| |
| |
| |
De breking en zijn uitwerking in oudfriese namen met Briocht (naast Brecht)
Wie naar de betekenis en mogelijke samenhang zoekt van oudfriese persoonsnamen als Briochtinga, Bryoutick en Brochtert, vindt bij W. de Vries (1952), Sipma (1952-1966) en Winkler (1898) geen houvast. W. de Vries geeft deze namen niet in zijn boek over ‘Friese persoonsnamen’, terwijl Sipma Briochtinga en Broutich zonder meer noemt in zijn tweedelige ‘Fryske Nammekunde’. Winkler heeft ze aan het einde van de vorige eeuw ook al vermeld met bovendien een aantal verwijzingen, maar hier mogen we niet zo veel waarde aan toekennen wegens het weglaten van zijn bronnen. Daarom wil ik nu kort op deze en dergelijke namen en hun verhouding ingaan.
| |
1. Breking in Breocht, Briochtinga en Briochtik
1.1. Briochtinga bij Bolsward.
Een familienaam Briochtinga vinden we in Sipma's ‘Oudfriesche Oorkonden’ voor het eerst in de ‘Wilkerren van Wildinge’ (deel II, nr. 2 van 1379, een late kopie van Schotanus). Dit Wildinge is een oude naam die nu in verkorte vorm is bewaard in de naam van het dorp Wons aan de friese westkust bij Makkum en de Afsluitdijk. Maar destijds sloeg deze benaming ongeveer op het gebied van de tegenwoordige gemeente Wonseradeel. Aan het slot van de ‘Wilkerren’ worden degenen opgesomd wier zegels aan deze willekeuren werden gehecht.
Hierbij is het zegel van een Bodonis Briochtinga. De vorm Bodonis is wel de gelatiniseerde genitief van oudfries Boda. Verder komt de familienaam Briochtingha of Bryochtinga enkele keren voor in twee oorkonden van 1402 uit dezelfde omgeving: II, 5, een oude kopie, en 6, ook een kopie. Deze hebben betrekking op een akkoord dat toen is gesloten tussen Baarderadeel en Hennaarderadeel enerzijds en vier geslachten in wat we nu Wonseradeel noemen anderzijds. Voor het geslacht van de Briochtingha's bezegelt Hessel Briochtingha oorkonde nr. 6.
| |
| |
Als plaatsnamen worden hierbij genoemd: Exmorra, Inhem en (Longer)houw, tussen Bolsward en de westkust. De overeenkomst gaat over het onderhoud van sluizen bij Exmorra door de vier geslachten (Rienks 354). Er worden echter vijf familienamen gebruikt, twee van het archaïsche type patroniemen op -a (Gysseling 1969, 48), namelijk Sybranda en Wybranda, en drie van het type op -inga: Briochtingha, Adingha(ma) en Bottingha. Deze laatste zijn wel afleidingen van de oudfriese persoonsnamen Briocht, Ada en Botta.
| |
1.2. Briocht met breking.
De naam Briocht komt in augustus 1399 voor in een middelnederlandse oorkonde waarin Westergo de Vitaliënbroeders, de zeerovers die ook wel Likedelers worden genoemd, om hulp vraagt tegen Holland. De friese onderhandelaars heten Jurghe Briocht en Johan Tziallinges (uit Bolsward). Elf dagen later delen deze twee de voorwaarden voor de gevraagde hulp mee in een middelnederlandse oorkonde, die de naam van de eerste vermeldt als Jurghen Brochtijk en als Brochtik (Verwijs 337-338).
Verder vinden we ook Breocht in een oudfriese oorkonde uit Wonseradeel, in de verbogen vorm: fan Breochte Kee dochter (I, 33 van 1420, een kopie van Schotanus). In Briocht, Breocht hebben we een stijgende tweeklank io die als variant van iu is ontstaan door de oudfriese breking voor -cht. Meer bekende voorbeelden zijn oudfries riucht, sliucht (Steller 11; Sjölin 6 en 22), nieuwfries rjocht, sljocht ‘recht, slecht’.
| |
1.3. Briochtik in de Buurbrief van Franeker.
Naast de afgeleide vormen Brochtijk en Brochtik in de middelnederlandse oorkonde uit 1399 (in 1.2.) zien we iets later de naam Briochtik a Hederim in de ‘Buurbrief van Franeker’, een oudfriese oorkonde (II, 10 van 1417, een kopie). Hierbij kan men zich afvragen of we misschien Briochtika Hederim mogen lezen, omdat bij de volgende bezegelaars van de Buurbrief een Taka Witzense is, waarbij de plaatsnaam Witzens ook niet door een voorzetsel a wordt voorafgegaan. Maar er is wel een Jarich a Kee bij de bezegelaars.
De plaatsnaam die de herkomst van deze Briochtik aangeeft, is Herum bij Tzum, waarvan de familienaam Herema is gevormd. De oude vorm Hederim gaat vermoedelijk terug op een vorm die een woonplaats bij hagedoorns (meidoorns) aanduidde (Miedema 183).
| |
| |
| |
2. Monoftongering van -io-
2.1. Broutich, Brocht en Brjocht.
Uit het feit dat de net genoemde rechter Briochtik a Hederim van 1417 even later telkens Broutich in Herum wordt genoemd, blijkt onder meer dat het eerste deel van de stijgende tweeklank in Briocht-verdwenen is. Er is meer gebeurd, maar hier kunnen we beter op ingaan onder 4.1. verderop. Ook uit de tegenwoordige vormen Brocht, Brucht en Bruchje (Van der Schaar) blijkt de -j- te zijn verdwenen, terwijl die volgens Winkler, 52-53 (nog) wordt uitgesproken in Smallingerland, in het oosten van Friesland: in de vormen Brjocht, Brjucht en Brjuchje.
| |
2.2. Brocht(w)ert in Brongerga.
Evenzo is de stijgende tweeklank vereenvoudigd tot de monoftong -o- in de oudfriese (en moderne) naam Brochtert die vier keer voorkomt in II, 312, een originele oorkonde van 1523, die ook wel Broychtert heeft en de genitief Broychters. Al eerder worden Brochtwerts wtgonghen vermeld (I, 306, een originele oorkonde van 1481), waarin Brochtwert wel geen terpnaam is, maar een persoonsnaam op -ward ‘bewaker’. Het gebied van deze oorkonde, ten zuiden van Akkrum, is geen terpengebied: in Haskerland is maar één terp gevonden, Sythuizen (Halbertsma 1963).
In de oorkonde van 1523 kan de spelling -oy- op rekking wijzen, maar deze oorkonde heeft ook Broyngergae. Dit heet nu Brongerga en ligt ten zuidoosten van de later ontstane plaatsen Oranjewoud en Heerenveen. De naam is samengesteld uit de persoonsnaam Bronger (uit Brunn-gêr, Van der Schaar) en oudfries gâ, gouw, parochie. Verder herinner ik nog aan de vereenvoudigde vormen Brochtijk en Brochtik in de middelnederlandse oorkonde uit 1399 (hiervoor 1.2.).
| |
2.3. Broechtsma bij Berlikum.
Dezelfde monoftongering (en rekking?) vinden we vermoedelijk in Broechtsma statta (II, 214, een originele oorkonde van 1439). Deze state lag bij Berdlikum, nu Berlikum, ten noordwesten van Leeuwarden (Van der Meer 65).
| |
| |
| |
3. -out uit -ocht
3.1. Bryoutick in Leeuwarden.
Nog in de zestiende eeuw kunnen we de besproken stijgende tweeklank aantreffen in drie oudfriese oorkonden uit Leeuwarden, twee originelen en een gelijktijdige kopie. Zij noemen een Buwa (of Buwe) Bryowtick, Bryoutick of Brijoutick zoen, die daar in 1512-1520 voogd was van het Sint Anthony-gasthuis (II, 267 van 1512 en 293-294 van 1519-1520). Wanneer we deze vormen vergelijken met de naam van Briochtik a Hederim uit 1417 (zie 1.3.), zien we dat voor de -t- de combinatie -och- is vervangen door ou of ow, vermoedelijk een tweeklank.
| |
3.2. Sybren Brioutzsma te Sneek.
Een ander geval met een bewaarde stijgende tweeklank, waarbij tevens een ou optreedt in de plaats van -och-, komt in 1516 voor in de ‘Sneeker Recesboeken’, waar nummer 5194 een Sybren Brioutzsma vermeldt (Oosterhout). Deze vorm kan men vergelijken met de naam van Heer Gerlif Ewert zoen Broutsma die in 1508 in Bolsward een hofstede verkoopt volgens de originele oorkonde II, 227. Deze familienaam komt er twee keer in voor.
| |
3.3. Hindeloopens en Engels?
Het verdwijnen van de -ch- in Briocht met rekking of diftongering doet denken aan wat in Hindeloopen (en Engeland) is gebeurd. Hier zegt men dòòter, tòòt en bròòt voor het gewone friese dochter, tocht en brocht, engels daughter, thought, brought. Maar in deze gevallen heeft men geen brekingsdiftong. Voor de friese brekingsvormen rjocht en sljocht heeft Hindeloopen rocht en slocht, engels right, slight. Als voornaam kent Hindeloopen Brucht (Van der Kooy 178; De Boer 110).
Ook heb ik even in heel andere richting gedacht om de vorm Briout- te verklaren. Kaufmann 160 heeft namelijk op een persoonsnaam Briet-gêr gewezen die in 834 voorkomt in een schenking van twee hoeven bij de Ruhr aan de abdij van Werden. Bij het eerste bestanddeel vraagt hij zich af, of er een oudsaks. persoonsnamenstam Breot- heeft bestaan bij het oudeng. brêotan ‘breken, vernielen, doden’, oudijsl. brjôta.
Als dit *Brêot- inderdaad heeft bestaan, zou men ook aan een oudfriese vorm bij een werkwoord *briâta kunnen denken, evenals
| |
| |
Boersma 18-21 heeft gedaan. Maar deze vorm *Briât zou dan toch nog geen aansluiting kunnen geven bij ons bovengenoemde Briout-. Daarom ligt het meer voor de hand voorlopig aan een ontwikkeling uit Briocht- te blijven denken.
| |
4. Broutich uit Briochtik
4.1. Broutich in Herum.
Onder 1.3. en 2.1. hebben we al even gesproken over een rechter Briochtik a Hederim in de Buurbrief van Franeker in 1417 en onder 3.1. over een Bryoutick, een eeuw later in Leeuwarden. Deze namen hebben hetzelfde begin en hetzelfde einde: ze verschillen alleen door de besproken overgang van -ocht- in -out-. De naam van de eerstgenoemde komt in de jaren 1418-1431 herhaaldelijk voor in de ‘Rechtsomgang van Franekeradeel’, in het tweede gedeelte, het register (II, 18), dat waarschijnlijk is bijgehouden door de ambtelijke schrijvers van het deelsgerecht (Overdiep 47).
De tekst is een late kopie en bevat vrij veel lees- of schrijffouten. Dit zien we waar de woonplaats van de bovengenoemde rechter uit Hederim in 1417 nu drie maal met de jongere, verkorte vorm Herum wordt aangeduid en twee keer verkeerd als Aerum en als Jerum. Zijn naam luidt hier acht keer Broutich en een keer (verkeerd) Brontich, in 1431.
Dezelfde vorm van de naam, maar anders gespeld, vinden we ook in 1447: Brouttijch, in een originele oorkonde (I, 99) uit de omgeving van IJlst. Sipma dacht echter in een noot dat er ook wel Bronttijch zou kunnen staan. In de vorm Broutich blijkt niet alleen de i van io verdwenen te zijn, maar bovendien is -ocht tot -out geworden. Dit is dus een combinatie van de twee verschijnselen die hiervóór onder 2 en 3 zijn besproken.
| |
4.2. Wisseling van slot-k en -ch.
Maar er is nog een derde verschil tussen Briochtik en Broutich, doordat we in Broutich in plaats van een -k een -ch vinden. Dit verschijnsel treffen we in het Oud- en Nieuwfries meer aan, bij voorbeeld in de oudfriese persoonsnaam Jarich, in de Abtenlevens van het klooster Mariëngaard, bij Hallum ten noorden van Leeuwarden (Wybrands).
Deze vermelden omstreeks 1230 een Iarichus de Westerbintum, maar omstreeks 1270 volgt de levensbeschrijving van een abt die vaker
| |
| |
Jaricus dan Jarichus wordt genoemd. De latijnse naamvalsuitgangen hebben op dit verschil geen invloed. Ook komt er nog een andere abt Jarichus Menigga ter sprake. In de oudfriese oorkonden is Jarich de gewone vorm, maar we treffen er ook een Jaricus de Horslant aan (II, 1 van 1383) en een Jarick (II, 217 van 1452).
Jarich is eveneens tegenwoordig de gewone vorm, maar Winkler vermeldt ook Jaring als 19de-eeuwse vorm; Jarick en dergelijke vormen met een -k geeft hij als verouderd. In het Nieuwfries wisselen -k en -ch wel, bij voorbeeld in boartlik ‘speels’ naast boartlich en aeklik ‘akelig’ naast aeklich. Verder hebben we varianten als staek en staech voor een staak of familietak.
| |
4.3. Re(we)nich Bockama en Brôtich in Sneek.
In de ‘Sneeker Recesboeken’ komen tussen 1490 en 1510 verschillende personen voor die Broeytich (nr. 414), Broytich (nr. 952 en 1164), Broetich (nr. 1775, 1776, 1777) of Brotich (nr. 3574 en 3884) worden genoemd. Op grond van de spelling mag men veronderstellen dat de stamklinker gerekt werd uitgesproken.
Een ander voorbeeld van een oudfriese naam met -ich hebben we wel in Rewenich vander Sneke. Deze wordt in een middelnederlandse oorkonde van 1398 vermeld als een friese gunsteling van hertog Albrecht van Beieren, de hollandse graaf (Halbertsma 1956, 12). Het is dezelfde hoofdeling uit Sneek die later meer bekend is als Renick of Rien(i)ck Bockama, de zoon van een Bocke Doedingha en de stichter van het klooster Thabor bij Sneek (Steensma 11).
Maar in 1400 werd hij nog aangeduid als Rewenick van der Sneekt en toen was er sprake van Rewenychz. moeder (Halbertsma 1956, 32). In 1401 heette hij drie maal Revenick (vander Sneka) (Verwijs 447-448). Ook is hij wel vermeld als Renitus Bockama (Steensma 13). De spelling Renenick Bockama in een oorkonde van 1407 (I, 15, een late kopie van Gabbema) bevat wel een fout: het bijbehorende latijnse opschrift heeft een betere vorm: Revenicus Bokama.
In de oudfriese oorkonden heten andere dragers van deze naam meestal Renick of (later) Rienck naast Rents en Rynts, met naklassieke palatalisatie en assibilatie, al vinden we dit niet bij Loopstra vermeld. De oude vorm Revenick is wel een bevestiging van de veronderstelling bij W. de Vries 185-188, dat deze naam een oudfries *hreven ‘raaf’ bevat. Doordat we nu naast Revenick (1401) ook Rewenich (1398)
| |
| |
en Rewenychz (een genitief van 1400) zijn tegengekomen, mogen we hier spreken van -ick en -ich als varianten.
Dit geldt ook van de verkorte vormen: Renich staat in de oudfriese oorkonden uit 1419 (I, 31, een late kopie) en 1538 (II, 372, een origineel), terwijl we Renyk vinden in 1425 (I, 42, origineel).
W. de Vries, 75 en 85 heeft er echter op gewezen dat in oudfriese namen het achtervoegsel -ig voorkomt naast -ing. Dit hebben we hier ook: dezelfde Renick Bockama wordt Reueninck genoemd in een middelnederlandse oorkonde van 1422 (Halbertsma 33). Verder wijs ik er op dat Rients tegenwoordig een gewone vorm is, naast Rink.
| |
4.4. Wisseling van -ing, -ich en -ik.
We willen nu trachten enige duidelijkheid te krijgen omtrent de verhouding van de vele vormen door een overzicht te geven van de besproken en andere namen met dezelfde achtervoegsels. Ik herinner aan de naam van de abt Jarichus Menigga uit 1270 (4.2.) en wijs op Iariggha statha (II, 17 van 1433, een kopie). Volgens W. de Vries 78 kan dit Iariggha bij Jarich horen, maar het kan ook worden afgeleid van Jaring en dit laatste verdient volgens hem de voorkeur.
Als we van Winkler moeten uitgaan, is Jaring pas bekend uit de 19de eeuw. Maar in originele oudfriese oorkonden uit de 15de eeuw vinden we onder andere Jaringa of Jarringha husim (I, 19 van 1415, 54 van 1431 en 235 van 1472). Naast de gewone vorm Jarich is Jaring vermoedelijk wel een van de friese voornamen op -ing, zoals Eling, Haring, Nanning, Tsjalling, Waling. Anderzijds is het wel duidelijk dat familienamen op -iga gewoonlijk teruggaan op oudere vormen met -inga. Zo vinden we Gosliga pas bij Winkler als een vorm van de 19de eeuw, terwijl Goslingha middeleeuws is.
Bij gebrek aan meer en vooral ouder materiaal bieden deze gegevens voorlopig onvoldoende houvast. In sommige gevallen staan ze in kopieën en zijn ze dus niet zo betrouwbaar. Toch krijgt men wel de indruk dat verschillende namen op -ich en -iga uit -ing en -inga zijn ontstaan, zoals Jarich en Jariggha. Daarnaast moeten we wel een verkleinvorm op -ik(a) aannemen zoals Jaric(us), Jarick. Er is tenminste geen aanwijzing dat Jarik ook uit *Jarink als nevenvorm van Jaring kan zijn ontstaan.
Bij Goslick heeft misschien een afgesleten vorm van Godskalk (Oosterhout) een rol gespeeld, maar Mencka lijkt toch wel een
| |
| |
-ing, -inga |
-ich, -iga |
|
-ik, -(i)ka |
Briochtinga |
Broutich |
Briochtik, |
Brochtik |
1379 |
1418-31 |
1417 |
1399 |
Goslingha |
Gosliga |
Goslic, |
Goslick |
II, 18, 1438 |
19de eeuw |
III, 2, 1403; |
I, 167, 1463 |
Jaring |
Jarichus |
Jaricus, |
Jarick |
19de eeuw |
ca. 1230 |
ca. 1270; |
II, 217, 1452 |
|
Jaringha husym |
Iariggha statha |
Jaricus de Horslant |
|
I, 19, 1415 |
II, 17, 1433 |
II, 1, 1383 |
|
Menningha |
Menich |
Menko, latinis. v. Menka |
|
II, 3, 1392 |
I, 34, 1421 |
ca. 1270, Wittewierum |
|
|
Meninggha |
Menigga |
Mynka, |
Mencka |
I, 17, 1410 |
ca. 1270 |
I, 99, 1447; |
II, 108, 1482 |
Reueninck |
Rewenich |
Rewenick, |
Revenick |
1422 |
1398 |
1400; |
1401 |
|
|
Renich |
Renyk, |
Renike |
|
1419, 1538 |
I, 42, 1425; |
I, 150, 1458 |
duidelijke verkleinvorm op -ka. De kronieken van het klooster Wittewierum in de friese Ommelanden van Groningen vermelden de gelatiniseerde vorm Menco, Menko vrij vaak (Feith, passim). Abt Menko was omstreeks 1270 een van de schrijvers van deze kronieken.
Zo mogen we voorlopig blijven aannemen dat Briochtik inderdaad een verkleinvorm is, terwijl -ich in Broutich wel een wisselvorm van -ik zou kunnen zijn. Toch kan dit -ich wel teruggaan op -ing, al hebben we alleen Briochtinga gevonden. Evenzo kan Rewenich teruggaan op Rewenick, maar ook op Reweninck. Een voortgezet onderzoek zou mogelijk (oudere) gegevens opleveren die meer houvast bieden. Voorlopig kunnen we ons beter op de vlakte houden, want analogiewerking heeft misschien al vroeg verwarring en verwisseling veroorzaakt.
| |
| |
| |
5. Samenvatting: breking en gevolgen
In het volgende overzicht zetten we de voornaamste vormen en verschijnselen bijeen:
1. | Door oudfriese breking voor -cht ontstond een stijgende tweeklank, niet alleen in Briocht en oudfriese afleidingen als Briochtinga en Briochtik, maar ook in nu nog bewaarde vormen in Smallingerland: Brjucht en Brjocht. |
2. | De stijgende brekingsdiftong -io- wordt tot -o- vereenvoudigd in Brocht en Brucht, maar ook in afleidingen als Brocht(w)ert en Broechtsma. |
3. | In de plaats van de combinatie -ocht- treedt -out (of -ôt) op in Bryoutick en Brioutzsma. |
4. | De verschijnselen van 2 en 3 zien we allebei in vormen als Broutich (voor Briochtik) en Brôtich. Bovendien wisselt hier de slot-k met de -ch, evenals bij oude vormen van de friese persoonsnamen Jarich en Rewenich of -ick (nu Rients naast Rink). Dit -ich kon op twee manieren ontstaan: zowel uit -ik(a) van een verkleinvorm als uit het achtervoegsel -ing, zie Jaring en Reveninck. Daarom mag men veronderstellen dat Br(y)outich teruggaat op een niet-gevonden vorm Briochting die in Briochtinga kan schuilen. Maar het ligt meer voor de hand dat Br(y)outich uit Briochtik is ontstaan. Vooral wegens de rechter Briochtik (a Hederim) in Franekeradeel, die later telkens Broutich (in Herum) werd genoemd. |
Uit het voorgaande blijkt dus dat in de naam Brecht door de oudfriese breking voor -cht een stijgende tweeklank is ontstaan. Deze is in Smallingerland nog bewaard: Brjocht, Brjucht, maar meestal ging zijn eerste bestanddeel verloren. Bovendien kon in de afleidingen de -ch vóór de -t verdwijnen, terwijl de voorafgaande klinker werd gerekt of gediftongeerd: Brôtich, Broutich, maar Briochtinga bewaarde de klassieke oudfriese vorm.
| |
Bibliografie
Boersma, J.S.H., De oarsprong en bitsjutting fen in mennich fryske wirden. It Beaken 7, 1945, 18-21. |
De Boer, B., Studie over het dialect van Hindeloopen. Diss. Vrije Universiteit Amsterdam. Assen 1950. |
De Vries, W., Friese persoonsnamen. Assen 1952. |
Feith, H.O. en Acker Stratingh, G., Kronijken van Emo en Menko, Abten van het klooster te Wittewierum. Utrecht 1866. |
| |
| |
Gysseling, M., Overzicht over de Noordnederlandse persoonsnamen tot 1225. Groningen 1966. |
Gysseling, M., De oudste Friese toponymie, in: Philologia Frisica anno 1969. Groningen 1970, 41-51. |
Halbertsma, H. en Keikes, W.H., Sneek. Drie kronen met ere. Sneek 1956. |
Halbertsma, H., Terpen tussen Vlie en Eems, I. Atlas, II. Tekst. Groningen 1963. |
Kaufmann, H., Untersuchungen zu altdeutschen Rufnamen. München 1965. |
Loopstra, J.J., De assibilatie in de Oudfriese oorkonden. Haarlem 1935. |
Miedema, H.T.J., Typen van terpnamen vooral in de oude kern van Westergo. Naamkunde 7, 1975, 169-202. |
Oosterhout, M., Snitser Recesboeken 1490-1517. Assen 1960. |
Oosterhout, M., Nammeregister op de Snitser Recesboeken 1490-1517. Assen 1964. |
Overdiep, G. en Tjessinga, J.C., De rechtsomgang van Franekeradeel 1406-1438. Franeker 1950. |
Rienks, K.A. en Walther, G.L., Binnendiken en slieperdiken yn Fryslân. Bolsward 1954. |
Schotanus, Chr., De Geschiedenissen Kerckelijck ende Wereldtlijck van Friesland Oost ende West. Franeker 1658 (Tablinum achterin). |
Sipma, P., Oudfriesche oorkonden I, II, III. 's-Gravenhage 1927, 1933, 1941. |
Sipma, P., Fryske Nammekunde I, II. Drachten 1952-1966; III (Register). Leeuwarden 1972. |
Sjölin, B., Einführung in das Friesische. Stuttgart 1969. |
Steensma, R., Het klooster Thabor bij Sneek en zijn nagelaten geschriften. Leeuwarden 1970. |
Steller, W., Abriss der altfriesischen Grammatik. Halle (Saale) 1928. |
Van der Kooy, T., De taal van Hindeloopen. 's-Gravenhage 1937. |
Van der Meer, D.J., Namen van staten en saten in Friesland, Fryske plaknammen 13, 1962, 60-93. |
Van der Schaar, J., Woordenboek van voornamen. Utrecht-Antwerpen 1964. |
Verwijs, E., De oorlogen van Hertog Albrecht van Beieren met de Friezen in de laatste jaren der XIVde eeuw. Utrecht 1869. |
Winkler, J., Friesche naamlijst. Leeuwarden 1898 (= deel IV van W. Dijkstra, Friesch woordenboek). |
Wybrands, A.W., Gesta Abbatum Orti Sancte Marie. Gedenkschriften van de abdij Mariëngaarde in Friesland. Leeuwarden 1879. |
Instituut voor Oudgermaanse, Friese en Skandinavische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Lucasbolwerk 11.
Februari 1977.
H.T.J. Miedema
|
|