronkelijk de uitgestrekte open woeste vlakte buiten de akkers en de meersen. Bv. Scheldeveld (1221 Sceldevelt), de uitgestrekte heide tussen Schelde en Leie op De Pinte, Nazareth, enz. Beervelde (1310 Berenvelt, 1321 Berevelt): veld waar beren huizen? - Bassevelde (1171 Baszevelde) en Ertvelde (1167 kop. 12e Artevelde) met onduidelijk eerste lid. De oorspronkelijke betekenis leeft nog voort in bv. slagveld, veldslag.
De bevolkingsexplosie in Vlaanderen en Brabant in de 12e-13e eeuw noopt tot een maximale exploitatie van de beschikbare grond en dus tot een grootscheepse ontginning van de wilde gronden. Veel veld wordt dus landbouwgrond; daardoor krijgt veld de nieuwe betekenis ‘akker’.
Sommige velden waren evenwel zo onvruchtbaar dat ze voor ontginning weinig geschikt waren en daarom nog lang woest bleven liggen, soms tot in de 18e eeuw, bv. het Westveld (ten westen van Achtene) op Sint-Amandsberg of het Ledergemveld te Oostakker. Hier bewaart veld dus nog lang zijn oorspronkelijke betekenis.
Het Latijnse campus lijkt oorspronkelijk ongeveer dezelfde betekenis gehad te hebben als veld: de open woeste, hoger gelegen vlakte. Aan Nederlands slagveld beantwoordt dan ook Frans champ de bataille. Op Latijn campus gaat trouwens Nederlands kamp ‘strijd’ terug. De Latijnse afleiding campania leeft niet alleen voort in Champagne, maar ook in de Kempen.
Maar reeds in het Latijn ontwikkelt zich de betekenis ‘akker’, die in het Frans de gewone betekenis is geworden.
In de Nederlandse toponymie lijkt kamp de betekenis ontwikkeld te hebben van een door tuinen of hagen omheind stuk grond in het veld; deze betekenis wordt trouwens ook gesuggereerd door kamp ‘legerplaats’. Bv. Serskamp ‘kersengaard’ (zie 6 Gallo-Romeins), Bulskamp (1149 in campo de Bulleskamp: bul ‘stier’), Oostkamp (1089 Horscamp: hors ‘paard’). Het woord kamp leeft nog voort in Noordoost-Nederland met de betekenis van (bv. door sloten) afgeperkt stuk land.
Een aard lijkt oorspronkelijk een gemene weide geweest te zijn blijkens de volgende tekst uit Sint-Omaars: 1056 pascuum porcorum vel pecorum que inter burgum Sancti Audomari et villam Arkas vulgo
| |
| |
dictam Suinard jacet, 1200 pastura que dicitur Suinard. In de Kempen is de aard trouwens nog steeds de gemene weide. Dit is misschien nog de betekenis in Zwijnaarde (1114 Suinarde), gemene varkensweide, en Eksaarde (1241 Exarde).
Maar in Oost-Vlaanderen is het woord al vroeg ‘aanlegplaats’ gaan betekenen. Bv. Oudenaarde (1038 Aldenardensis) ‘oude aanlegplaats’. Dergelijke aarden zijn bijzonder talrijk te Gent: Korenaard, Wijdenaard, enz.
Naar de betekenis verwante woorden zijn eveneens: heide of heet, woestine ‘woest land’, wede ‘gemene weide’.
Een uitvang lijkt een uit de gemene grond genomen landerij aangeduid te hebben.
Opstal (waarin stal ‘stand’ betekent zoals in achterstal) lijkt een benaming geweest te zijn voor de oplopende barmen aan (vooral gegraven) waterlopen.
Het woord dries, uit thriusk, duidde oorspronkelijk gedurende één of meerdere jaren rustend akkerland aan, dat dan ook als gemene weide benut werd, maar in Vlaanderen, Brabant en Zuid-Limburg is het woord vanaf de 12e eeuw ook en vooral dorps- of gehuchtplein, ook het driehoekig pleintje op een driesprong van wegen gaan betekenen.
Met akker werd oorspronkelijk het gezamenlijke landbouwland van een dorp of boerderij, of een van de grote onderdelen ervan bedoeld. Bv. 768-814 kop. 941 Culingahem accra, de akker van Kolegem te Deurle; 768-814 kop. 941 Sudaccra, denkelijk te Deurle. Maar vanaf de 12e eeuw duidt akker in hoofdzaak een perceel akkerland aan.
In het begin van de 12e eeuw wordt, in Vlaanderen en vervolgens ook in Brabant en Zuid-Limburg, het woord akker in zijn oude betekenis (gezamenlijk landbouwland van een nederzetting of een van de grote onderdelen daarvan) verdrongen door kouter. Dit laatste is een leenwoord uit het Romaans (Latijn cultura). Hogere zandgronden die totnogtoe wild lagen, worden in de 12e-13e eeuw eveneens ontgonnen en ook hierop wordt de benaming kouter toegepast. Het vroegste voorbeeld van het woord in Vlaanderen is 1118 Landescoutre, nu Landskouter. Op al deze kouters, oude en nieuwe, wordt in de 12e-13e eeuw het gereglementeerde drieslagstelsel ingevoerd: een jaar wintergraan, een jaar zomergraan, het derde jaar braak, met verplichte gelijktijdige bezaaiing, oogst, enz. op alle percelen van eenzelfde kouter.
| |
| |
Opdat het loslopende vee de kouter niet zou binnendringen en aan de gewassen schade toebrengen, werden de kouters aan de straatkant omheind (tuin) en naar de lagere gronden toe door een gracht omgeven. Om tot de kouter toegang te verlenen, werd ergens in de omtuining een gat (het koutergat) uitgespaard; het werd door een hek afgesloten (1227 hec en hecstiel te Munkzwalm). Achteraf werden, van hek tot hek, door de percelen heen kouterwegen getrokken. Ook kleinere voetwegen werden aangelegd.
Een bilk, uit biluka- (waaruit ook Bijloke, blok), was in Vlaanderen een lagerliggend, door grachten omsloten stuk grasland.
Het gewone woord voor ‘waterplas’ was mere, uit mari. Bv. Mere (1003 Meren), Overmere (1307 Overmere), Mariakerke (9e kop. 941 Meron, datief meervoud, 941 capella in honore sancte Marie dicata in villa Meron, 1466 Meerkerke). Latijn mare, waaruit Frans mer, is hetzelfde woord.
Van mari afgeleid is marisk, later meers, waarmede in Vlaanderen en Holland alluviaal land inz. aan een waterloop wordt aangeduid. Van marisk komt eveneens Frans marais ‘moeras’ en dit is, als marasch, sedert Kiliaan moerasch (door contaminatie met moer), opnieuw ontleend in het Nederlands; moeras is niettemin een boeketaalwoord gebleven.
Ooie, uit Germ. agwjō-, is afgeleid van het reeds onder 9 behandelde ahwō- ‘natuurlijke waterloop’. Het is de benaming voor vruchtbaar alluviaal land aan een waterloop. Een vroeg voorbeeld is 814-40 kop. 941 in Gothemia ogian ‘in de ooien van de gottemnaars’.
In Holland en Utrecht is maad, made, in de Vlaamse polders, op de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden en ten dele ook in Noordholland meed de meest voorkomende benaming voor alluviale grond. Het woord beantwoordt aan Engels meadow en is afgeleid van de wortel van maaien, zodat de primaire betekenis ‘hooiland’ is.
Aan Vlaams meers beantwoordt in Brabant, Limburg en de Rijnprovincie beemd. Te oordelen naar de oudste vormen lijkt het een samenstelling te zijn van ban ‘verordening’ en mēth bij mē- ‘maaien’. Dus het banhooiland, d.i. het door de heer aan de gemeente toegewezen hooiland, te vergelijken met banmolen enz.
Het gewone woord voor ‘moeras’ is broek. Bv. Roosbroek ‘rietmoeras’ te Sint-Amandsberg. Het is denkelijk een substraatwoord uit het Belgisch.
| |
| |
In Vlaanderen, vooral in noordelijk Oost-Vlaanderen, is ook gaver een zeer frequent woord voor ‘moeras’. Ook dit is een Belgisch substraatwoord.
Tenslotte is ook poel een Belgisch substraatwoord, verwant met Latijn palus ‘moeras’.
Een andere moerasbenaming is veen ‘turfgrond’, ven ‘waterplas’ (dit laatste o.m. in de Kempen), uit fanja-, dat eveneens voortleeft in Frans fagne, fange, tenzij fange zou opklimmen tot Germ. fangjō-bewaard in Mnl. vinke ‘lichte slechte turf’; een collectief hiervan is Vinkt (1123-46 kop. ± 1175 Vincthe).
Een moer was een voormalig moerassig terrein waar turf uitgedolven werd.
| |
13. De kerstening.
Naast gewoon kerk, bv. in Nukerke (1116 Nova ecclesia ‘nieuwe kerk’), komt, hoewel zelden, ook munster, uit Latijn monasterium, met deze betekenis voor. Bv. Waasmunster (1019-30 Wasmonasterium), de moederkerk van het Land van Waas.
Doch het heidense geloof is, in de vorm van bijgelovige voorstellingen en handelingen, nog vele eeuwen lang blijven voortleven. Daaraan herinneren bv. diverse Elvinnebergen, bv. te Outer (1289 Elvinnenbergh), Deftinge (1474 Elvinneberch), Sint-Maria-Oudenhove (1318 kop. 1403 Elvinen berch), Hofstade (1463 Elvinen berch). Dit is de vrouwelijke vorm van alf, elf, oorspronkelijk een lichtgeest, maar door de kerk tot duivel gedegradeerd.
Gent.
Maurits Gysseling
|
|