Naamkunde. Jaargang 9
(1977)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |||||
RecensiesAntroponymieD. Geuenich, Die Personennamen der Klostergemeinschaft von Fulda im früheren Mittelalter (Münstersche Mittelalter-Schriften 5). München, 1976, 300 S. Eigenlijk is dit werk te situeren in het geheel van het Sonderforschungsbereich 7 ‘Mittelalterforschung’ te Münster, en zijn twee projekten ‘Wörter und Namen’ en ‘Personen und Gemeinschaften’. Basis van onderhavige studie is het gehele persoonsnamenmateriaal van de kloostergemeenschap van Fulda, zoals dat aan het reeds geruime tijd aangevatte historische onderzoek in het grote Fulda-werk ten grondslag ligt (zie hierover: Die Klostergemeinschaft von Fulda im früheren Mittelalter. Unter Mitwirkung van G. Althoff, E. Freise, D. Geuenich, F.-J. Jakobi, H. Kamp, O.G. Oexle, M. Sandmann, J. Wollasch und S. Zörkendörfer herausgegeben von K. Schmid, 1: Grundlegung und Edition der fuldischen Gedenküberlieferung; 2: Kommentiertes Parallelregister und Untersuchungen; 3: Vergleichendes Gesamtverzeichnis der fuldischen Personennamen. Münstersche Mittelalter-Schriften 8, 1-3). De opzet van Geuenichs studie - in een eerste versie een doktorale dissertatie aan de Universiteit van Münster - is een antroponymisch en fonetisch onderzoek van alle vroegmiddeleeuwse persoonsnamen uit Fulda zoals ze vermeld staan in de nekrologieën, dodenannalen, lijsten van bisschoppen, abten en kloosterlingen, oorkonden enz. Het gaat over een totaal van 38.871 naamkundige attestaties vanaf het midden van de 8de eeuw tot in de 2de helft van de 11de eeuw. Deze massa gegevens werd verzameld door een Münsterse werkgroep van historici onder leiding van Prof. K. Schmid; met de moderne middelen die de computer biedt, werden ze elektronisch verwerkt en op een naamkundigfilologische basis geordend; op die manier ontstond een overzichtelijk werkdokument dat talrijke onderzoeksmogelijkheden biedt (o.m. op kronologisch, historisch, sociologisch, geografisch, fonetisch en naamkundig gebied) en waarmee men vlugger en akkurater kan werken. De studie kan grosso modo opgesplitst worden in drie delen: een naamkundig, een fonetisch en een taalhistorisch gedeelte, met vooraf een bespreking van de gebruikte bronnen en een verklaring van de gevolgde metode bij het op ponskaarten brengen van de persoonsnamen. Het antroponymisch gedeelte (blz. 24-129) bevat vooreerst enkele statistische resultaten, hoofdzakelijk betreffende de frekwentie van vreemde en van germ. één- en tweeledige namen, alsook van de samen- | |||||
[pagina 265]
| |||||
stellende bestanddelen. Bij de tweeledige persoonsnamen worden de fleksie en de samenstelling besproken, terwijl bij de simplicia en de diminutiva naast de verbuiging, de oorsprong en de vorming ook de verschillende suffixen worden behandeld. In de beide volgende hoofdstukken heeft de auteur het eerst over de bijnamen (afgeleid van volkernamen, plaatsnamen, substantieven, adjektieven en participia) en tenslotte over de niet-germaanse namen (amper 1246 attestaties verdeeld over 140 verschillende namen), met interessante statistische en kronologische gegevens. Het tweede gedeelte (blz. 130-212) is geheel gewijd aan de studie van het vokalisme en het konsonantisme van de geattesteerde namen en aan hun grafie, samen met de evolutie ervan tussen de 8de en de 12de eeuw. In het derde deel (blz. 213-274) wordt de taalhistorische betekenis van Fulda's kloostergemeenschap in de loop van die vier eeuwen belicht en kritisch onderzocht; hierbij wordt gewezen op de plaats ervan in de germanistische literatuur i.v.m. de vele literaire dokumenten die te Fulda ontstaan zijn; ook wordt getracht de positie van de taal van Fulda in het geheel van het Frankisch te bepalen, waarbij o.m. blijkt dat - zeker wat de persoonsnamen aangaat - er van geen noemenswaardige beïnvloeding door het Beiers, het Oudengels of het Oudsaksisch kan gesproken worden. Geuenichs werk is een mooi, afgerond geheel geworden. Het bewijst eens te meer hoe enorm belangrijk de studie van de persoonsnamen is voor het historisch onderzoek van de taal. Het toont daarenboven aan tot welke resultaten het oordeelkundig aanwenden van de computer leiden kan: naar gelang van de ingeschakelde programma's kunnen op een snelle en efficiënte manier exakte en komplete gegevens verkregen worden. Ze blijven echter steeds afhankelijk van de gevolgde metode bij het voeden van de computer en - in onderhavig geval - van de gebruikte kriteria om de Fulda-antroponiemen met het oog op het geplande fonetisch en onomastisch onderzoek op ponskaarten of magnetische band te brengen. Hierin steekt uiteraard en noodzakelijkerwijze (b.v. bij lemmatisering of morfologische opdeling) een persoonlijke interpretatie, die overigens eveneens onvermijdelijk is bij de bespreking en de analyse van de resultaten der computerbewerking. Voor de maatstaven die de auteur aanwendde om de persoonsnamen op te splitsen in de verschillende lemmata, suffixen en morfemen, verwijst hij naar het momenteel nog in druk zijnde deel van het reeds geciteerde werk over Fulda's kloostergemeenschap. Deze lemmatisering geeft ons enkele interessante statistische gegevens. Van de 38.871 geattesteerde namen zijn er 8.569 éénledige (22%) en 1.246 vreemde namen (3,2%); ze zijn gevormd met minder dan 800 verschillende (waaronder 659 germ.) lemmata; de meest frekwente hierbij zijn berht, hard, gair, wulf, rik, hari, rad en wald (met meer dan 2.000 aanwendingen). Opmerkelijk is eveneens de vaststelling dat in de laagste sociale klassen slechts 20% ervan eenledige namen draagt en dat er maar 13 personen vermeld worden die een niet-germaanse naam hebben. | |||||
[pagina 266]
| |||||
De door Geuenich aangewende diakronisch-etymologische bewerkingsmetode is in het gehele eerste gedeelte doorlopend terug te vinden; wellicht is zij inderdaad de enige mogelijke om in dergelijk oud materiaal een konsekwente lijn te kunnen trekken en om tot enige duidelijke indeling te komen. In dat kader kan men dan nog spreken van ‘zweigliedrige Bildungen mit durchscheinender appellativischer Bedeutung’ (blz. 29) en van ‘unverstandene oder miszverstandene Zweitglieder’ (blz. 37). In hoeverre men echter rond het jaar 1000 nog reëel aandacht zal gehad hebben voor de betekenis van een samenstellend naamselement of van een al of niet samengestelde naam, is zeer de vraag als men weet dat b.v. reeds in het merovingisch-karolingisch tijdperk het naamgevingsprincipe der variatie, en daarna dat der vernoeming, al volop werd toegepast (cfr. M. Gysseling, Overzicht van de Noordnederlandse persoonsnamen tot 1225 (Leuven-Brussel, 1966), blz. 5: ‘In de gehele Nederlanden zijn er, in de 8de en 9de eeuw, talrijke voorbeelden van variatie, zowel bij de bezittende klasse als bij de lijfeigenen’). Hetzelfde kan ook gelden voor de bijnamen. Geuenichs kriterium hiervoor is: ‘alle die Namen... die nicht zweigliedrige Komposita im Sinne der Namenkunde sind und auch nicht aus solchen verkürzt wurden’ (blz. 91). Dat het grondwoord ervan doorgaans in de appellativische woordenschat van het ohd. dient teruggevonden te worden of erdoor verstaanbaar moet zijn, lijkt me logisch. Toch zal bij vele zogenoemde eenledige namen niet altijd kunnen bewezen worden dat we voor bijnamen staan en niet voor gewone hypokoristika; ik denk b.v. aan namen als Gisal, Degen, Magin, Megin, Frido, Hugi, Uodil, Uillo, Arn, Aro, Bern, Bald, Boso, Geila, Ebur, Uuolf, Ludo, Luzo enz. (blz. 97-114): welke was hierbij de motivering op het ogenblik van de naamgeving en in hoeverre is toen nog gedacht aan de etymologische betekenis van die naamvormen? Zie in dat verband ook Geuenichs bewering (blz. 57) over het ontstaan van tweeledige namen uit simplicia als Brun, Ber, Erp e.d. Aan ‘die eingliedrigen Personennamen’ wijdt Geuenich haast 50 blz. Hij onderkent twee soorten: 1o onverkorte eenledige namen, 2o afkortingen uit tweeledige psn. Het verwondert me dat hij bij deze laatste groep, naast gewone verkortingen als b.v. Siggo < Sigo < Sigolf en samentrekkingen als b.v. Tammo < Tancmar, ook de zogeheten ‘lalnamen’ rangschikt; hij zegt er overigens bij dat ze ‘hinsichtlich möglicher Ausgangsformen mehrdeutig sind’, wijl ze met de eraan ten grondslag liggende namen vaak nog slechts de betoonde vokaal gemeen hebben en ze niet gebonden zijn aan enige klankwet. M.i. is een eventuele indeling ervan eerder van formele aard en/of subjektief; Babo b.v. zou nl. eenvoudig door anticipatie van de konsonant uit Abo kunnen ontstaan zijn; hetzelfde geldt voor b.v. Dado < Ado < Adel- naam; Dodo < Odo < Odel- naam; Nanno < Anno < Arno enz. (blz. 55). Voor de ‘Lallstamm Bōl-’ (blz. 56) verwijs ik naar de studie van K. Roelandts, Familiarismen met anorganische konsonant (Leuven- | |||||
[pagina 267]
| |||||
Brussel, 1966), 62-64 en 71. Het is verwonderlijk dat noch deze studie noch zijn talrijke andere artikels over hypokoristische formaties en over expressiviteit, in de nochtans uitgebreide bibliografie (blz. 283-300) van Geuenich te vinden zijn. Er is overigens, op de Oud-Gentsche Naamkunde van J. Mansion na, geen enkel nederlandstalig werk in aan te treffen. Geuenich schijnt evenmin mijn doktorale dissertatie over de hypokoristische suffixen in oudned. persoonsnamen (Leuven, 1971; vgl. ook Actes du 11e Cong. intern. d'Onomastique II (Sofia, 1975), 39-42) te kennen; ik vind er geen spoor van bij de behandeling van het -z- suffix (blz. 63-67, 77-80) waar nog steeds vastgehouden wordt aan de 40 jaar oude visie van I. Klatt (Berlin, 1938). Overigens lijken de vele namen met -z- te Fulda eerder een bevestiging te zijn voor mijn konklusies m.b.t. genese, evolutie, grafie en geografische distributie van dat suffix, de zogen. stapelsuffixen -z + l(in) en -z + k(in), en het ontbreken van namen op -z + in enz. (i.v.m. dit laatste is er een kontradiktie tussen Geuenichs bewering blz. 77 ‘Ein n-haltiges Suffix folgte nie unmittelbar einer z-Erweiterung’ en anderzijds op blz. 47 ‘... so dasz wohl Entstehung aus -zin angenommen werden darf’). Het hoofdstuk over de simplicia en de hypokoristische persoonsnamen, en de bespreking van de diminutiefsuffixen, is m.i. het belangrijkste van het naamkundig gedeelte. Wat o.m. de kronologische verspreiding der suffixen betreft, blijkt het dat het -ing/-ung suffix overheerst in de 8de en 9de eeuw, maar vanaf de 10de eeuw begint te verdwijnen. Het -k-suffix kent in de 2de helft van de 9de eeuw plots een grote bloei, met een hoogtepunt rond het midden der 10de eeuw, maar vermindert zeer na 1000 (opvallend is daarbij dat het suffix -kin slechts in één naam geattesteerd is, nl. Rezechinus). Het -l- suffix komt eerst van de grond in de 2de helft van de 10de eeuw, op het ogenblik dat zowel de namen op -k en op -ing/-ung verzwakken; in de 11de eeuw zijn de namen met -l- suffix zelfs een veelvoud geworden van die met -k-, waarvoor vooral ‘die Suffixverbindung -līn’ verantwoordelijk zou zijn. Het suffix -in (met varianten -en, -un, -an) behaalde nooit grote hoogten tenzij na het jaar 1000, maar op dat ogenblik is het praktisch niet meer te onderscheiden van de tweeledige namen op -in < -win. De meest spektakulaire opgang kende echter het -z- suffix dat vanaf de 2de helft der 10de eeuw snel aan populariteit wint: vanaf het begin der 11de eeuw komen -z- namen zeer frekwent voor, vooral dan in verbinding met -l(in). De grafiek op blz. 62 geeft een duidelijk overzicht van de opkomst en het verzwakken van deze suffixen in Fulda's persoonsnamen. Ze toont o.m. aan dat de bloei van het ene suffix meestal gepaard gaat met het verdwijnen van een ander, maar ook dat men voorzichtig moet zijn met de gebruikte terminologie, omdat woorden als suffix, vleinaam, diminutief, hypokoristicum e.d., naar gelang van synkronische of diakronische benadering, een heel andere inhoud of betekenis kunnen krijgen. | |||||
[pagina 268]
| |||||
Men moet niet altijd akkoord gaan met Geuenichs opvattingen, en op verschillende plaatsen kan men zeer zeker vraagtekens plaatsen of andere oplossingen voorstellen. Dat neemt niet weg dat we voor een voorbeeldig werk staan waaraan niet meer kan voorbijgegaan worden voor de studie van het ohd., en dat een degelijke bewerking en syntese biedt van het massale antroponymische materiaal uit Fulda. Het boek geeft geen index van die haast 39.000 persoonsnamen; we vinden hierover ongetwijfeld meer in het komende grote Fulda-werk. We durven hopen dat er nog andere dergelijke studies zullen gepubliceerd worden over b.v. de Westfrankische en Oudsaksische namen, gebaseerd op gelijkaardig onderzoek met inschakeling van de computer, waardoor de bewerkingsmogelijkheden verveelvoudigd worden. Is het een utopie te hopen dat ook voor het Oudnederlands ooit een dergelijk onderzoek zou kunnen gerealiseerd worden, te meer daar praktisch al het nodige materiaal ervoor toch reeds geruime tijd door M. Gysseling verzameld werd?
Leuven. C. Marynissen Nederlands Repertorium van Familienamen uitg. door de Commissie voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen onder redactie van P.J. Meertens en H. Buitenhuis, XI. Noordbrabant (met een inleiding van B. Buitenhuis). Assen-Amsterdam, Van Gorcum, 1977, 663 blz. Nauwelijks één jaar na het vorige deel (X. Rotterdam)-besproken in Naamkunde 8 (1976), 259-260-is nu een nieuw, zeer lijvig volume verschenen, wat laat verhopen dat het waardevolle Repertorium vrij spoedig tot voltooiing komt. Er blijven nog slechts drie provincies te bewerken (Limburg, Noord- en Zuidholland) en dan beschikken we over een dokumentatie die werkelijk enig is in z'n soort, omdat nergens elders zo'n komplete verzameling van alle gelijktijdig (1947) in het hele land voorkomende familienamen, met opgave van hun lokale en globale frekwentie, in druk is uigegeven. Dit Noordbrabantse deel bevat een lijst van 38.409 familienamen, samengesteld door Mr. H.U. Thoden van Velzen (bankdirecteur) die tevoren al het materiaal van Gelderland had bewerkt en aldus voor beide provincies samen het enorme aantal van ruim 2.200.000 controlestroken heeft moeten doorworstelen! In de inleiding geeft Buitenhuis enkele, uiteraard voorlopige, resultaten van vergelijkend onderzoek, zoals gewoonlijk vooral steunend | |||||
[pagina 269]
| |||||
op numerieke gegevens. Hij gaat uit van het gemiddelde aantal naamdragers per naam, in de respektieve provincies of steden, en konstateert daarbij dat Noordbrabant in verhouding tot de andere streken een opmerkelijk hoog cijfer vertoont, wat wel op een sterke ‘autochtone’ bevolking schijnt te wijzen. Dat wordt dan verder nagegaan aan de hand van de familienamen die door 100 en meer naamdragers vertegenwoordigd zijn, met speciale aandacht voor de afleidingen van toponiemen (o.m. de types Van Oerle en Oerlemans) en de beroepsnamen van het type Smulders resp. Dekkers. Op grond van de relatief hoge percentages van toponymische afleidingen en (Brabantse) herkomstnamen wordt Noordbrabant beschouwd als het kerngebied van die metode van naamgeving in Nederland. Verschillende andere benaderingen worden hier nog bij wijze van proef voorgesteld, o.m. een onderzoek van de zgn. kernnamen (‘waarvan de naamdragers voor meer dan 50% in één gemeente voorkomen’). Zo komt men dan tot de conclusie dat de nbrab. namenschat verwijst naar belangrijke migratiebewegingen op korte afstand, wat de indruk van de relatief grote ‘autochtoniteit’ van de bevolking binnen de provinciegrenzen kan bevestigen. Wie belangstelt in het projekt en de stand van het onderzoek vindt thans ook de nodige informatie in Buitenhuis' lezing op het XIIde Internationaal Kongres voor Naamkunde (Bern, 25-29 augustus 1975) ‘Zur Erforschung der Familiennamen in den Niederlanden’, opgenomen in de Kongressberichte Bd. 2 = Onoma 21 (1977), 1-2, blz. 162-169, en in zijn overzichtelijk verslag over ‘Das niederländische Repertorium der Familiennamen’, verschenen in de Beiträge zur Namenforschung N.F. 12 (1977), 35-63.
Leuven. K. Roelandts Jozef van Overstraeten, Wat betekent mijn familienaam? I-DC. De Toerist/Autotoerist 32 (1953) - 57 (1977). Met de regelmaat van een klok heeft de voorzitter van de Vlaamse Toeristenbond en van de Vlaamse Automobilistenbond, J. van Overstraeten, gedurende 25 jaar in ieder nummer van de veertiendaagse bondsorganen van de genoemde verenigingen telkens korte lijsten van twee kolommen druks over de in België voorkomende familienamen laten verschijnen. Einde 1977 is inderdaad de 600ste lijst opgenomen in het nummer 25 van de 57ste jaargang! Voor de bergen werk die hier verzet zijn door een geestdriftig self made man, die gedurende tientallen jaren veel ervaring op antroponymisch gebied heeft opgedaan en die met eigen middelen een naamkundige bibliotheek heeft opgebouwd, kan men slechts waardering en lof hebben. | |||||
[pagina 270]
| |||||
In 1953, het jaar waarin met het drukken van de lijsten ‘Wat betekent mijn familienaam?’ begonnen werd, hield J. van Overstraeten een lezing over ‘Een woordenboek der Belgische familienamen’ op het 35ste Congres van het Verbond der geschiedkundige en oudheidkundige kringen van België (Kortrijk 26-30 juli 1953). Die lezing is verschenen in de Handelingen van het congres (Kortrijk, 1955, blz. 739-754) en reeds vooraf in Limburg 33 (1954), 148-156, 179-189 - als overdruk: Maaseik, H. van der Donck, 1954, 24 blz. Het uitgeven van een woordenboek van de Belgische familienamen was een groots opgezet maar stoutmoedig plan. Vooral na de gelijktijdig verschenen synthetische publicaties van A. Vincent, Les noms de familles de la Belgique (Bruxelles, 1952) en van A. Carnoy, Origines des noms de familles en Belgique (Louvain, 1953), die vooral de nieuwsgierigheid van een ruim publiek, eerder dan de filologische verwachtingen van vakgenoten wilden bevredigen. Wat inzonderheid de Vlaamse familienamen betreft, laat in beide werken het ontbreken van monografische voorstudiën zich duidelijk vaststellen. Nauwelijks een vermelding verdient het boek van Eugène Vroonen, Essai d'anthroponymie belge. Les noms de famille de Belgique (Bruxelles, Ch. Dessart, s.d. [1957], 2 delen), dat wetenschappelijk helemaal waardeloos is. Het tweede deel, dat zich aandient onder de titel ‘Dictionnaire étymologique des noms de famille de Belgique’, bevat lachwekkende verklaringen die de persoonsnaamkunde alleen in diskrediet kunnen brengen. J. van Overstraeten verwierp in zijn genoemde lezing het bezwaar dat ‘het nog veel te vroeg (is) om voor ons taalgebied zulk woordenboek reeds aan te vatten’. Ten koste van ‘ingespannen nachtarbeid van vele jaren’ had hij nl. de lijst van de postcheckrekeningen (uitgave 1949) als basis genomen voor zijn alfabetische geordende verzameling van familienamen en vastgesteld dat een vergelijking vooreerst met de lijsten in de telefoonboeken en vervolgens met een aantal kiezerslijsten, voor controle nuttig is en wel eens aanvulling bezorgt, doch uiteindelijk de documentatie niet wezenlijk vergroot. Wat deze volledigheid betreft, achtte van Overstraeten het te omslachtig en te tijdrovend de formulieren van de volkstelling aan te wenden om een ‘volledige’ verzameling van alle in België voorkomende familienamen aan te leggen. Achteraf beschouwd, bewijst het ‘Nederlands repertorium van familienamen’ (1963-1977), een initiatief van Dr. P.J. Meertens, waarvan thans 11 boekdelen verschenen zijn (zie de recensie van K. Roelandts over het XIde deel hierboven), dat de controlestroken van de Nederlandse volkstelling van 1947 een zeer bruikbaar hulpmiddel zijn om een volledige documentatie van de thans voorkomende familienamen ter beschikking van het antroponymisch onderzoek te stellen. Dat de bewerking van de Zuidnederlandse familienamen op grond van de Belgische volkstelling van 1947 op het Instituut voor Naamkunde niet tot resultaten heeft geleid, en dit vooral wegens de ongunstige omstandigheden waarin het materiaal hier ter beschikking | |||||
[pagina 271]
| |||||
werd gesteld, kunnen wij alleen betreuren. Anderdeels heeft J. Goossens aangetoond dat de officiële telefoongidsen voor het geografisch onderzoek van familienamen wel degelijk representatieve gegevens aan de hand doen (zie Med. Ver. Naamk. 43 (1967), 172-181). Het door J. van Overstraeten in 1953 geplande Woordenboek beoogt echter meer dan een materiaalverzameling, want het ‘wil van elke fn. een of meer ernstige, wetenschappelijk gefundeerde verklaringen geven’. Daarom wordt in de genoemde lezing vooreerst de persoonsnaamkunde in het gehele onomastisch onderzoek gesitueerd en worden vervolgens de betrekkingen van de antroponymie met andere wetenschappelijke disciplines, zoals de dialectologie, de geschiedenis, de volkskunde en de genealogie summier geschetst. Tenslotte wordt een bibliografisch overzicht aangeboden van de toenmalige antroponymische publikaties, in België en in de ons omringende taalgebieden verschenen, die voor het verklarend gedeelte van het Woordenboek dienen geraadpleegd te worden. Toen voor het ontworpen Woordenboek, zoals het op steekkaarten sedert vele jaren werd samengesteld, geen uitgever kon gevonden worden, besloot J. van Overstraeten het te publiceren in De Toerist en De Autotoerist: zoals reeds gezegd, werd in iedere aflevering, sinds 1953, één blz. voor de rubriek ‘Wat betekent mij familienaam?’ gereserveerd. Het was een noodoplossing! Gehoopt werd op deze wijze het woordenboek in twaalf tot vijftien jaar tijds te kunnen uitgeven, maar na een dubbel aantal jaren verschijnen thans nog maar lijsten met familienamen beginnend met Di, want ‘voortdurend wordt wat door ons reeds “voorlopig” werd gepubliceerd weer ter hand genomen, omen bijgewerkt, verbeterd, vergeleken met de jongste literatuur enz’ (Hand. Kortrijk, blz. 745). Men kan de vraag stellen of de moeite en de tijd die J. van Overstraeten aan dit werk besteedt evenredig zijn met de resultaten die hij bereikt. Deze vraag moet worden gesteld in verband met de materiaalverzameling en met de wetenschappelijke waarde van de voorgestelde verklaring(en).
| |||||
[pagina 272]
| |||||
Naargelang de publikatie der lijsten vordert, worden steeds meer historische attestaties van de persoons- en ook van de plaatsnamen opgenomen, maar meestal zonder vermelding van de bron. Wie de voorgestelde verklaring leest, moet vaststellen dat veel vraagtekens twijfel en onzekerheid uitdrukken. Meestal worden een aantal mogelijkheden voor de interpretatie van de betrokken familienamen naast elkander geplaatst en aan het einde van de reeks de onmogelijke verklaring(en) vermeld. Wij menen dat in de huidige stand van het antroponymisch onderzoek in een Woordenboek van de Belgische familienamen, dus zowel van Vlaamse als van Waalse en vreemde namen, niet veel meer dan een materiaalverzameling, die voor de etymologische verklaring een noodzakelijke voorwaarde is, kan geboden worden. En gelet op het feit dat, na 25 jaar, ondanks de merkwaardige ijver van de auteur, de uitgave van het Woordenboek nog niet verder gevorderd is, doet de vraag rijzen of het ondernomen werk de kracht van een individueel werker en de technische hulpmiddelen waarover hij kan beschikken, niet te boven gaat. Boven werd er reeds gewezen op het ‘Nederlands Repertorium van familienamen’ dat wordt afgewerkt door medewerkers van het Amsterdamse ‘Instituut voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis’. In dit verband kan daarnaast ook verwezen worden naar het drietalige ‘Familiennamenbuch der Schweiz’ dat reeds in 1940 in twee lijvige delen is verschenen. Op aanvraag van de ‘Schweizerische Gesellschaft für Familienforschung’ (vgl. onze VVF) heeft het Zwitserse Ministerie van Binnenlandse Zaken aan het ‘Eidgenoessisches Statistisches Amt’ (vgl. het Belgisch Nationaal Instituut voor de Statistiek) opdracht gegeven een 2de uitgave te bezorgen (Zürich, Polygraphischer Verlag, | |||||
[pagina 273]
| |||||
1968-71, 6 delen). Daarin worden in alfabetische volgorde de namen van de geslachten (dus niet van individuele personen, buitenlanders, gehuwde vrouwen enz.) vermeld die in 1962 in een Zwitserse gemeente burgerrecht hadden: die gemeente is niet noodzakelijk de verblijfplaats (Wohnort) waar men volgens typisch Zwitserse rechtsopvattingen, Bürger is, maar wel de gemeente van herkomst (Heimatort), waar men (tevens ook) Burger is en een aandeel heeft aan het bezit van de ‘Burgergemeinde’. Ofschoon in het Zwitsers repertorium iedere taalkundige verklaring en iedere aanduiding over het aantal naamdragers in de betrokken gemeente ontbreekt, is het een nuttig werkinstrument voor de studie van de Zwitserse antroponymie en inz. van de genealogie. Misschien kan ook in dit land een wetenschappelijke instelling er in slagen, voor het antroponymisch onderzoek de beschikking te krijgen over de meest volledige verzameling van persoonsnamen die in het centrale Rijksregister te Brussel werd samengebracht? Het zou jammer zijn dat het hier besproken initiatief van J. van Overstraeten een torso zou blijven!
Leuven. H. Draye N. Maes, Evolutie van de voornaamgeving te Kortrijk 1940-1975. Kortrijk, 1977, 4o, gestencild, 62 blz. De auteur heeft er zich toe beperkt bij wijze van steekproef de Kortrijkse voornamen om de vijf jaar te noteren, nl. in 1940, 1945, 1950, 1955, 1960, 1965, 1970, 1975. Deze namenmonsters kunnen op tweeërlei wijze als representatief gelden Ze weerspiegelen enerzijds de naamgevingsmode net vóór en in het begin van de oorlog, vlak na de oorlog en verder in het laatste kwarteeuw. Doordat talrijke baby's uit het omliggende in Kortrijkse kraamklinieken geboren worden en bijgevolg bij de Kortrijkse burgerlijke stand aangegeven werden, zijn de statistieken van Maes zo goed als representatief voor een ruim gebied in Zuid-West-Vlaanderen. Een interessant tabelletje toont ons de evolutie aan van Nederlandse, Franse, Engelse, Duitse enz. namen. In 1940 b.v. waren niet meer dan 29% van de jongensnamen Vlaams, in 1970 waren het er al 42,4% geworden; dat percentage is in 1975 jammer genoeg weer tot 37,5% gezakt, ten voordele van de ‘diverse’, die in 5 jaar tijd van 2,1 tot 8,3% opgeklommen zijn (hieronder namen als Kira, Branko, Hogan, Isis, Daria, verder zowel Noordafrikaanse als Chinese). De Franse jongensnamen zijn van 51,2% in 1940 tot 23,9% gezakt in 1975. Opvallend is het sukses van de Engelse jongensnamen na de oorlog (19,6% in 1950), maar ik had wel graag het cijfer vernomen in 1945. Graag had ik ook iets vernomen over het percentage Duitse namen in 1941 b.v., toen Duitsland op het toppunt van zijn macht was en | |||||
[pagina 274]
| |||||
velen - zelfs zij die niet zo veel voor de nieuwe orde voelden - aan een Duitse overwinning geloofden. Bij de meisjesnamen zijn de Nederlandse namen tussen 1940 en 1975 van 26,9 tot slechts 32,1% gestegen, maar de Franse van 64,1% tot 36,9 gezakt; dit percentage is nog altijd hoger dan dat van de Nederlandse en in 1970 bedroeg het nog meer dan het dubbele. Zijn de Engelse jongensnamen ongeveer even talrijk gebleven (11,6% in 1940 en 12,6% in 1975), bij de meisjesnamen klommen de Engelse namen van 2,1% in 1940 tot 14,1% in 1975 op. Dit bewijst nog eens dat de meisjesnamen veel vatbaarder zijn voor modeverschijnselen; dit was al zo toen bij ons in de middeleeuwen de kristelijke voornamen ingang vonden. Dit werkje is geen dorre opeenstapeling van statistieken, nee het bevat allerlei lezenswaardige beschouwingen over tal van namen en naamgevingsverschijnselen, bv. de mode van het vernoemen naar internationale figuren (Anne-Aymone, voornaam van mevrouw Giscard d'Estaing) of vedetten uit de wereld van show-business of sport (Franjo, naar Franjo Horvat, de Kortrijkse doelwachter). Dit boeiende werkje is in zeer beperkte oplage te verkrijgen bij de auteur (Slagling 2, 8710 Heule-Kortrijk).
Brugge. F. Debrabandere | |||||
ToponymieRobert vande Weghe, Geschiedenis van de Antwerpse Straatnamen. Antwerpen, Uitgeverij Mercurius, 1977, 576 blz. Sedert J.F. Willems in 1828 zijn ‘Historisch Onderzoek naar de namen der openbaere plaetsen’ van de Scheldestad ondernam, is er al heel wat aandacht aan de benamingen van de Antwerpse straten en pleinen geschonken. Na hem schreven E.J.C. Marshall (1829), D. Sleeckx (1843) en vooral Kan. Fl. Prims over hetzelfde onderwerp. Het werk dat de onvermoeibare stadsarchivaris in samenwerking met M. Verbeeck in 1925 onder de titel ‘Antwerpsch Straatnamenboek’ liet verschijnen, en dat een heruitgave kende in 1938, is decennia lang het enige werk geweest dat ter hand werd genomen door wie opheldering zocht over de topografische namen van Antwerpen. Maar Antwerpen is sindsdien, mede door de expansie van zijn havengebied en de annexering van tal van gemeenten, met vele nieuwe straten en dito namen verrijkt, zodat de behoefte aan een straatnamenboek dat de gehele namenschat zou omvatten, en zo mogelijk ook nieuwe zienswijzen bij vroegere etymologieën zou vooropztten, zich reeds lang liet | |||||
[pagina 275]
| |||||
gevoelen. Van historisch standpunt uit was het wenselijk, dat in een dergelijke nieuwe publicatie ook de namen van de vele verdwenen stegen en gangen zouden worden opgenomen, waaraan Antwerpen vroeger zo rijk was. Lic. R. vande Weghe, ambtenaar bij het Stadsarchief te Antwerpen, heeft zich dan jaren lang over het probleem van de straatnamen gebogen, oude en recentere bronnen geëxcerpeerd, en daarbij gepoogd de ca. 200 stegen en gangen in de straatnamenvoorraad in te schakelen. Met de meer dan 1300 huidige benamingen samen kwam hij aldus (inclusief parken, dokken enz.) tot ruim 1500 namen, die hij in een alfabetisch systeem rangschikte. Dank zij talrijke verwijzingen zorgde hij er bovendien voor dat de lezer zijn weg terugvindt van de oude, eventueel verdwenen benaming, via varianten tot bij de thans op de blauwe naambordjes prijkende gecanoniseerde straatnamen. Het ordescheppen in die veelheid van oud en nieuw materiaal kan reeds als een niet geringe verdienste van de auteur bestempeld worden. Zoals bij elke wetenschappelijk-naamkundige studie vereist wordt, vermeldt S. voor de ‘natuurlijk gegroeide’ namen uit het Oud Regime de oudste bewijsplaats, om daarna de evolutie van de naam in latere tijd te schetsen. Vanzelfsprekend is zo'n ‘oudste bewijsplaats’ altijd betrekkelijk en voorlopig, en van heel wat namen kunnen wellicht nog vroegere attesteringen aan het licht komen. Zo wordt op blz. 432 een Ste catlynenveste pas in 1541 vermeld, terwijl wij toevallig in 1507 reeds een sinte Catlynenveste konden opdiepen (SAA, Schep. 131, 75vo). Maar wie weet of ook die vermelding van 1507 niet binnen afzienbare tijd door een vroegere zal overtroffen worden? Dat zijn nu eenmaal de wederwaardigheden bij archiefonderzoek. Indien het namen uit de recentere periode betreft, die op zeker moment administratief gegeven zijn, wordt de datum van het desbetreffende college- of gemeenteraadsbesluit aangehaald. Vele van die namen verwijzen - te Antwerpen zoals elders - naar personen, hetzij die personen met de ontstaansgeschiedenis van de straat werkelijk verband houden (cfr. Happaertstraat, blz. 209), hetzij ze door de autoriteiten artificieel aan een te openen straat zouden ‘gegeven’ zijn om een persoon te eren (b.v. Coebergerstraat, Copernicuslaan, blz. 140-141). Voor al deze personen worden, in de mate van het mogelijke, biografische gegevens verstrekt. Voor de zgn. ‘natuurlijke’ straatnamen, die als toponiem op het oude stadsgebied of dat der geannexeerde gemeenten ontstaan en geëvolueerd zijn, peilt de auteur ook meestal naar de betekenis. Toch had de naamkundige hier een grotere systematiek boven dit eclectisme verkozen, en zo mogelijk bij alle toponymische bestanddelen een woordje toelichting willen krijgen, al dient toegegeven dat voor sommige namen als Kipdorp, Lozane enz., een ‘non liquet’ voorlopig de slotsom zou geweest zijn. Zo krijgen we wel een aantal hypothesen bij namen als Goddaard (blz. 191), Kauwenberg (blz. 252), Oudaan (blz. 354), maar bij namen als Leugenberg (blz. 293), Steenborgerweerd (blz. 451) enz. wordt | |||||
[pagina 276]
| |||||
geen verklaring gegevenGa naar voetnoot(1). Bij Klappeistraat (blz. 262) wordt gewoon gezegd dat het een ‘volkse’ benaming is, wat dan o.i. suggereert dat die op ‘babbelende vrouwen’ zou teruggaan, terwijl de toponymist hier toch ook aan een klap-hei of klapveken zou kunnen denken (cfr. J. Lindemans, Eigen Schoon & De Brabander XIV (1931-32), 341). Een Hoerenstraatje (s,v, Dambruggestraat) kan natuurlijk ‘voor zich zelf spreken’, maar wanneer de auteur moet vaststellen dat nadere gegevens op dat stuk ontbreken, zou eventueel aan de verklaring hoere = hore ‘slijk’ kunnen gedacht worden. Maar wellicht vloeit deze beknoptheid of terughoudendheid bij de verklaringen voort uit het feit dat Vande Weghe zich niet al te ver op het gladde ijs van de toponymische etymologieën heeft willen begeven. Zoals hij o.m. op blz. 282 terecht stelt, zal men in sommige namen pas klaarder gaan zien na vergelijking met en onderzoek van elders voorkomende homonieme namen. Dat deze al zo ruim opgevatte straatnamenverzameling toch nog niet helemaal volledig is, zal niemand die met archiefwerk vertrouwd is, en dus ook de auteur niet, verwonderen. Waar en wanneer is zulk werk immers helemaal ‘af’? Een paar namen willen we daarom ter vervollediging citeren. Een schepenakte van 1423 (n.s.) spreekt van een huis ‘in de kerchofstrate opten hoec van der Cortstrate’ (SAA, Schep. 8, 81ro); een van 1463 (n.s.) over de ‘nyeuwe predickee(re)nstrate die men te heeten plach de gansenstrate (SAA, Schep. 63, 248ro). Beide gecursiveerde namen ontbreken in het glossarium. Lezen tal van items als een kleine, boeiende novelle, dan kan het hele straatnamenboek als een grote historische roman van Antwerpen beschouwd worden. De aanloop tot het glossarium, die de lezer in de wonderbare wereld van de straatnamen en hun evolutie inleidt, is in die roman beslist onontbeerlijk en leerrijk, omdat men er de ‘dramatis personae’ voor een eerste, vluchtige kennismaking ontmoet, vooraleer men ze in het alfabetische corpus duidelijker en nader zal leren kennen. We zijn ervan overtuigd dat Vande Weghes boek vooral als naslagwerk zal geconsulteerd worden, en dat het aldus in de meeste openbare en tal van private bibliotheken zijn plaats zal vinden. Aan de naamkundigen en aan de vele geïnteresseerden voor wie hij zijn werk heeft geschreven, met name aan ‘wie niet terugdeinst voor een kleine verstandelijke inspanning’ (cfr. blz. 7) geven we de raad de 50 bladzijden inleiding zeker door te maken, om samen met de ontelbare bomen van dit straatnamenboek, ook het gehele woud te kunnen overzien. Tot slot moge hier nog een lofwoord toegevoegd voor het keurig gekozen illustratiemateriaal en de mooie presentatie van het werk.
Antwerpen. R. van Passen |
|