| |
| |
| |
Boekbesprekingen
M. Gysseling, Geschiedenis van Oostakker en Sint-Amandsberg tot 1794. Oostakker, Gemeentebestuur, 1974, 52 blz, met toponymische kaart ‘Oostakker XVIe-XVIIe eeuw’ en talrijke reprodukties van oude kaarten.
‘Deze eerste, in een korte tijdsspanne geschreven studie’ (blz. 45) van de bevoegde naamkundige M. Gysseling is ontstaan naar aanleiding van het eeuwfeest der gemeente Sint-Amandsberg, die in 1872 uit Oostakker werd afgesplitst. Op grond van de aanzienlijke toponymische dokumentatie, verzameld met het oog op zijn geplande ‘Woordenboek van de middeleeuwse toponymie van Oost- en Zeeuws-Vlaanderen tot 1500’, behandelt de auteur de hydrografie en het reliëf van het oude Oostakker en onderzoekt de ligging van de prehistorische nederzettingen Gent en Achtene, mede aan de hand van de recente oudheidkundige ontdekkingen en van de jongste bijdragen van A.E. Verhulst over de vroegste geschiedenis van de stad Gent.
De namen Gent (811 Gand, 819 datief Ganda) en Achtene (821-823 Ahtennia, 830 de villa Actinio, 966 Hachtinna) zijn, volgens Gysseling, kenmerkend voor het Belgisch, de taal die vóór de germanisering in de 2e eeuw vóór Chr. gesproken werd in de Nederlanden en N.-W.-Duitsland. Vroegmiddeleeuws daarentegen is de nederzetting Sloten (639 Sclautis), dat. meervoud van Germ. slauta- ‘sloot’, een woord dat in de toponymie van Vlaanderen zeldzaam is en mogelijk wijst op een immigratie uit Holland en Friesland. Vgl. over sloot-namen in Nederland, M. Schönfeld, Med. Ver. Naamkunde 26 (1950), 13-15. Van uit deze woonkern die, blijkens de begraafplaats die er bij behoorde, ontstaan kan zijn in het 2e kwart van de 6e eeuw, werden kleine afhankelijke bedrijven, mansioniles gesticht zoals Buruclarum (Bekelaar); Ruodung, later Reedonck; Faltsale (waarin falud ‘schaapskooi’); Hrintsale (waarin hrind ‘rund’);? Molsele.
Het domein Sloten werd circa 630 aangekocht door de heilige Amandus, de missionaris van de Gentgouw, die nabij de samenvloeiing van Schelde en Leie de Sint-Baafsabdij stichtte, waarrond een nieuwe nederzetting onstond die, ondanks de verwoestingen door de Noormannen (851-879), in de 10e eeuw tot een vicus is uitgegroeid. Na de verwerving van Sloten, werden door de Sint-Baafsabdij, waarschijnlijk nog in de 7e eeuw, weer nieuwe boerderijen gesticht: de ingahaim-nederzettingen Ledergem (966 Ledringehem), Zingem (966 Siggingehem), Herlegem (966 Herlingehem), Puigem (ca. 1212 Pudegem). Dit lijkt ons een zeer belangrijke hypotese in verband met de omstreden
| |
| |
chronologie van de -ingahaim-namen, die vaak nog als ‘Frankisch’ worden beschouwd, en ook met de onderlinge verhoudingen tussen de -zele en -heem-formaties, waarover K. Roelandts een merkwaardige studie heeft gepubliceerd in ‘Namenforschung - Festschrift f. Adolf Bach’ (Heidelberg, 1965) = Nom. Geo. Fla., Studiën XI (Brussel, 1965).
Na de verdeling van het Gentse kloostergoed tussen de abt van Sint-Baafs en het convent, waarschijnlijk in 819, en de usurpatie door de graaf van Vlaanderen, in de 10e eeuw, van een deel der onbeheerde goederen van de verwoeste abdij, behandelt S. de wijding van de heropgerichte abdij- en van de 's-Heiligs-Kerstkerk op 9 en 10 mei 1067, die aan de grondslag ligt van de negen-meimarkt, de ker(k)mis. Belangwekkend is verder wat Gysseling schrijft over de lange ontginningsbeweging in de 12e-13e eeuw en haar weerslag op het landschapsbeeld en op het beheer, de vercijnsing en de bezitsverbrokkeling der nieuw ontgonnen gronden. In de eerste helft van de 13e eeuw treedt het uitbatingssysteem van de helftwinning vaak op, en ook sporadisch reeds de huurpacht.
Toponymisch belangrijk is, mede door de ontginning, de uitbreiding van het woord kouter (koutergat, -weg), dat in de 13e-17e eeuw de oorspronkelijke en oudere benaming akker verdringt (vgl. ca. 1234 Singhem acker, 1478 up Zinghem ackere, up Zinghem cautere, blz. 16, 24). Kouter is zelfs tot in de 19e eeuw productief gebleven. De vroegmiddeleeuwse ontginning heeft de onvruchtbaarste gronden, de velden, in de regel onberoerd gelaten; ook de (grote en kleine) Heernesse, de benaming van koeweiden in de meersen langs de Schelde, is in het Gentse pas sedert het einde van de 14e eeuw geattesteerd.
Uitvoerig wordt het parochiewezen in de moderne tijd behandeld (blz. 31 e.v.): door de sloping in 1540 van de Sint-Baafsabdij en van de 's-Heiligs-Kerstkerk ten gevolge van de opstand van Gent tegen Keizer Karel V, die tegen de stad een dwangburg, het Spaans Kasteel, liet oprichten, verhuisden het Sint-Baafskapittel naar de Sint-Janskerk (die de Sint-Baafskerk werd), de Heilig-Kerstkerk naar het Godshuis Onze-Lieve-Vrouw ter Nood Gods op de Muide (waar later de huidige Heilig-Kerstkerk gebouwd werd). De lotgevallen van een aantal andere kapellen en kerken, met de wisseling van hun patroonheiligen, gaan vooraf aan statistische gegevens over ‘Moraliteit en geloofsbeleving’, de ‘Bevolkingsevolutie’, de ‘Economische en sociale geschiedenis en het onderwijs’.
Een leerrijke studie over de plaatselijke geschiedenis van de Gentse gemeenten Oostakker en Sint-Amandsberg! De verdienstelijke auteur van ‘Gent's vroegste geschiedenis in de spiegel van zijn plaatsnamen’ (1954) en de bezieler van de Heemkundige Kring de Oost-Oudburg en van het Dokumentatiecentrum voor Streekgeschiedenis te St.-Amandsberg, was uitstekend voorbereid op deze bijdrage die ook voor de naamkunde een aanwinst betekent.
Leuven.
H. Draye
| |
| |
Leo De Wachter, Ons oud Sint-Willibrords, en af en toe iets over het oudste Antwerpen. Antwerpen, 1975, 167 blz., kaarten. Verkrijgbaar bij auteur, Bisschopstraat 49, 2000 Antwerpen.
De auteur van dit in eigen beheer en op slechts 100 exemplaren gepubliceerd werk, is voorwaar geen onbekende in de kringen van de lokale historiografie; van zijn hand zijn immers de zes solide delen heemkundige documentatie, waaruit het ‘Repertorium van de Vlaamse gouwen en gemeenten’ (1943-1957) is samengesteld. Ook voor menig naamkundige is ‘De Wachter’ een begrip, dat niet is weg te denken als bibliografische wegwijzer naar gedrukte bronnen in boek en tijdschrift.
Naar we op blz. 125, in noot 27 vernemen, is onderhavige studie langzaam gegroeid uit een eerste poging van de onderwijzer De Wachter, die reeds in 1936 een milieustudie van de Antwerpse St.-Willibrordswijk bij zijn onderricht wilde betrekken. Uit die 40-jaar-oude ‘droom’ over de oorsprong van stratennet, plaatsnamen, bewoning enz., groeide deze monografie, waarvan de auteur herhaaldelijk beklemtoont dat ze iets van die droom, van dat visionaire heeft bewaard. En inderdaad, onconventioneel en gedurfd lijkt het allemaal wel enigszins. Bovendien wordt de lezer herhaaldelijk gewaarschuwd door al te nederige uitlatingen van schrijver, die zegt dat hij onbevoegd (blz. 19), geen historicus (41), een verbeten en subjectief dilettant (49) is. We geven toe, dat hij heel wat van het voorstellingsvermogen en de fantasie vergt - zoals hij op blz. 55 beweert - maar dit betekent helemaal niet dat de verbeeldingrijke hypothesen zomaar naar het rijk van de fantasie kunnen verwezen worden. Integendeel, ze stemmen tot nadenken.
Hoe ‘ziet’ De Wachter het nu allemaal? Voor niet-Antwerpenaars en voor wie met het historische stadsbeeld niet zo vertrouwd is, weze allereerst verduidelijkt, dat het Sint-Willibrordsveld een zogenaamde ‘buitenij’ van Antwerpen vormde, te situeren in de richting van Deurne-Merksem, met Stuivenberg en St.-Jansplein daarin als markante en goed situeerbare punten. De auteur schetst dit gebied als een vroege landbouwexploitatie, die hij zelfs tot 5e-6e eeuw laat opklimmen. Uit configuratie, ligging en vorm der percelen enz. leidt hij af, dat het hier wel een uitbatingsvorm kan betroffen hebben, die, naar gelang van de ligging in bepaalde gedeelten van de Nederlanden, als akkers (N.-Brab.), kouters (Vlaanderen) of essen (vooral in Drenthe) bekend staan. Naar laatstgenoemde es-uitbating gaat duidelijk zijn voorkeur, hoewel hij zelf de bezwaren tegen dit transponeren van het Drentse landschapsbeeld en zijn terminologie inziet, en zelfs niet verheelt dat wijlen J. Lindemans anno 1947 totaal afwijzend op die ‘es-ontdekking’ heeft gereageerd (zie noot 45, blz. 135). Het grote bezwaar van Dr. Lindemans zal ook wel dat van elk toponymist zijn: in onze streken (Brabant-Antwerpen) herinnert geen enkele
| |
| |
plaatsnaam aan een es-exploitatie en de talrijke es- (as-)-bestanddelen, die in onze namenschat voorkomen, zullen wel meestal op een esseboom terug te voeren zijn. Toponiemen als Eschdonk, tCleyn Eschken, Asbroek en dgl., hebben dan ook o.i. weinig bewijskracht, zomin als trouwens de Ess(ch)enstraat in het Lobroek. In de jongste versie van F. Prims en M. Verbeeck, Antwerpsch Straatnamenboek, die uit 1938 dateert (en niet uit 1937 zoals noot 47 zegt), staat niet (meer?) te lezen dat de herberg ‘In den Esschenboom’ misschien haar naam zou ontleend hebben aan de in 1850 officieel Esschenstraat genoemde weg; Prims zegt er duidelijk: ‘De herberg in den Esschenboom, een der eerste huizen der straat, heeft haar naam aan de straat gegeven’ (blz. 107).
We kunnen ons niet van de indruk ontdoen, dat de zoektocht naar es-relicten om de es toch maar zeker op het behandelde gebied te kunnen lokaliseren, eerder a-prioristisch aandoet. Het hele betoog zou erbij gewonnen hebben, indien schrijver was uitgegaan van een primitief veld-complex aldaar, wat toch gesuggereerd wordt door het 13e-eeuwse campus Sti. Willibrordi (cfr. F. Prims, Geschiedenis van Antwerpen, dl. 1, 94).
Zowel de aanleg van het gebied als de naamgeving aldaar verwijzen, aldus het betoog van de auteur, naar een periode vóór de definitieve kolonisatie van de Kempen door de Franken. Als bewijsmateriaal voert hij hier de afwezigheid van een biest en die van -zele en -hem-toponiemen aan; anderzijds zouden de aanwezige plaatsnamen er als overwegend ingweoons, dus eventueel Fries of Saksisch, kunnen beschouwd worden (cfr. Weimodo = Weymont; Ten Nesche; Eyendyck; Potvliet). In diezelfde vroege bewoningsperiode die hij hier vooropzet, is, steeds volgens zijn bewijsvoering, een (meer dan sporadische) bewoning van de gronden langs werf en oever, waar later het burchtcentrum zal ontstaan, onwaarschijnlijk. Dit zou blijken uit de quasivolledige afwezigheid van Merovingische vondsten, opgeleverd door de opgravingen van Van de Walle in 1952-57. Er moge hier inderdaad aan herinnerd worden, dat er aan de ‘werf’ een hiaat van zowat drie eeuwen in de nederzetting waar te nemen valt, zoals nog door het recent verschenen werk van J. van Acker, Antwerpen, van Romeins veer to wereldhaven, Antwerpen, 1975, blz. 13 en passim, bevestigd wordt.
Op de vraag, waar het Merovingische Antwerpen zich dan wél bevond - vraag die L. Philippen in geschriften over St.-Willibrord en over de vroegste Antwerpse geschiedenis herhaaldelijk gesteld maar onbeantwoord heeft gelaten (zie noot 16) -, dient volgens De Wachter het antwoord te luiden: op St.-Willibrordsveld, in de buurt van Stuivenberg. Hier zouden Elooi ca. 640, en Amand tussen 650 en 660 gepredikt hebben, en zou laatstgenoemde een kerkje hebben gesticht. Meteen moet dan ook de identificatie en situering van het bekende en omstreden Chanelaus, waar Amand zou gepreekt hebben, weer in een ander licht gezien. Niet Kallo, en evemin het Zuid, waar
| |
| |
eeuwen later nog een in de schepenbrieven geattesteerd Caloes gelegen is, komt dan nog voor identificatie in aanmerking, maar een - vooralsnog hypothetisch - eilandje Chanelaus... ergens bij Stuivenberg.
Hier zou voorzeker een grondige toponymische aanpak van het door de auteur besproken gebied, meer licht kunnen brengen. Voorlopig blijft het - en de auteur geeft dat weer grif toe - allemaal slechts een onderstelling. Ook de omstreden Rohingusbegiftiging aan Willibrord en Echternach, worden in het historisch-visionaire verhaal betrokken. En de Noormannen komen er branden in de 2e helft van de 9e eeuw. Vanzelfsprekend richten hun verwoestingen zich op het Hoogveld of St.-Willibrordusgebied, vermits er in het traditionele Antwerpen aan de Schelde, weinig of niets te plunderen valt. Men denke terug aan de hiaat in de bewoning aldaar. De naam Antwerpen, in gebruik voor het gehele Schijn- en Scheldegebied, geraakt ca. 1000 aan het nieuwe burchtcentrum verbonden, dat nu, mede door allerlei economische factoren, door zijn administratief-militaire positie enz., tot het centrum van de stad uitgroeit, en het Stuivenberg-Potvlietgebied overvleugelt.
Tot de relicten, die ondanks de omstreeks 1300 voltooide administratieve inlijving van de buitenbuurt bij de vrijheid Antwerpen de eeuwen hebben getrotseerd, rekent De Wachter het bestaan van een eigen ‘nederbank’ van de Watermolenbrug, alsmede haar kerkelijkparochiële organisatie (cfr. kapel of kerk reeds in de 13e eeuw). De individualiteit van de buurt was nog zeer sterk, tot diep in de 19e eeuw, toen deze wijk van tuinbouwers het faboert (= faubourg) werd geheten.
Deze uitsluitend op uitgegeven materiaal gegrondveste studie, zou zeker nog meer diepgang en bewijskracht kunnen krijgen, indien er ook archiefonderzoek bij betrokken werd. In noot 7 zegt De Wachter evenwel dat die bronnen voor hem ‘niet rechtstreeks toegankelijk’ waren. Aan verwijzingen naar gedrukte bronnen ontbreekt het echter helemaal niet: met 89 nummers, waarin meestal meer dan één bron en vaak ook supplementaire uitleg vermeld staan, wordt heel het betoog geschraagd. Toch zou de aandachtige lezer misschien hier en daar nog een noot méér hebben gewenst. Waar kan b.v. de op blz. 55 Opt Campene uit 1458 teruggevonden worden? Wellicht had een alfabetische lijst van de geraadpleegde bronnen bij eventuele lacunes in de voetnoten een welkome hulp kunnen bieden. Ook een index op de eigennamen mist men in zulke werken ongaarne.
De studie van L. de Wachter heeft zeker geen pasklare oplossing gebracht voor de geschiedenis van het oudste Antwerpen, maar ze opent nieuwe perspectieven en bevat zeker stof tot discussie, interpretatie en verder onderzoek. Dat de naamkunde er meer dan de rol van hulpwetenschap in speelt, is een bevestiging van haar belang voor de oudste geschiedschrijving en vervult haar beoefenaars met voldoening.
Antwerpen.
R. van Passen
| |
| |
J. De Brouwer, Toponymie van Pollare. Overdruk uit Het Land van Aalst XXV (1973), nr. 4, blz. 159-207, met toponymische kaart.
Van onze medewerker Z.E.H.J. De Brouwer, de auteur van de reeks ‘Oostvlaamse Plaatsnamen’ [Toponymica XIII, 1-5 (1950-1960)], verscheen een nieuwe beknopte monografie, volgens het klassiek model, over de Oostvlaamse gemeente Pollare, die ‘tot op het einde van de 19e eeuw een bijna uitsluitende landbouwersbevolking bezat die in de loop van de eerste helft der 20e eeuw geleidelijk overschakelde naar het salariaat’. De inleiding omvat een geografische schets, een geschiedkundige schets, een lijst van oude vormen van de naam der gemeente, met een niet opgehelderde etymologie, en een bronnenlijst.
Meestal zijn de Penningkohieren 1571-1574 (zie in deze aflevering van Naamkunde, blz. 288) de oudste geëxcerpeerde bron. Het glossarium bevat 299 lemmata met chronologisch geordende archivalische attestaties, met beknopte etymologische verklaringen en verwijzingen naar gelijkaardige toponiemen voorkomend in andere gemeenten.
Deze verdienstelijke bijdrage tot de Oostvlaamse toponymie wordt vaak ontsierd door drukfouten (b.v. krabna i.p.v. hraƀna onder nr 215 Ravenschot - met verwijzing naar Gysseling) en het gebruik van een verkeerd lettertype. Anderzijds stellen de behoorlijk lange citaten uit de archivalia de auteur in staat de benoemde werkelijkheid te identificeren en op de kaart te situeren.
Leuven.
H. Draye
Marcel J. Van Kerckhoven, Oud-Geraardsbergen Z. pl., z.d. [Leuven, Acco, 1972], 44 blz. offset.
In dit pretentieloos werkje worden de bijdragen gebundeld die in een plaatselijk weekblad ‘De Vaandrig’ in de loop van 1970-1972 verschenen zijn. Behandeld wordt in 37 hoofdstukken de geschiedenis van de straten van Geraardsbergen met vaak ook die van de huizen, kerken, poorten, molens enz. die in de betrokken straten verdwenen zijn of er nog voorkomen: een terugblik dus op de geschiedenis van Geraardsbergen in het licht van de straatnaamgeving. De naamkundige kan uit deze lokaalhistorische nota's leren dat ook de oude straatnamen slechts geleidelijk een vaste vorm hebben gekregen en inzonderheid gedurende de Franse periode in onze geschiedenis onderhevig zijn geweest aan de bekende vertaalwoede: de Ham werd Rue de la Constitution, daarna de Karmelietenstraat; de Pisjemow werd de Rue du Busemont, thans officieel Buizemontstraat, maar in de volksmond leeft de oude naam voort. Wat de straatnaamgeving betreft heeft de auteur ook de verslagen van de gemeenteraad van Geraardsbergen van 1790-1880 nagekeken.
Leuven.
H. Draye
| |
| |
Jan Van Rompaey, De oude plaatsnamen van Sint-Martens-Latem. Overdruk uit: Sint-Martens-Latem. Schetsen uit 1150 jaar geschiedenis. Heemkring Scheldeveld, 1974, blz. 52-85, met een kaart van de oude plaatsnamen op het grondgebied van Sint-Martens-Latem.
‘De belangrijkste oude Latemse plaatsnamen zijn hiermee verzameld en in kaart gebracht en meer beoogden we niet. We kunnen alleen maar hopen dat het eens zal komen tot een werkelijke studie van de oorsprong, de betekenis en de evolutie van de Latemse toponiemen...’ aldus besluit de auteur de inleiding van deze bijdrage (blz. 62). Die wens is ondertussen vervuld door de degelijke licentieverhandeling van Lieve De Lentdecker, Toponymie van Sint-Martens-Latem tot 1650 (Lic. R.U. Gent, 1974) - Zie Naamkunde 6 (1974), blz. 219. Beide onderzoekers hebben blijkbaar gelijktijdig en zonder medeweten van elkander gewerkt, maar met een verschillende doelstelling.
Van Rompaey heeft de 721 perceelsnamen, met hun oppervlakte, uit het landboek van 1724, aangevuld met de oude vormen uit twee renteboeken van 1644 en 1623-25, uit een metingboek van 1575 en een landboek van 1609, zonder meer overgeschreven, alfabetisch geklassificeerd en in kaart gebracht, zonder enig spoor van bewerking en vaak met verkeerde lezingen (zoals Rasselghem, blz. 60, 78 i.p.v. Raffelgem, De Lentdecker: 1373 up Rafelgheem!).
Het is een goed bedoelde, maar volkomen achterhaalde poging om de toponymie van de bestudeerde gemeente te belichten. In de genoemde licentieverhandeling hebben wij gelukkig beters.
Leuven.
H. Draye
Vriendenboek Dr. Jozef Weyns = afzonderlijke uitgave (met eigen paginering) van Ons Heem XXVII (1973), afl. 2-3, blz. 37-144, met afbeeldingen.
Naar aanleiding van de 60e verjaardag van de ons, in 1974, veel te vroeg ontvallen heem- en volkskundige Jozef Weyns, sinds 1957 voorzitter van het Verbond voor Heemkunde, verscheen een ‘Huldenummer J. Weyns’ in het orgaan van die Vereniging, Ons Heem. Daarin zijn ook een aantal naamkundige bijdragen opgenomen die hier dienen te worden vermeld.
A. Bonnez, Stavelse toponiemen (blz. 40-42) wijst op het verdwijnen van toponiemen in onze tijd en verzamelt uit het Woordenboek van De Flou 40 veldnamen, die tot op heden bekend zijn en die voorkomen op het gebied van de hofstede Evershamhoek, ook Oosthoek genaamd, 38 ha groot, in het Veurnse Houtland.
F. Debrabandere schrijft over ‘Literatuurnamen in de Kasselrij Kortrijk 1300-1428’ (blz. 43-46) en betoogt dat het modeverschijnsel
| |
| |
van heldennamen uit de ridderromans, zoals Hector, Iwein, vooral Olivier, Roeland, Isolde (> Isoie > Izoeye > Zoeye) enz. optreedt met een, naar tijd en ruimte (stad Kortrijk tegenover kasselrijgebied) verschillende intensiteit. Dit blijkt uit een vergelijkende statistische tabel, gebaseerd op een interessante lijst van historische bewijsplaatsen. Dit is een onderzoek dat ook voor het Nederlands taalgebied zou moeten worden voortgezet, mede aansluitend bij de enorme materiaalverzameling van Prof. C. Lecoutere met het oog op zijn ‘Onomasticon of lijst van persoonsnamen der Middelnederlandsche Letterkunde’, een antwoord op een prijsvraag van de Kon. Vla. Acad. voor Taal- en Letterkunde voor het jaar 1905. Zie hierover Versl. en Med. v.d. Kon. Vla. Ac. 1906, blz. 351-352 en de verslagen van de drie beoordelaars ibid., blz. 188-203.
F. Nackaerts, Westvlaamse kruistoponiemen volgens K. de Flou (blz. 75-79) ordent ideologisch of thematisch 660 toponiemen met het bestanddeel kruis-, voorkomend in het Woordenboek der Toponymie van Westelijk Vlaanderen (1914-1938) en in de Indices van Dom. Floribertus Rommel (1953).
W. Steeghers maakt de genealogie op van de familie Loontjens die ‘Het schaapgoed “Groot-Tomme” te Tielt’ (blz. 95-97) sinds 1643 in pacht heeft gehad.
De dialektoloog V. Verstegen behandelt het onderwerp ‘Heemkunde en Taal’ (blz. 100-104) en geeft raadgevingen aan de heemkundige die zich op het gebied van de naamkunde wil verdienstelijk maken.
D. Verstraete schrijft over de gebruiksrechten van de geërfden in de gemene weide ‘Het Syseelse veld’ (blz. 105-107) en de spanningen met de abdis van Spermalie uit de tijd 1551-1554.
Dit ‘Vriendenboek’ wordt afgesloten met de ‘Bibliografie van Dr. Jozef Weyns, 1963-1972’ door F. Sillis, een voortzetting van de bibliografie over de periode 1934/35 - 1963 (St.-Martens-Latem, 1964). Zij bedraagt 1147 nummers! Het bekende Openluchtmuseum te Bokrijk (Genk), het werk van Jozef Weyns, en het vierdelig standaardwerk ‘Volkshuisraad in Vlaanderen’ (Eigen Beheer Beerzel, ‘Ter Speelbergen’, 1974) zijn de blijvende getuigen van de onvermoeibare en uitzonderlijk verdienstelijke organisator en zoeker die Jozef Weyns geweest is.
Leuven.
H. Draye
|
|