Naamkunde. Jaargang 9
(1977)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |||||||||||||
Een Oudengels -cin suffix?Bij de voorbereiding van een studie over de herkomst van het onl. -kin suffix, is het mij opgevallen dat -cin al vroeg voorkomt in het Oudengels en dat daarbij vaak aan Vlaamse invloed wordt gedacht. Een aparte behandeling van de oudste Engelse voorbeelden kan dus nuttig zijn voor de historische interpretatie van de Oudnederlandse -kin afleidingen. De vroegst bekende Engelse namen op -cin dateren uit de eerste helft van de 9de eeuw en worden aangetroffen in het Liber Vitae Ecclesiae DunelmensisGa naar voetnoot(1). Het betreft Hogcin en Cynicin, vermeld in de lange lijst van ‘nomina clericorum’, terwijl een eigenaardige vorm Ricfolcyn in dezelfde bron genoemd wordt bij de ‘nomina reginarum et abbatissarum’. Deze drie namenGa naar voetnoot(2) vindt men terug in de uitgaven van het Liber Vitae door StevensonGa naar voetnoot(3) en door SweetGa naar voetnoot(4). Ook SearleGa naar voetnoot(5) vermeldt ze in zijn Onomasticon, met bovendien een paar jongere op -cin, nl. de 11de-eeuwse muntmeesters Harcin, Marcin (beide voor één persoon?) en Mannecin, alsook de dubieuze vormen | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
Miscin serf (ao 995) en Walscinus (ao 1086). Of hierbij ook de 11de-eeuwse muntmeester Hearđcyn (var. Hoerthcyn) en Beowulfs oom HoeđcynGa naar voetnoot(6) mogen gevoegd worden, is een vraag die verder in dit artikel zal onderzocht worden. Van O. von FeilitzenGa naar voetnoot(7) ontving ik in 1975 waardevolle gegevens betreffende OE -cin vormen, o.m. namen van muntmeesters: BosecinGa naar voetnoot(8), in East Anglia (ca. 890-900); FređicinGa naar voetnoot(9), in Derby, onder koning Edgar (957-975); MannecinGa naar voetnoot(10), onder koning Eadred (946-955), vgl. Searle 348; driemaal ManticenGa naar voetnoot(11), in Norwich, onder de koningen AEthelstan (924-939), Edmund (939-946) en Edgar (959-975), vgl. Searle 348; HoerđcynGa naar voetnoot(12), in Stamford, onder koning Edward III Confessor (1041-1066), met variant HarcinGa naar voetnoot(13), vgl. Searle 279; WalcinGa naar voetnoot(14), 12de eeuw, onder koning William II. Von Feilitzen meent dat ze moeilijk als OE namen kunnen beschouwd worden; volgens hem zijn het klaarblijkelijk buitenlanders, zoals trouwens vele muntmeesters in de OE periode, in dit geval waarschijnlijk Vlamingen. Wat Cynicin betreft sluit hij een eventueel autochtoon suffix -ikin niet uit; de naam Hogcin echter is hem niet duidelijk. | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
In von Feilitzens dissertatie over Domesday Book ao 1066Ga naar voetnoot(15) vind ik slechts spellingen op -kin/-chin, nl. in Cheshire een Erlechin, in Norfolk een Hardekinc liber homo, en verder in Suffolk Hardekin, Hardechinus en Depekin, Tepekin, Tepechinus, allen ‘liberi homines’. De grafie -cin komt er niet in voor. De auteur zegt overigens: ‘k is generally represented by ch before e and i, by c before consonants (except w) and velar vowels’ (§ 113), en verder § 118: ‘In a certain number of cases, especially before e and i, the consonant (...) is represented by the letter k’. HofmannGa naar voetnoot(16) wijdde in zijn studie over de k-diminutiva een speciaal hoofdstuk aan appellatieven en hypokoristika met -k en -kin in het Engels, meer in het bizonder in het OE. Hij sluit zich aan bij de algemeen aanvaarde opvatting dat, ook al bezit het Engels reeds van oudsher vormen met -k suffix, -kin er als ontlening aan het Nederlands moet beschouwd worden. De bewering dat bij normale OE evolutie de k (c) vóór een i zou moeten gepalataliseerd zijn (tš), houdt volgens hem geen steek omdat het bij -kin (k + in) om een jongere suffixkombinatie zou gaan. Voor vreemde herkomst pleit z.i. overigens het feit dat het suffix -in reeds in het OE zou verzwakt zijn tot -en, b.v. oe. moegden (ohd. magatīn), oe. goēten (ohd. geiεīn), terwijl -kin er nergens deze verdoffing zou vertonen. Hofmann meent derhalve dat eng. -kin het bewijs levert dat ‘ein fremdes (niederländisches) Diminutivsuffix tatsächlich nicht nur mit einzelnen Wörtern entlehnt werden konnte, sondern auch als Bildungselement produktiv werden konnte’Ga naar voetnoot(17). Over de schrijfwijze van de k in het OE vermeldt WrightGa naar voetnoot(18) dat deze konsonant in het vroeg-OE over het algemeen door c werd weergegeven in de beide realisaties ervan, nl. zowel voor de gutturale als de palatale k, en dit in an-, in- en auslaut. Wright verwerpt ook de mening dat in de oudste periode van de taal de palatale k reeds als tš werd uitgesproken, en aanvaardt alleen het naast elkaar bestaan van een gutturale k en een palatale k, waarbij de laatste soms als | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
ci of ce geschreven werd ter aanduiding van haar palatale aard (b.v. secean to seek; ceald cold; ciese cheese; ceosan to choose; naast cirice church, wicce which enz.). Ook CampbellGa naar voetnoot(19) zegt dat de grafie c ‘represented a velar or palatal stop according to circumstances’; en verder: ‘In Prim. OE a distinction arose between front or palatal and velar k and z. Palatal k probably differed from velar k hardly more than do the initial consonants of NE kit, cat’. Indien we er zouden van uitgaan dat bovengenoemde namen hypokoristika zijn met een -cin/-kin suffix, dan blijkt dat in de oudste OE namen -cin geschreven werd en dat -kin of -chin (cfr. Domesday Book, 2de helft 11de eeuw) een jongere schrijfwijze is. Het is duidelijk dat ook RedinGa naar voetnoot(20) dergelijke vormen op -cin heeft aangetroffen tussen zijn OE hypokoristika, te meer daar hij ook het genoemde Liber Vitae heeft geëxcerpeerd. Waarschijnlijk had hij echter reden om er niet dezelfde aandacht aan te besteden als aan de andere niet-samengestelde OE persoonsnamen: het aantal attestaties met -cin was werkelijk te miniem, en daarenboven was hij ervan overtuigd dat de oorsprong van dit -cin op het germ. vasteland te zoeken was: ‘The suffix -cin that occurs in a few OE names is of LG origin’. Redin verwijst dan eenvoudig naar het boek van ForssnerGa naar voetnoot(21) over de kontinentaal-germ., meer bepaald de nddt. psn. in het OE en het ME. In dit werk wordt helaas alleen in de inleiding gesproken over het ‘Low German suffix -kin, which was introduced into England in Old English times, and which played an important part in the Middle English personal nomenclature where it acquired the function of a productive name-suffix’; er worden verder geen voorbeelden van namen op -cin/-kin genoemd. Forssner had nl. zo een grote voorraad hypokoristika op -kin verzameld, dat hij waarschijnlijk het plan opvatte er een afzonderlijke studie aan te wijdenGa naar voetnoot(22). Voor zover ons bekend is, is ze echter nooit gepubliceerd. In tegenstelling met voorgaande auteurs, ziet EckhardtGa naar voetnoot(23) in -cin/-cen blijkbaar een autochtoon stapelsuffix: ‘Das ags. deminutivsuffix | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
in, en erscheint auch in der verbindung mit einem vorhergehenden k-suffix, das auch als selbständiges deminutivsuffix vorkommt. So entsteht ein neues suffix cin, cen’ (§ 40). Als OE voorbeelden citeert hij de reeds hierboven genoemde hypokoristika Cynicin (uit het Liber Vitae), Hoeđcyn (uit de Beowulf) en Mannecin (10de-eeuwse muntmeester); daarnaast twee appellatieven: tyncen < tunne (ton), en þyrncen < þorn (doorn). In Kluge's Nominale StammbildungslehreGa naar voetnoot(24) is geen sprake van het al of niet autochtone ags. karakter van -cen of -cin. Hij zegt slechts in het algemeen (§ 62): ‘Dieses k-suffix verbindet sich in alter zeit einigemale mit dem diminutiven -îna’, en vermeldt als ags. vbn. eveneens tyncen ‘kleine tonne’ < *tunnikîn; þyrncen < *þurnikîn; Hoeđcyn < *Haþukîn. Zelfs CampbellGa naar voetnoot(25) beschouwt tyncen ‘tub’ en þyrncen ‘thorn-plant’ als substantieven ‘with a dubble suffix’. In zijn reeds genoemd schrijven spreekt O. von Feilitzen eveneens over de twee appellativa þyrncin ‘eine Art von Distel?’ en tyncen ‘kleine Tonne’. Hij voegt er echter aan toe dat beide woorden hapax legomena zijn en dat de verklaring ervan onzeker is; in elk geval is het suffix in OE tijd nooit produktief geweest. In 1892 al zag SweetGa naar voetnoot(26) in -cen ‘a diminutive neuter ending, being an extension of the originally diminutive ending -en in maegden, and in M.E. and Mn. E. it appears in the form -kin, -ikin, whose full vowel and k instead of ch is probably the result of the influence of the French -quin, itself of Low German origin’. L'Estrange EwenGa naar voetnoot(27) daarentegen is van mening dat ‘with regard to personal names, it is to be noticed that -cin and -cyn are forms of an O.E. deuterotheme, cynn race, kin, and consequently when found as second elements of O.E. names are quite possibly not diminutive suffixes’. Cynicin meent hij derhalve als cynecinn ‘royal race’ te moeten interpreteren. Het is wel opvallend dat de weinige overgeleverde namen op -cin de vokaal -i- vertonen. Als suffix zou inderdaad normaal OE -cenGa naar voetnoot(28) | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
te verwachten zijn, parallel met -in (lat. -inus) > -en dat oorspronkelijk dikwijls diende om de herkomst of het toebehoren aan te duiden en in het germ. o.m. gebruikt werd voor de vorming van stofnamen en van namen voor jonge dieren, alsook voor woorden met diminutieve of diminutiverende betekenis. Vgl. in het OE b.v. oescen essenhouten, floēscen van vlees, picen van pek, gylden gouden, trēowen houten, cypren koperen < lat. cuprīnus, Laeden Latijns < Latīna, embren kleine emmer, foesten kleine versterking, cȳcen(e)/cicen keuken, goēten geitje, moēgden/moēden maagd, meid enz. Ook germ. -injō- werd OE -en in enkele feminina, gevormd uit mannelijke substantieven, en in abstrakta, b.v. gyden godin, menen slavin, mynecen non, scylcen dienares, þignen/þīnen dienstmeisje, wēsten woestijn, hoeften bewaring, woecen wacht enz.Ga naar voetnoot(29). Naast al deze afleidingen op -en, waarbij er verschillende zijn met blijkbaar diminutiverend karakter, staan dan de bovengenoemde op -cin. Uiteindelijk lijkt m.i. de vraag of er in het OE van de 9de-10de eeuw een -cin suffix wordt aangetroffen, zich te herleiden tot hoofdzakelijk vier vormen, nl. de substantieven tyncen en þyrncin, en de antroponiemen Hogcin en Cynicin. Ik heb gemeend niet klakkeloos te mogen voortgaan op de uiterlijke vorm ervan, en onderwierp daarom zowel de beide blijkbaar ‘gediminutiveerde’ appellatieven als de twee vermoedelijke hypokoristika aan een grondig onderzoek. Tyncen komt voor in enkele OE versies van Paulus Orosius' wereldgeschiedenis, een Latijns werk uit het eerste kwart van de 5de eeuwGa naar voetnoot(30). King AlfredGa naar voetnoot(31) maakte er een nogal vrije vertaling vanGa naar voetnoot(32) | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
in het laatste decennium van de 9de eeuw, een paar jaren vóór zijn doodGa naar voetnoot(33). Ze wordt in de eerste plaats teruggevonden in twee oude manuscriptenGa naar voetnoot(34), nl. het 10de-eeuwse Lauderdale of Tollemache | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
MS (Additional MS 47967) en het 11de-eeuwse(?) Cotton MS (Tiberius B 1), beide berustend in het British Museum te LondenGa naar voetnoot(35). Voor mijn studie gebruikte ik als uitgangspunt de uitgave van H. SweetGa naar voetnoot(36), waarin een OE vertaling en een Latijnse tekstGa naar voetnoot(37) naast elkaar zijn weergegeven; doch ook de uitgaven van Bosworth, Thorpe en Campbell werden vanzelfsprekend bij mijn onderzoek betrokken. Boek II, § 4 van Orosius' werk handelt o.m. over Cyrus, de koning der Perzen, die tijdens zijn tocht naar Babylon, met zijn leger door de Ganges wordt opgehouden en daar niet overgeraakt bij gebrek aan boten. Een van zijn officieren pocht er dan mee dat hij al zwemmend die stroom kan oversteken mid twam tyncenumGa naar voetnoot(38): ‘Ɖa gebeotode an his þegna þoet he mid sunde þa ea oferfaran wolde mid twam tyncenum ac hiene se stream fordraf’Ga naar voetnoot(39). Eigenaardig genoeg kan het betreffende zinsdeel niet teruggevonden worden in de korresponderende Latijnse tekst: ‘Nam unum regiorum equorum candore formaque excellentem, transmeandi fiducia persuasum, [qua per rapacem alueum offensi vado vertices attollebantur,] abreptum praecipita- | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
tumque merserat’Ga naar voetnoot(40). Men zoekt daarin vergeefs naar iets dat zou kunnen leiden tot OE mid twam tyncenum, waarin tyncenum blijkbaar dat. mv. is van tyncen, door Bosworth -- Toller aarzelend vertaald als ‘barrel(?), bladder(?)’Ga naar voetnoot(41). Tyncen werd echter door Kluge, Holthausen, Eckhardt e.a. gewoon overgenomen en zonder meer beschouwd als een OE diminutiefvorm, ook al bleef er achteraf bij anderen een vraagteken bestaan t.o.v. het zo vroeg voorkomen van een OE suffix -cin. Vandaar dat door sommigen zowel de betekenis van het woordGa naar voetnoot(42) als de afleiding zelf betwist werden. Zo vraagt O.B. SchlutterGa naar voetnoot(43) zich af of mid twam tyncenum niet een verkeerde lezing en tyncen derhalve slechts een ‘ghost word’ zou zijn. Hij steunt daarvoor op de Latijnse tekst waarin geen sprake is van enig tonnetje of zwemblaas, maar z.i. wél van een krijger die zich verstout over de stroom te willen zwemmen, geprikkeld door drieste overmoed, wat dan de vertaling zou zijn van ‘transmeandi fiducia persuasum’. Schlutter meent dat de kopiist dit in het OE verkeerdelijk heeft weergegeven door mid twam tyncenum i.p.v. door mid wam tyhtenum (prava persuasio)Ga naar voetnoot(44), dat de oorspronkelijke vertaling zou geweest zijn: de t van twam zou louter de iets of wat breed uitvallende letteraanzet van de w zijn, zodat deze aanloop als een c of een t kon aangezien worden; tyncenum zelf zou ontstaan zijn door | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
de overigens frekwent voorkomende foutieve lezing van n i.p.v. h en van c i.p.v. t, zodat niet tyhtenum maar een fiktief diminutief tyncenum werd geschrevenGa naar voetnoot(45). Maar dat zou er dan toch kunnen op wijzen dat de kopiist een vorm tyncenum begreep. Een andere oplossing wordt door H.D. MerittGa naar voetnoot(46) voorgesteld. Ook aan hem was het opgevallen dat mid twam tyncenum geen vertaling leek te zijn van een of ander zinsdeel uit de lat. tekst, maar dat het inderdaad goed in het gehele kader van het gebeuren past (Cyrus' leger wordt opgehouden door de Ganges en er zijn geen schepen voorhanden om er over te steken). Omdat de lat. passage ‘qua per rapacem alueum...’Ga naar voetnoot(47) in geen enkele versie van de OE vertaling terug te vinden is, vermoedt hij dat juist dit stuk tekst aan de basis ligt van mid twam tyncenum. In de lat. tekst betekent alveus ‘stroom’, maar het woord heeft o.m. ook nog de betekenis ‘bak, trog, kuip, ton, vat’. Een verkeerde interpretatie van de kontekst in de Orosius zou dan verantwoordelijk kunnen zijn voor het woord ‘tunne’ (alveus), alhoewel daardoor nog steeds niet de vorm tyncenum noch het gebruik van het telwoord twam verklaard worden. Meritt meent dan dat in per rapacem alueum het voorzetsel wellicht afgekort ge- | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
schreven stond; de groep woorden kon dan als prapacemalueum gelezen worden, verkeerdelijk geïnterpreteerd als per paucum alueum, en vertaald als ‘een paar kleine kuipen of vaten’, d.w.z. twee tonnetjes. Deze opvatting van Meritt getuigt van nogal wat fantasie en vraagt van de lezer tamelijk veel goede wil; overigens wordt er verder niets meer gezegd over de laatste vier woorden van de bewuste Latijnse zin. Ik laat de genoemde interpretaties dan ook voor wat ze waard zijn: mijn bedoeling was alleen maar erop te wijzen dat tyncenum als eventueel diminutief niet zo maar door iedereen aanvaard werd, en dat het inderdaad - ook thans nog - veel twijfels heeft achtergelaten. Wat we weten komt in het kort hierop neer:
Het tweede betwiste woord is þyrncin. Het komt voor in de OE versies van het evangelie volgens Mattheus, hoofdstuk 7, vers 16. | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
Er bestaan verscheidene OE vertalingen van dit evangelie. Ik beperk me tot de Mss. die W.W. Skeat gebruikte voor de uitgave van zijn Gospel according to Saint MatthewGa naar voetnoot(48) en die hij uitvoerig besprak in het Woord vooraf van zijn werk The Gospel according to Saint MarkGa naar voetnoot(49), nl. het Corpus MS, het Cambridge MS, het Bodley MS, het Royal MS en het Hatton MSGa naar voetnoot(50). De voornaamste zijn het eerste (ca. 1000) en het laatstgenoemde MS (1151-1189). Daarbij dienen nog gevoegd te worden de beroemde LindisfarneGa naar voetnoot(51) en RushworthGa naar voetnoot(52) Gospels, twee manuscripten die waarschijnlijk dateren uit de 10de eeuw en die vooral bekend zijn omwille van hun interlineaire OE | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
glossenGa naar voetnoot(53). Ze werden voor het eerst gepubliceerd door J. Stevenson in 1854 naar de originele MssGa naar voetnoot(54). Voor zover me bekend is waren J.M. Kemble en C. Hardwick de eerste bewerkers der OE versies van The Gospel according to Saint MatthewGa naar voetnoot(55), maar op het gebied van kritische tekstuitgave liet hun werk veel te wensen overGa naar voetnoot(56). Voor zijn eigen bewerking verkoos Skeat de door Kemble en Hardwick toegepaste overzichtelijke metode, nl. het afdrukken van de teksten der voornaamste Hss. naast elkaar, verdeeld over twee tegenover elkander staande bladzijden, wat een vlugge onderlinge vergelijking vergemakkelijktGa naar voetnoot(57). Het oudste afschrift, het Corpus MS, | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
luidt: Cwyst þu gaderad man winberian of þornū odde fic oeppla of þyrncinū. Het jongere Cambridge MS heeft als varianten alleen win bergean en þyrcenum, dit laatste blijkbaar hetzij een foutieve lezing hetzij een gedeeltelijke aanpassing van een woord dat wellicht verkeerd of helemaal niet begrepen werd. Het jongste van de Hss., het Hatton MS, vertoont duidelijke sporen van een jongere hand, van een kopiist die de tekst heeft aangepast aan de taal van zijn tijd: Cwedst þu gaderd man winberian of þornen odde fic epple of þyrncinum. Typisch is wel dat hij de oudere dat. mv. of þornum normaal aanpaste tot of þornen, maar dat hij de andere dat. mv. of þyrncinum onveranderd lietGa naar voetnoot(58). Kende hij wellicht het woord en/of zijn betekenis niet? Het Royal MS daarentegen heeft þornum en þyrncinumGa naar voetnoot(59), zoals overigens het Corpus MS. Daarnaast staan dan de Lindisfarne en de Rushworth glossen. De lat. tekst is het bekende: a fructibus eorum cognoscetis eos. Numquid colligunt de spinis uvas aut de tribolis ficusGa naar voetnoot(60). Het Lindisfarne MS heeft als OE vertaling voor het laatste zinsdeel:... somnigas of hryum ł of đornum scearpum ł of haga dornum fic beamasGa naar voetnoot(61), het Rushworth MS luidt daarentegen:... somnigaþ of þornum winbęger ođđe of gorstum ficos. | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
Wat mijn onderzoek aangaat, is in de eerste plaats de schrijfwijze van het befaamde þyrncinum van belang. Het komt als dusdanig voor in het Corpus, het Bodley en het Royal MS; het Hatton MS heeft eveneens þyrncinum niettegenstaande men er *þyrncenenGa naar voetnoot(62) zou verwacht hebben, analoog met de andere verjongde dat. mv. grafieën op -en; alleen het Cambridge MS heeft een waarschijnlijk korrupte lezing þyrcenum. Het is telkens de OE vertaling van lat. de tribolis. Noch in de Lindisfarne glossen (Old Northumbrian) noch in de Rushworth glossen (Old Mercian) vind ik enig spoor van Þyrncinum: de eerste vermelden of haga dornum, de tweede of gorstum. Lat. tribolus (ook tribulus, Grieks τριβολος) is de naam van een soort distelGa naar voetnoot(63). Wellicht heeft het prikkel- en stekelachtige karakter van deze plant, samen met het feit dat hij in dezelfde kontekst voorkomt als spinis < spina ‘doorn(struik)’, aanleiding gegeven tot de verschillende bovengenoemde vertalingen þyrncinumGa naar voetnoot(64), haga dornumGa naar voetnoot(65) en gorstumGa naar voetnoot(66). Op het eerste gezicht zou men kunnen zeggen dat lat. de tribolis in geen enkel OE hs. korrekt weergegeven is: er is immers nergens spraak van distels, zoals de traditionele vertalingen vermelden, wél van doorn(struik)en, haagdoorn, gaspeldoorn, braamstruiken e.d., dus telkens van puntige, met doornen voorziene gewassen. Deze vertalingen zijn wellicht ingegeven door één van de beide soorten van dat onkruid, nl. de tribulus terrestris of de tribulus aquaticusGa naar voetnoot(67). In het Middelnederlands zijn deze planten bekend onder de benamingen eerdtangel en waeternootGa naar voetnoot(68). Naar hun vruch- | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
ten, nl. een soort noten met vier scherpe kromme doornen, kregen ze ook de bijnaam minckijserGa naar voetnoot(69) of voetangel. Wat er ook van zij, we kunnen in het kader van dit onderzoek de OE glossenvertalingen haga dornum en gorstum verder terzijde laten. Daarentegen wordt de dat. mv. þyrncinum doorgaans aangezien als een mogelijke diminutiefvorm þyrn-cin(-um) en gewoonlijk vertaald door thistle = distel. Zoals voor tyncen blijft echter ook in dit geval bij sommigen twijfel heersen. Bosworth & Toller b.v. plaatsen een vraagteken bij hun verklaring van þyrncinGa naar voetnoot(70) en O. von Feilitzen schrijft me: ‘2. Glied vielleicht doch ae. cynn: Art, Geschlecht’Ga naar voetnoot(71). Nog anderen zijn een gelijkaardige mening toegedaan. SchlutterGa naar voetnoot(72) meent dat þyrncin geen diminutief is, doch dient geïnterpreteerd te worden als þyrncynum. Hij gaat daarbij uit van de kommentaar bij de glossen waarin tribulis verklaard wordt door genus spinarum (C.G.L. IV 18634, 28222, 39810; V 25021) en door genus herbae spinosae | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
(C.G.L. V 25022)Ga naar voetnoot(73), wat z.i. in het Lindisfarne en het Rushworth MS gepreciseerd wordt door haga dornum (haagdoorn) en gorstum (gaspeldoorn, steekbrem)Ga naar voetnoot(74). Ook H.D. MerittGa naar voetnoot(75) steunt op de glossenvertaling (C.G.L. VII 364; Ahd. Glossen III 34655; Glossaria Latina I 570, 262)Ga naar voetnoot(76) van tribulus door genus spinarum, d.w.z. doornsoort, in de betreffende OE teksten te lezen als þyrncyn. M.i. rijzen daarbij toch enkele vragen op: 1. Is þyrncyn eventueel als dusdanig in het OE geattesteerd en/of komen er gelijkaardige appellatieven in het OE voor? 2. Wordt in dergelijke woorden -cyn eventueel ook -cin geschreven? 3. Indien de onderstelling þyrncin = þyrncyn (= doornsoort) juist is, is daarbij dan een dat. mv. mogelijk? In verband met de eerste vraag: het ags. woordenboek van Bosworth-Toller-Campbell vermeldt geen þyrncyn, maar wel een 80-tal andere samenstellingen met het substantief -cyn(n) als tweede lid. Cyn(n) kan er o.a. een van volgende betekenissen hebben: every being of one kind, a kindred, kind, race, nation, people, tribe, family, lineage, generation, progeny, gender, sexGa naar voetnoot(77). Van de m.i. met þyrncin qua aard en vorm vergelijkbare woorden op -cyn(n) vermeld ik o.a. wyrt-cyn (plant-), wudu-cynn (hout-), treow-cynn (boom-), hwoet-cynn (tarwe-), hreod-cynn (riet-) enz.Ga naar voetnoot(78). Wat de tweede vraag betreft, -cyn(n) wordt inderdaad - weliswaar eerder zeldzaam - in dergelijke samengestelde substantieven als -cin aangetroffen. De beide voorbeelden die ik in Bosworth -- TollerGa naar voetnoot(79) terugvond, komen voor in de Anglo-Saxon Version of Genesis 7.3 en | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
6.20, en staan beide in de dat. enk. (vgl. þyrncinum = dat. mv.):... nim of fugelcinne seofen and seofen oēgdres gecyndes... (fugelcyn = het geslacht der vogelen);... of eallum orfcinne... (orfcynn = vee). Een derde vb. staat in de Peterborough CronicleGa naar voetnoot(80): AD 449... and on heora dagum geladode Wyrtgeorn Angelcin hiderGa naar voetnoot(81) (Angelcyn = het Engelse volk). Campbell meent in zijn OE grammatica dat dergelijke woorden met i i.p.v. y in het OE onder bepaalde kondities konden voorkomen. Over de ‘Unrounding and Rounding of Front Vowels’ zegt hij o.m.: ‘In early texts i occasionally occurs where we should expect y.... In early North[umbrian] texts unrounding does not appear; in Li[ndisfarne Gospels], Rit[uale Ecclesiae Dunelmensis], Ru[shworth Gospels] it is invariable in drihten, frequent in cining, otherwise sporadic.... In eWS [= early West-Saxon] ȳ̆ is hardly ever written ī̆.... In many lWS [= late WS] texts ȳ̆ has a tendency to appear as ī̆ before h, ċ and ġ, and groups containing them... e.g. drihten lord, hiġe mind, biċġan buy, hinġran hunger, driġe dry, wisċan wish, instead of dryhten &c’. In voetnoot voegt Campbell eraan toe: ‘Also cining, cinn where no h, ċ or ġ is present’Ga naar voetnoot(82). De derde bedenking betreft de meervoudsvorm van substantieven op -cyn(n). Deze lijkt inderdaad moeilijk denkbaar bij woorden als mancyn, wif-, deor-, fugel-, woeter-, fyr-, wer-, engel-, from-, Angel- enz.: de afkomst, het mensdom, het koningschap, het geslacht der engelen, het rijk der dieren, het ras der vogelen, het volk der Angelen e.d. verdragen moeilijk een grammatikaal meervoud. In dergelijke kontekst is de vorm þyrncinum inderdaad wellicht moeilijker te begrijpen. Maar al vormt -cyn(n) doorgaans verzamelnamen, toch kunnen sommige woorden op -cyn(n) ook voor één species gebruikt wordenGa naar voetnoot(83). Anderzijds zijn er ook OE teksten waarin samenstellingen | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
met -cyn(n) in de dat. mv. geattesteerd zijn, b.v. se forme feohgītsere grōf aefter gimcynnum (the first miser delved after precious stones); swā hwylce moegþa done cende oefter gumcynnum (whatever matron brought forth this son amongst men)Ga naar voetnoot(84). Het beruchte þyrncinum staat dan derhalve niet alleen, ook al komt een meervoudsvorm op -cyn(n) uiteraard eerder zeldzaam voor. In verband hiermee zou men zich nog kunnen afvragen - gesteld dat þyrncinum toch een diminutief zou zijn en/of als dusdanig door de verschillende kopiisten werd opgevat - waarom de bestaande hss., op het Cambridge MS na, dit woord dan onveranderd hebben overgenomen en waarom ten minste niet de uitgang -um verdoft werd tot -en. Het behoud van de -i- zou wellicht kunnen verklaard worden door het feit dat in de periode waarin de afschriften werden gemaakt, nl. de 11de en de 12de eeuw, een diminutiefsuffix -cin/-kin, zij het dan waarschijnlijk alleen in hypokoristika, niet meer onbekend was. Indien ik derhalve geredelijk meen te mogen besluiten dat þyrncinum waarschijnlijk dient te worden gelezen als þyrncynum, dan blijft tyncenum daarentegen een duister probleem; toch denk ik, in het licht van wat voorafgaat, aan de juiste schrijfwijze ervan te mogen twijfelen en derhalve ook aan het voorkomen van een diminutiefsuffix -cin in OE appellatieven.
Dit alles brengt ons onmiddellijk in de nabijheid van de 9de-eeuwse -cin namen uit het Liber Vitae, nl. Hogcin en Cynicin. Zijn ze te beschouwen als hypokoristika? Zo ja, is -cin er een autochtoon OE suffix? Indien neen, hoe dienen beide namen dan verklaard te worden? Ik beperk me voorlopig tot deze twee die ik als test-cases beschouw, niet alleen omdat ze geattesteerd zijn in de eerste helft der 9de eeuw (en meteen de oudstgekende namen op -cin uitmaken), maar ook omdat ze te lokaliseren zijn in NorthumberlandGa naar voetnoot(85). Belangrijk is | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
eveneens het feit dat ze voorkomen in een oorspronkelijk dokument, terwijl tyncen en þyrncin ons slechts bekend zijn uit kopieën die ongeveer een eeuw resp. een paar eeuwen jonger zijn. Voor de verklaring van dit element -cin kunnen m.i. verschillende mogelijkheden overwogen worden. Vooreerst een eventuele migratie of ontlening. Gezien in het gehele kader van de ontwikkeling van het suffix -kin, komt dan m.i. alleen het kontinent en meer bepaald zuidelijk Vlaanderen daarvoor in aanmerking. De oudste attestaties met een -kin suffix worden daar immers aangetroffen rond het midden van de 9de eeuw, nl. te Poperinge Radeken, te Thérouanne Hadaken (beide cijnsplichtigen) en te Mighem (onbek., waarschijnlijk bij Saint-Omer) VUifken, een lijfeigeneGa naar voetnoot(86). Het quasi gelijktijdig voorkomen van de drie namen op drie verschillende plaatsen (alhoewel min of meer in dezelfde streek gelegen) wijst er m.i. op dat het suffix reeds een aantal jaren vroeger moet ontstaan zijn, wellicht op het einde van de 8ste eeuw of ten laatste in het eerste kwart der 9de. Indien er weliswaar in die periode ongetwijfeld reeds Vlamingen om de een of andere reden naar Engeland trokken of uitweken, dan gebeurde dat toen nog niet in groot aantal en daarenboven gewoonlijk naar het zuidelijke deel ervan, niet naar de streek ten noorden van de HumberGa naar voetnoot(87). Ik kan me dan ook moeilijk indenken dat de twee namen op -cin die in het Liber Vitae onder de hoofding ‘nomina clericorum’ voorkomen, namen van mensen uit de Vlaamse gewesten zouden zijn. Overigens zijn de eerste bestanddelen der beide namen, nl. Hog- en Cyni- vrijwel onbekend in de onl. namenschat. | |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
Of zou men als verklaring voor Hogcin en Cynicin een ontwikkeling van een autochtoon diminutiefsuffix mogen poneren, wat dan meteen zou neerkomen op een gelijktijdige en parallelle OE en onl. evolutie? Cyni- is ongetwijfeld een typisch inheems OE element; immers, namen met Cyni- als eerste bestanddeel zijn er schering en inslag. Ook in het Liber Vitae zelf komen enkele tientallen namen met Cyn(i)- voor, in de hogere én de lagere standen, zowel bij mannen als bij vrouwen; meer nog, men treft er ook hypokoristika als Cyni (2 ×), CynechGa naar voetnoot(88), Cyna en CyniaGa naar voetnoot(89) in aan (LV 28, 34, 20, 27), blijkbaar met hetzelfde bestanddeel gevormd. Met Hogcin is het echter anders gesteld: het eerste element is voor het OE ongewoon, en in het Liber Vitae zoekt men vergeefs naar een tweede naam met Hog-Ga naar voetnoot(90). H. Sweet beschouwt hem overigens als een vreemde eend en schrijft hem kur- | |||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||
siefGa naar voetnoot(91); von Feilitzen bestempelt hem in zijn brief als ‘dunkel’, maar denkt voor Cynicin, zij het dan eerder weifelend, aan een ‘einheimisches Suffix -ikīn’, dat z.i. in elk geval nooit produktief is geweest in OE tijden. Overigens worden de muntmeestersnamen op -cin die op het einde der 9de eeuwGa naar voetnoot(92) en in de loop van de 10de eeuwGa naar voetnoot(93) op enkele OE munten vermeld staan, door hem als buitenlanders beschouwdGa naar voetnoot(94). Het stemt wel tot nadenken dat, bij eventuele gelijktijdige OE en onl. evolutie, het suffix zich niet alleen niet verder heeft doorgezet in de OE persoonsnamenvoorraad van de 9de en 10de eeuw, maar ook dat het toen geen wortel heeft geschoten bij de appellatieven en dat -kin kort daarop ontleend werd uit VlaanderenGa naar voetnoot(95). Een derde verklaringsmogelijkheid van -cin is misschien het bestanddeel -cyn(n), dat hierboven eveneens voor de tweede syllabe | |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
van þyrncin in overweging werd genomen. De grootste moeilijkheid hierbij is het feit dat -cyn(n), zoals tot nog toe werd beweerd, als tweede element niet zou voorkomen in samengestelde OE persoonsnamen. BoehlerGa naar voetnoot(96) is formeel in haar verklaring bij cyne-: ‘Im 2. Gliede nicht vertreten; denn d.v. Searle zitierte Hoēđcyn ist nach Holthausen, Beowulf I 123 = Hoēđcin, wo -cin = Diminutivsuffix -chen ist’. Het is me onbekend waarop Holthausen gesteund heeft om Hoēđcyn te wijzigen in Hoēđcin, tenzij zijn eventuele konstatering dat psn. op -cyn in het OE schijnen te ontbreken, hem voldoende leek om er een diminutiefvorm van te maken; doch de oplossing van het probleem heeft hij daardoor alleen maar verlegd. Ook BjörkmanGa naar voetnoot(97) heeft zich met de verklaring van HoēđcynGa naar voetnoot(98) beziggehouden. Aangezien deze naam voorkomt in de Beowulf, meent hij dat ‘dieser Name doch am ehesten aus dem Nordischen heraus erklärt werden musz; und dem Nordischen fehlt das Suffix [-kin] ganz entschieden.... Meiner Meinung nach läszt es sich aber nicht bezweifeln, dasz das letzte Glied in Hákon der i-Stamm -konr war, und dasz -cyn in Hoēđcyn mit diesem identisch ist bzw. aus ihm stammt’Ga naar voetnoot(99). Björkman ziet derhalve in Hoēđcyn noch een -cin suffix (‘Das Suffix -cin läszt sich nicht mit besonders groszer Sicherheit für das Altenglische nachweisen’), noch een OE namenelement -cyn (‘Im Englischen fehlen Namen mit -cyn < *kunja-’)Ga naar voetnoot(100), maar een skand. compositum. | |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
Nochtans staat Hoēđcyn niet alleen. Inderdaad, The Numismatic Chronicle (London, 1885), 264 citeert onder Edward III the Confessor een muntmeester Hoērđcyn. O. von Feilitzen die me dat in zijn reeds genoemd schrijven meedeelt, identificeert hem met een van de drie namen op -kin bij de pre-conquest personal names of Domesday Book, nl. Hardechin; ook SearleGa naar voetnoot(101) vermeldt Heardcyn (var. Hoerthcyn) en verwijst eveneens naar Hardechinus. Deze gelijkstelling (Hardechin = Hoerdcyn, ook Harcin) lijkt er op te wijzen dat -cyn ook in de plaats van het suffix -cin kon voorkomen, al is het eerder uitzonderlijk en, in voorkomend geval, op een muntstuk uit de 11de eeuw. In dit verband verwijs ik eveneens naar de bespreking van þyrncin, waarbij ik een paar casus obliqui met -cinne i.p.v. -cynne (fugelcinne, orfcinne) citeerde, alsook Angelcin naast Angelcyn(n). Het is dus niet onmogelijk dat, omgekeerd, Hogcin en Cynicin als -cyn vormen dienen opgevat te worden. Beide namen zijn nergens elders geattesteerd. Voor een onengelse vorm als Hogcin is dat beslist niet verwonderlijk. Voor Cynicin staan de zaken wellicht anders, vooral indien we, in het licht van wat voorafgaat, de voorraad OE substantieven op -cyn overlopen. Cynecyn(n) is nl. een woord dat verre van ongewoon is in het OE. Volgens Bosworth heeft het eerste bestanddeel cyne- dan doorgaans de betekenis ‘regius, regalis’, het tweede deel -cyn(n) ‘gens, stirps, familia’; cynecyn(n) = ‘royal race or lineage, royal offspring or family’Ga naar voetnoot(102). Hij citeert o.m. als excerpten:... of | |||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||
Francena cynecynneGa naar voetnoot(103); he woes cynecynnes; Norþanhymbra cynecyn (-kyn) enz.Ga naar voetnoot(104); en uit de Saxon Chronicle: he gecuron heora kynecinnGa naar voetnoot(105). Dit laatste is meteen een ander voorbeeld van -cinn = -cynn. Ik meen dan ook dat deze derde verklaringsmogelijkheid geenszins mag uitgesloten worden, doch als een aanvaardbare hypotese dient beschouwd te worden, niet in het minst omdat ze ook voor þyrncin een m.i. logische en aannemelijke interpretatie verschaft. Al blijft de toepassing op een persoon toch wel vreemd (toenaam?).
Ik dacht dat ik dit artikel niet mocht afsluiten zonder de kurieuze vorm RicfolcynGa naar voetnoot(106) uit het Liber Vitae nader te bekijken. Aangezien hij geattesteerd is bij de koninginnen en abdissen, is het de naam van een vrouw. Hij lijkt wel een ongewone vorm te zijn omdat hij op het eerste gezicht is samengesteld uit drie delen, nl. Ric + folc + het suffixoïde -yn (= in?). Dergelijke komposities zijn in de germ. naamgeving eerder zeldzaam; een tweeledige naam krijgt immers normaal geen suffix toegevoegd. Daarenboven is Ricfolc geen typisch vrouwelijke naam. Overigens is het een eerder ongewone formatie in het OE: het element folc lijkt er, indien we even mogen voortgaan op Searle's Onomasticon, niet als tweede bestanddeel voor te komen. Von FeilitzenGa naar voetnoot(107) meent: ‘Genuine OE compounds in Folc- are early and rare’, wat overeenstemt met Searle's lijst, waarin het overgrote deel der Folc- namen hetzij jongere vormen betreft, hetzij namen uit kontinentale oorkonden. Overigens werd Folc- hoofdzakelijk bij mannelijke personen gebruikt: Searle citeert alleen ao 681 Folcburh als vrouwelijke naam in OE bronnenGa naar voetnoot(108). Ook BoehlerGa naar voetnoot(109) zegt: ‘Folc- nur im 1. Gliede von Männernamen, ziemlich selten’; en bij het bestanddeel Ric-: ‘Im 1. Gliede von Mn. nicht häufig’; | |||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||
bij de vr. namen vermeldt ze alleen de verbinding Ric- met -hild en met -thryth. Ricfolcyn kan dus wellicht een buitenlandse weldoenster geweest zijn, koningin of abdis, die om die reden in het Liber Vitae genoemd wordt. Dit verklaart echter nog niet de uitgang -yn na een tweeledige naam. SearleGa naar voetnoot(110) weet er geen verblijf mee in zijn inleiding bij de verschillende naamklassen en plaatst Ricfolcyn bij de weinige namen ‘which do not enter into any of the foregoing classes’. Ook RedinGa naar voetnoot(111) heeft bij zijn soorten ‘diminutive names’ slechts hypokoristika met -k en -l suffix, met een ‘patronymic formation in -ing’, en verder nog een paar namen op -ig/-i(g)a en op -ede, en een viertal met een soort -n-suffix. Von FeilitzenGa naar voetnoot(112) spreekt wel van ‘the Latin and OFr suffix -in(us)’, doch meent dat het slechts bij een zeer klein aantal namen weer te vinden is, vooral dan bij ‘OSc. weak names in -i’. ForssnerGa naar voetnoot(113) vermeldt er een aantal op -in, -inus, -ina; ze zijn echter van veel jongere datum en kontinentaalgerm. van oorsprong. Het blijkt derhalve dat in het OE een dergelijk -in bij de vorming van hypokoristika inderdaad praktisch niet bekend is, resp. niet produktief is geweest. Indien Ricfolcyn geen korrupte grafie is, dan blijven er m.i. slechts twee mogelijke verklaringen over, maar die allebei een of ander bezwaar bevatten. Gesteld dat Ricfolc in se een mannelijke naam is, dan zou men in het achtergevoegde -yn het femininumvormend suffix -inGa naar voetnoot(114) kunnen zien, naar analogie met de OE substantieven gyden, scylcen, mynecen e.d. Een bezwaar daartegen is de grafie -yn i.p.v. -in, alhoewel CampbellGa naar voetnoot(115) zegt dat in Oudnorthumbrische teksten soms y voor i kan staan; en men zou er daarenboven nog kunnen tegen inbrengen dat men eerder Ricfolcen dan Ricfolcyn zou verwachten, omdat -in normaal reeds in het OE tot -en verdoft was. Nochtans moet ook hier weer rekening gehouden worden met afwijkende schrijfwijzen. In Bosworths Dictionary zie ik b.v. dat de vrouwelijke vorm van mann. munuc/munec in het OE | |||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||
mynecenu (= monacha, monialis) luidtGa naar voetnoot(116); in de erbij geciteerde excerpten ontmoet men dan ook normaal mynecenu, mynecena, doch daarnaast ook vormen op -cyn- i.p.v. -cen-: seo mynecynu (3 ×); bysn be sumere mynecyne; mynecyna (sanctimonialium); en in een jonger excerpt: into dae mynechina life. De uitgang -yn i.p.v. -en trof ik ook aan bij þeowen = female servant, slaveGa naar voetnoot(117): naast gewone vormen in b.v. ic hoebbe þeowas and þeowena, of ook Drihtnes þeowen, noteerde ik éénmaal: da com to hym ān þeowyn. In dit kader zou dan ook een vorm Ricfolcyn (i.p.v. *Ricfolcen) denkbaar zijn, alhoewel daardoor nog niet het feit van de uit de band springende vorming uitgelegd wordt. Een tweede mogelijke verklaring is wellicht de lezing Ricfol(c)-cyn, d.w.z. het toevoegen van een bestanddeel -cyn bij een tweeledige naam Ricfolc. Men zou hem dan kunnen ‘vertalen’ als ‘zij die behoort tot het geslacht of die afstamt van Ricfolc’. BoehlerGa naar voetnoot(118) in haar studie over de OE vrouwennamen, merkt in dit verband terecht op dat Ricfolcyn een hapax is in de OE namenschat en dat er geen enkel parallel geval bekend is in het ohd. of het on.: ‘Undurchsichtiges Thema. Naheliegend wäre es an folc u. cyne zu denken, was aber unmöglich scheint, weil dieser Name dann dreigliedrig wäre und somit dem germ. Namenbildungsprinzip widerspräche’. Overigens was de gewone OE aanduiding voor de bloedverwantschap het patronymische suffix -ingGa naar voetnoot(119). Zo leest men b.v. in de 9de-eeuwse ‘genealogiae per partes brittaniae regum regnantium per diversa loca’Ga naar voetnoot(120) o.m. voor Northanhymbra: egfrid osuing. osuio edilfriding. edilfrid edilricing. edilric iding. ida eopping. eoppa oesing. oesa edilberhting enz.; in de Saxon genealogy:... ond se aedelwulf was ecgberhting. ecgberht ealhemunding. ealhmund eabing. eaba eopping. eoppa ingilding. ingild coenreding enz. In het OE zal men derhalve normaal -ing gebruiken om de afstamming, het behoren-bij-iets aan te duiden. Nochtans kon -cyn ook iets dergelijks betekenen. Bos- | |||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||
worthGa naar voetnoot(121) vertaalt het substantief cyn(n) in de eerste plaats door ‘every being of one kind’; m.a.w. cyn dient niet noodzakelijk en niet altijd als een verzamelnaam opgevat te worden (familie, verwantschap, soort, stam, ras, volk, natie, generatie enz.), maar kan ook één enkeling ervan (één persoon, dier of zaak) aanduiden. Sommige OE teksten lijken daar op te wijzen b.v. door het gebruik van het telwoord ān bij een kompositum op -cyn(n): da aetȳwde Drihten Moise ān treowcyn (= boom) and hēt dōn đoet treow on đaet woeter; scorpio đoet is ān wyrmcynn (= reptiel); of met het onbepaalde sum (= een, een of ander): and dydon on sum hreodcynn (= rietstok); wellicht ook in: collatum, i. vas in quo deportatur vinum vel crōgcyn (= kruik)Ga naar voetnoot(122). Welke de juiste verklaring ook moge zijn, Ricfolcyn zal wellicht altijd een duistere naam blijven, vooral omdat hij qua samenstelling in de OE namenvoorraad helemaal alleen staat. Ook voor de vier andere hierboven bestudeerde hapax legomena tyncen, þyrncin, Hogcin en Cynicin zullen duidelijke en onwrikbare bewijzen waarschijnlijk nooit kunnen geleverd worden: ik vrees dat ze wellicht, elk afzonderlijk, gedoemd zullen zijn om in kleinere of grotere mate cruces te blijvenGa naar voetnoot(123). Overigens was mijn bedoeling alleen trachten te weten te komen of het onl. -kin suffix eventueel een voorloper had in OE tijden. Na deze studie mag m.i. daaraan nog sterker getwijfeld worden. En als het sporadisch in het OE zou bestaan hebben, dan is het er zeker niet produktief geworden.
Leuven. C. Marynissen |
|