Naamkunde. Jaargang 7
(1975)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
Een aanwinst voor de Nederlandse antroponymie
| |
[pagina 241]
| |
trefwoord?); nr. 188 Beyerhaep = nr. 365 Boyerape (de eerste grafie kan men toch geen verhaspeling noemen, alleen is er de bekende palatalizering en ontronding oi/ui/ei, zoals in nr. 192 Beits uit Boits); 201 Belgaert (lg is een klassieke weergave van gemouilleerde 1) = 202 Belijaerd (een andere mogelijke verklaring is daarom Baillard)Ga naar voetnoot(2). Het onmogelijke Beugrde (nr. 243) is ongetwijfeld een afkorting voor Beugr(an)de = nr. 175 Beugrand (Beaugrand). Nr. 320 Boerlabert (lees: Boerla(m)bert) = 473 Buelambrecht; de lezing Buclambert vertrouw ik hier niet. Zouden beide vormen niet terug te brengen zijn tot het prototype Broerlambert, waardoor ook Broederlam (nr. 442) verklaard kan worden? Nr. 356 Boni Johannis (gen.) = 866 Goedhannin; 443 Broetgoes = 454 Brouetgoues (met spelling die toch duidelijk diftongische uitspraak verraadt); nr. 834 de Gistellare = 836 de Gistenare (wrsl. over de Gistelnare)Ga naar voetnoot(3); nr. 1335 de Kibercote, wrsl. te lezen als kikerko(n)te en te identificeren met nr. 1338 Kikelkonte; nr. 1658 van Liemare = (wrsl. een verkeerde lezing voor) nr. 1659 van Liemate; nr. 2179 = 2180 in (en) de Pomerio (of Pomario = nr. 367 van den Boengarde); 2201 le Polletier (waaruit terecht Fn. Pollentier) = 2224 Pulletarius; nr. 2669 Tayspijl = 2671 Taetspijl; nr. 2992 Webel = 3024 Wevel = 3029 Wibel (b en v kunnen paleografisch verdraaid goed op elkaar lijken, maar ook fonetische b/v-wisseling is mogelijk); nr. 3048 Wilgemer berust m.i. zonder de minste twijfel op de verkeerde lezing van Wilgemet (nr. 3055); trouwens, in Willemet = Wilgemet is de mouillering verklaarbaar uit Fr. Guillemet, wat bij Wilmarus niet het geval is, behalve via een hypotetisch Guillemer. Zo vinden we onder de trefwoorden talrijke Latijnse woorden, die eigenlijk papieren (of perkamenten) namen zijn: nr. 90 Aurifaber voor Goudsmet; dat hij in 1281 zilverwerk last, is nog geen reden om de naam als Zelversmet (3155) te interpreteren, ook vandaag de dag nog betekent goudsmid in de wandeling zoveel als edelsmid. De bepaling van Van Dale voor goudsmid is trouwens: ‘iemand die gouden en zilveren voorwerpen maakt en verkoopt’. In ons Kortrijks materiaalGa naar voetnoot(4) vinden we overigens in 1376 ‘ghegheven den Goudsmet omme ii ankers ende twee yserine steeghereepen mits | |
[pagina 242]
| |
andere yserwerc’. Andere papieren namen zijn: nr. 1265 Carnifex, nr. 1596 Lathomus; 1952 Nebularius (voor Nieuwelare); 2057 Panifex; 2480 Senex. Toch heeft S. - maar dan terecht - onder nr. 2857 van der Visschemarkt als trefwoord opgenomen, en niet de Foro Piscium, al doet hij het aarzelend met een sterretje. Maar waarom gebruikt hij dan *. Leghiltuse, de als verwijzend trefwoord (naar Gildhuze, vanden) en *. Lemedem voor de Medem, hoewel hij (maar dan terecht) met *. Carpentier, le verwijst naar Timmerman, de? Een en ander is wellicht te verklaren door het te bescheiden karakter van de auteur. Ontelbare keren - en vaak ten onrechte - maakt hij gebruik van de woorden ‘misschien, wellicht, waarschijnlijk, misschien terecht’. We weten zelf natuurlijk goed genoeg op welk glad terrein de naamverklaarder zich bevindt, maar wat meer zelfverzekerdheid zou op vele plaatsen niet misplaatst geweest zijn. Het is toch duidelijk, dat Baerhout vanwege de elders gevonden en talrijke varianten Baroud als de Germ. naam Beroud te verklaren is. Waarom is Geneve (nr. 808) ‘wellicht de Noorditaliaanse havenstad Genua’? Waarom is Geordius (nr. 812) ‘wellicht variant van Georgius’Ga naar voetnoot(5)? Guleken (nr. 918) staat hier toch veel duidelijker voor Jülich, dan de varianten uit mijn materiaal (Debrab. 1970: 169). Het ‘wschl.’ is eveneens overbodig in nr. 1302 (Kekeraerd) en in nr. 1684 (Lobbe). Beele verklaart de namen Maelstaef (nr. 1738) en Olistaf (nr. 1999) op schitterende wijze (de woorden komen niet in MW en WNT voor) en vergelijkt ze terecht met Querenstaf, maar toch zwakt hij ze af door de woordjes ‘evtl.’ en ‘wellicht’. ‘Msch.’ is overbodig bij de verklaring van Moursepain (nr. 1920) uit marsepein of marcepain; klinkerwijziging in voortonige syllabe is toch heel gewoon. Pleut (nr. 2165) wordt terecht uit Ploot verklaard, maar bij het dim. Plotkin (2167) denkt hij ‘msch.’ toch nog aan andere mogelijkheden. Bij Stalin schrijft de auteur: ‘Er is wellicht geen reden om aan te nemen dat stalinus een variant van stassinus zou zijn’. Hij had gerust mogen schrijven: ‘Er is helemaal geen reden ...’. Bij Stalpaerd is de ver- | |
[pagina 243]
| |
klaring nu toch niet meer ‘wschl.’ te noemen, als HaeserijnGa naar voetnoot(6) en RyckeboerGa naar voetnoot(7) toch duidelijk de identiteit met de stalpere aangetoond en zelfs bewezen hebben. Als de Dip. de vorm baiorus vermelden, dan zou ik er geen ogenblik aan twijfelen, dat vaiore (nr. 2796) verkeerd gelezen is. Aan het door Beele gebruikte materiaal kleeft nl. het grote nadeel, dat hij slechts gedeeltelijk zelf originele archiefbronnen heeft kunnen excerperen. Door de vernieling van het Ieperse archief in de Eerste Wereldoorlog was de auteur op bronnenuitgaven aangewezen, die nu op hun juistheid niet meer te kontroleren zijn. Dit verklaart wel veel van de vrij talrijke hapaxlegomena, die we in veel gevallen spookwoorden of spooknamen mogen noemen. Zo had de le delst (nr. 538) onder het trefwoord van der Delft moeten staan. S.v. Ganzekuts (nr. 771) is ganseknuds m.i. niet door analogie met de knuut te verklaren, maar wel een verkeerde lezing voor Gansekuuds. Onder nr. 988 wordt hanos met haunoos geïdentificeerd en uit (de l')aunoie verklaard; mogelijk, maar plausibeler lijkt me de tweede vorm hannoos te lezen en met hannoot (nr. 975) te identificeren. Is de naam Commas (nr. 1420) niet minder duister, als hij Tommas gelezen zou kunnen worden? Torevoie (nr. 2743) noemt S. een hapax en duistere naam; het is een spooknaam, een verkeerde lezing voor Totevoie, te identificeren met nr. 2753 Toutevois, die hij ook duister en hapax noemt, hoewel hij hem weet te vergelijken met Toutelivoies (Morlet 1967: 74). Is Scamelare (nr. 2405) niet als Stamelare te lezen, te vergelijken met Jan de Stamerare in Wervik in 1398 (Debrab. 1970: 421)? - En Scevel (nr. 2440) wordt makkelijker te verklaren als men hem Stevel leest, te vgl. met Stivael (Debrab. 1970: 425). Kiliaan noemt trouwens Stevel als variant voor Stivel (vgl. Dt. Stiefel) (zie voetnoot 21). Via de trefwoorden en de keuze ervan zijn we eigenlijk al gedeeltelijk bij de naamverklaring beland, zonder dat we iets over de alfabetizering gezegd hebben. Het is duidelijk dat onze (die van de auteur en van ondergetekende) zienswijzen hier sterk uiteenlopen. Ik ga er nog altijd van uit, dat een studie over Middelnederlandse persoonsnamen | |
[pagina 244]
| |
ook de Middelnederlandse naamvormen als trefwoord moet gebruiken, wel enigszins genormalizeerd. Aangezien onze huidige familienamen (anno 1976) nog altijd in hun archaïsche (zo goed als Mnl.) vorm gespeld zijn, heeft het m.i. geen zin 13de- en 14de-eeuwse namen een spelling te geven die ze nooit gehad hebben en nog altijd niet hebben. Wel geef ik toe, dat het een verbetering is van het in het MW gebruikte (en ook door mij toegepaste) systeem, het s-grafeem in de onderliggende s- en z-fomenen (en grafemen) te splitsen, ook al kan men hier bij moeilijk te verklaren namen voor dilemma's staan. Maar een konsekwent doorgevoerde modernizering van de spelling van die oude naamvormen is niet mogelijk en levert vaak fiktieve namen op, b.v. nr. 1394 van Koelje voor de coilge, want de omspelling suggereert een bepaalde uitspraak, ofschoon het moeilijk te achterhalen is, hoe de naam toen uitgesproken werd, iets tussen [kualjə] en [kuƆl(d)Ʒə]. Bovendien bereikt de auteur een averechts effekt. Naarmate de spellingen gemodernizeerd worden, komen de propria weer dichter bij de appellatieven te staan en wordt de indruk gewekt van een geringe differentiatie (of oppositie) tussen eigennaam en soortnaam, wat toch zeker niet de bedoeling was van een min of meer struktureel bedoelde studie als de hier besproken. We kunnen trouwens tegen deze modernizering een argument van de promotor van deze dissertatie(Leys 1965: 50) gebruiken: ‘De archaïserende spelling van de eigennamen is dan ook in die zin tot op zekere hoogte funktioneel’. Bovendien is elke omspelling in modernizerende zin al een interpretatie van de naam, zodat de modernizering onmogelijk wordt bij overklaarbare of moeilijk te verklaren namen. Ik denk b.v. aan trefwoord 102. Baarhout, dat de appellatieven baar en hout suggereert, waar het m.i. ongetwijfeld om de Germ. naam Baroud gaat, met de voor-propriale of appellativische elementen ber-wald. Het voordeel dat S. erin meende te zien ‘dat ze de betrokken naam onmiddellijk duidelijk maken’, slaat in een nadeel om, als de naam verkeerd of niet verklaard wordt. S. geeft trouwens toe (I, 30): ‘De toepassing van een dgl. moderniseringsprincipe loopt echter niet steeds van een leien dakje en wellicht zal uiterste consequentie daarin nooit te bereiken zijn’. Laten we nu het glossarium even overlopen en hier en daar enkele kanttekeningen maken, die niet altijd rechtzettingen zijn, maar vaak pogingen om soms een geheim te helpen ontsluieren. Zou Abeiois (auboiois) met Ofr. abayous ‘Celui qui fréquente une abbaye’ (God. | |
[pagina 245]
| |
I, 19) in verband gebracht kunnen worden, of met aboier (VIII, 15), dan evtl. te vergelijken met Belaert of Blaffaert (Debrab. 1970: 71)? - De naam Baillemont (nr. 115) is blijkens de gemouilleerde l, die ook in de vorm Baelgemont tot uitdrukking komt, zeker Frans. Misschien een Fr. zinwoord uit bailler ‘gouverner, conduire’ en mont ‘tête en sens juridique’ (God. I, 556-557 en V), waardoor de naam dan toch weer iets als ‘voogd’ zou kunnen betekenen. - Zou het gewaagd zijn de naam Bargeluun (nr. 149) uit Bourguignon ‘de Boergondiër’ te verklaren? Het a-vokalisme is in voortonige syllabe (in een Frans woord) niet bevreemdend (vgl. dial. maziek voor muziek, acasie voor occasie). De rg/rd-variant is te verklaren door de makkelijke mouilleerbaarheid van de d na liq. of zelfs nasaal, waardoor de rd-vorm als hyperkorrekt op te vatten is. Vgl. 1392 ghegheven Janne van Ardenois = 1392 Jan van ArgenoisGa naar voetnoot(8); in het Rouchi (Pikardisch aan de Wvl.-Henegouwse taalgrens) citeert DescampsGa naar voetnoot(9): atargé voor attardé, qu'il vinge (qu'il vende) enz... Dat deze palatale (± [dƷ]) klank, zowel met ds als met d weergegeven kon worden, blijkt uit de twee volgende voorbeelden: 1335 te aermer wiven behouf die beghinen usaedse houden sullen (Brugge)Ga naar voetnoot(10); 1396 naer costume ende usade van der stede van der stede (sic) van Curtricke... costume ende usage, KortrijkGa naar voetnoot(11). Hiermee is ook de ds-spelling in baedselun verklaard. Nu moeten we de stap zetten van de gemouilleerde n in Bourguignon tot de l; die stap zal wel via een gemouilleerde l gebeurd zijn. Daarvan vinden we voorbeelden in het Land van WaasGa naar voetnoot(12): Bourghelioen, Borgelioen, Borgeljoen, waar we de naam eveneens met gedemouilleerde l vinden in Borgheloen, Borghelon. Dezelfde naam vinden we trouwens met gedemouilleerde n terug in Borginon. Een laatste hindernis blijft te nemen: de uitgang -un. De precieze klankwaarde ervan is moeilijk te achterhalen, maar zelfs als daarmee een uun-uitspraak [y] weergegeven wordt, is dit een klein probleem. Het Franse woord oignon werd b.v. in het Kortrijks andzjoen, maar in Brugge a(n)zjuunGa naar voetnoot(13). Nog veel meer voorbeelden van -uun voor -oen uit Fr. -on vinden we in | |
[pagina 246]
| |
Pauwels'Ga naar voetnoot(14) bijdrage over het toponiem Schaluin, tegenover 1111 escalon bij Gysseling. Zo is de kring gesloten: Bourguignon - Bargeljoen - Bargeloen - Bargeluun. Het lijkt misschien op wat veel kunst- en vliegwerk ineens, maar ik meen toch dat de verklaring te verantwoorden is. We grasduinen verder: Bathere (nr. 163) werd als Batere (met hyperkorrekte h) opgevat; kan het geen bat-here zijn, te vgl. met stoofhouder, stoofmeester (MW VII, 2209-10)? - Bij de Beier (nr. 187) vindt S. dat de volksnaam Beier niet uit te sluiten is; ik meen (met Gyss.-Boug. 91), die zijn excerpt Beiher hij trouwens citeert), dat dit de voor de hand liggende verklaring is. - Zou de Biemakere (nr. 257) geen afkorting zijn van de Bie(re)makere, vgl. Biereman (nr. 259)? - Botseraen (nr. 388) kan wellicht uit bûcheron worden verklaard; Littré (I, 436) vermeldt in de 14de e. bocheron. Voor de -aen-uitgang, vgl. Bastoen en Bastaen (Debrab. 1958: 8). - Bij Dobbel (nr. 568) had ook verwezen kunnen worden naar de Dobbele (Debrab. 1958: 38). - Fulgoen (nr. 750), met duidelijk gemouilleerde l, moet uit het Frans worden verklaard; ik denk aan Fouillon, Fueillon. - Ghansaeu (nr. 769) zal wel van Fr. Gancel stammen, maar ook Dauzat weet geen verklaring ervoor. - Ik ga volledig akkoord met de verklaring van yreidemakere als Mnl. gereidemakere, maar dat rademakere niet Westvlaams zou zijn, wordt toch tegengesproken door het voorkomen van een Gillis de Rademakere in Kortrijk in 1426 (Debrab. 1958. 160). - S. vergelijkt de naam de Gruwe (nr. 916) met li grue, maar denkt er niet aan de naam ook daaruit te verklaren, nl. ‘kraanvogel’, wat heel aanvaardbaar is door het bestaan van de Fn. De Craene. - Cangefin (nr. 1245) is blijkbaar een Pikardisch zinwoord, met het eerste lid van cang(i)er ‘changer’, maar een pasklare verklaring zie ik voorlopig ook niet. - Huidsge (nr. 1129) is niet alleen een zonderlinge naam, maar ook (in 1280) een onmogelijke (ui?). Wellicht een afkorting voor huutslagere, vgl. duutslare (nr. 2787). - De naam Mergaerd (nr. 1847) kan niet teruggaan op Marchardus, want dan was het Merkaerd of Markaerd geworden (vgl. Rikaert uit rîk-hard, Richardus). - In onze Kortrijkse studie (Debrab. 1970: 295; 310) hadden we Marael en Mirael als twee verschillende namen behandeld en verklaard. Ik meen dat Beele inderdaad gelijk heeft, als hij Mirael, Merael, Marael en Morael samenbrengt (nr. 1883), maar dan | |
[pagina 247]
| |
begrijp ik niet waarom hij de naam niet uit Mnl. Mirael (uit Amirael) (MW IV, 1643) verklaart. Vgl. Fn. Lamoral. - Een interessante naam leek me noedinay, nodinnay (nr. 1975) en vooral de variant uit 1327 ‘diemen heet noede naij’. Dit lijkt me toch heel duidelijk een zinwoord, met bet. ‘die node naait, die niet graag naait’. We zouden wel aan een luie kleermaker kunnen denken, had S. zelf niet er de kontekst uit de roman ‘Die Rose’ van Heinric van Aken (uit MW IV, 2477) bij geciteerd. Ik meen dan ook, als we het tema van die roman kennen, dat naaien als ‘neuken’ te mogen interpreteren en dan moet de naam zoiets als ‘impotent’ betekenen. - Oilardekinus (nr. 2010) zou ik liever verklaren uit Odilhard (Vgl. Morlet 1968: 174-175, Odilhardus, Oilardus). Trouwens in het volgende lemma (nr. 2011) krijgen we Oolboud uit odilbald. - Bij Pillecoc (nr. 2138) dacht ik onwillekeurig aan Bilgecoc (Debrab. 1970: 79). - Graag brenk ik ook wat licht in de schijnbaar duistere naam Pintelions (nr. 2146). Deze naam is nl. geen hapax, en zoals bij elke naamverklaring kan men nooit genoeg naamvarianten en vergelijkingsvormen hebben. In het Kortrijkse noteerde ik in 1368; Pieraert Pittellon, Pieraert Pittellon, Pierre PitellonGa naar voetnoot(15). De twee varianten, de Kortrijkse zonder n-epentesis en de Ieperse met gemouilleerde l, volstaan om de naam uit Fr. Pétillon te verklaren en om er de moderne familienaam Pintelon mee te verklaren. Pétillon betekent volgens God. VI, 131 ‘aiguillon, pointe’, maar Dauzat geeft als variant Pétillot ‘homme vif, aux yeux vifs’. - De naam Prendeel (nr. 2209) zal vanwege het suffix wel uit het Frans te verklaren zijn (misschien = Pradeel, nr. 2204?). - Dat Rabi een Joodse naam zou zijn geloof ik niet. De toenaam de Wale en de bekende Fn. Robbijt wijzen in een andere richting. Volgens Flutre is Robin, met variante Robi, een diminutief van RobertGa naar voetnoot(16) en volgens Lind. 1947: 31 is: ‘Robbe de verkorting van Robrecht; Robbijt een Waalse familiare vorm’. Bij BergerGa naar voetnoot(17) vonden we in het Boonse de naam Robitel. Zoals Robi(t) een vorm | |
[pagina 248]
| |
van Robert, Robrecht is, zo kan Rabi, Rabin evengoed uit Rad-berht (Ratbertus, Rabertus bij Morlet 1968: 181) worden verklaard. - Rambolle (nr. 2252) kan evtl. ook de Germ. naam Ramboud vertegenwoordigen, zoals de Kortrijkse Erkebolle in 1396 (Debrab. 1970: 142) van Erkenboud staat. Volksetymologie kan er makkelijk Ramsbolle van gemaakt hebben. - Met Rozebeke (nr. 2352) zal in Ieper wel Westrozebeke bedoeld zijn, maar toch is er ook een Oostrozebeke, dat ook Rozebeke heette. - Voor Rusart (nr. 2360) denk ik aan Franse herkomst rusard, met bet. ‘rusé’; de ss-verscherping is in het Pikardisch niet ongewoonGa naar voetnoot(18). - De vormen Sansiers (nr. 2385) en Sauchiers (nr. 2392) zjin ongetwijfeld met elkaar te identificeren, temeer omdat het twee keer over een Griete gaat. Aangezien Beele hier weer eens op gedrukte bronnenuitgaven aangewezen was, kwamen twee verschillende namen in zijn glossarium terecht. Ik twijfel er geen ogenblik aan, dat er hier maar één naam is, maar welke is de korrekte? Het toeval wil, dat allebei de verklaringen mogelijk zijn. - Scalip (nr. 2403) wordt uit Ofra. escalippe verklaard. Is het niet omgekeerd? Is escalippe (hapax bij God.) niet uit Mnl. scalip(e), schelpe te verklaren? - Bij Sioen (nr. 2501) wil ik ook even verwijzen naar de bijbelse naam Sion en naar het Sionklooster in Kortrijk, waarnaar nog altijd de Sio(e)nstraat genoemd wordt, een stichting van het Oudenaardse klooster van Sinaï of SionGa naar voetnoot(19). - Dat Steuikin, met varianten stoikin en stuykin (nr. 2626), een oude vorm zou zijn van Wvl. stuuk is vanwege de diftong oi/ui volkomen uit te sluiten. Enigszins aarzelend zou ik durven vergelijken met Kortrijks Stoutin (Debrab. 1958: 191; 1970: 427), zoals Boidin, Boidekin, Boikin en Buydens met Boudin, Kortrijks Zoyquin (Debrab. 531) uit Isolde. - Kan Stivelboud (nr. 2636) niet als Stivelboot worden verklaard (vgl. scoorboot (nr. 2459), als we weten dat oo/ou-uitspraak dicht bij elkaar lag en wel eens verwisseld werdGa naar voetnoot(20)? Daarmee komen de twee woordelementen in dezelfde taalkring te liggen, want stivaelGa naar voetnoot(21) betekende precies ‘stevel, laars’ (MW VII, | |
[pagina 249]
| |
2157) en Kiliaan vermeldt de variant stivel. Uit de Ieperse vorm Stivelboud is dan wrsl. (via v/g-wisseling) de Fn. Stichelboud(t) te verklaren. - Bij Tourlemin (nr. 2727) kunnen we vergelijken met de nog bestaande Fn. Tourlamain. Littré (IV, 2278) noemt de uitdrukking ‘en un tournemain’ voor ‘in een handomdraai’. Is dit de verklaring? - Trakedret (nr. 2757) is inderdaad duister. Wellicht een zinwoord, met in het eerste element een Pikardische vorm van Ofra. tracier, trachier ‘rayer, effacer’. Maar aangezien God. het woord in een juridische kontekst vermeldt (pour leur droict et sallaire d'avoir trachié l'obligacion), het woord droit in de 12de eeuw nog dreitGa naar voetnoot(22) was, zou ik de naam als trake-dreit durven verklaren, dus een Bn. voor wie het recht met voeten treedt. - Trubbeljas (nr. 2770) is weer zo een vreemde naam, maar vanwege de gemouilleerde l, die ook in de variant trubeillias tot uiting komt, en de variant trubbeliaerd meen ik weer de verklaring in het Frans te moeten zoeken. Als we r-metatesis aannemen, kunnen we de naam als een afl. op -ard beschouwen van torbeillier ‘souffler en tourbillon’ (God. VII, 748). - Ook in Truliart (nr. 2772) schuilt een gemouilleerde 1 en die is door de gegeven verklaring niet uit te leggen. Dit is ongetwijfeld de Ieperse vorm van de Franse Fn. Trouillard, die Dauzat 1955: 579 als ‘trompeur’ verklaart. Ik denk nog aan een andere mogelijkheid, een -ard-afleiding nl. van Fr. trouiller ‘vesser’, waarvoor HuguetGa naar voetnoot(23) het volgende voorbeeld geeft: ‘Le miserable estant ainsi arresté trouillot de peur’; Huguet noemt trouwens ook trouille ‘pétarade’ en het vertaalwoordenboek van Gallas vertaalt het nog bestaand trouillard als ‘schijtlaars’, wat in het Wvl. een ‘broekschijter’ heet. Trouillard of Truliart beantwoordt dan aan Mnl. Veester. Ik vraag me zelfs af of de Kortrijkse Fessart (Debrab. 1970: 148) niet als Vessart verklaard had kunnen worden. - S.v. Tubbelins (nr. 2776) voegt S. weliswaar een (sic) aan de lezing tbulbelins; hij had er gewoon aan toe kunnen voegen, lees: thubbelins. Ik denk daarbij niet aan een afl. van tobbe, tubbe, maar wel aan een variant van de Kortrijse vormen Tsobbelijn, Tsobbele (Debrab. 1958: 199), Tsobbele, Tsiobbel, Chobbele, Tsiobbelin, Tschobblijn, Tsobbelin, Chobbelin, Scobbelin (Debrab. 1970: 448), allemaal emfatische vormen (met affektieve waarde, vgl. tjaffelen, | |
[pagina 250]
| |
tjolen) van het ww. sobbelen (De Bo, MW), tjobbelen, tobbelen, schobbelen, subbelen (Loquela) ‘struikelen’. De naam is dan te vergelijken met Fn. StobbeleerGa naar voetnoot(24). - Levaec (nr. 2788) is m.i. een Pikardische vorm voor Lavache, te vgl. met Fn. Kalf, Tcalf (Debrab. 1970: 213) en de (jonghe) Coe bij Beele (nr. 1389) zelf. Vgl. ook Coevoet met Pik. Pie de Vaque (Vake) (Zie Debrab. 1970: 244). - Dat de Wvl. Vogelzang-toponiemen niet altijd zo recent zijn, dit blijkt toch uit een Kortrijkse plaatsnaam: 1402 vanden goede dat Claykin, Willekin ende Ostkin f. Jans van Kaneghem... behuust zijde gheleghen ende ghestaen over Leye dat men heet te VueghelinzangheGa naar voetnoot(25). - De verklaring van Vul(e)neze (nr. 2932) als ‘vuile Agnes’ is zeer plausibel, maar aangezien Mnl. nese ‘neus’ betekent, was mijn (Debrab. 1971: 149) verklaring ‘vuile neus’ evengoed mogelijk .Bovendien is vuulneuze nog altijd Westvlaams voor de kleine anjer (zie De Bo), althans in het huidige Kortrijks nog altijd bekend. - De naam Welyebartert (nr. 3006) noemt S. een duistere hapax. Kunnen we de naam niet ontleden als wel-ybartert, wel-gebartert, met het voor de Westhoek nog altijd typische -e of i-prefix voor ge- (uit gi), waarvan we zelfs Kortrijkse voorbeelden hebben: 1393 ser Heldecops van Erdenborch iaritide bouf (Debrab. 1970: 142) (voor ‘jaargetijde’); 1382 iii ghemete lands; vii ymete erven, i ymet landsGa naar voetnoot(26) (voor ‘gemet’). Gebartert kunnen we dan opvatten als voltooid deelwoord van Mnl. barteren ‘ruilen’ (MW I, 588). De naam kan dan een bijnaam zijn voor een goede zakenman, koopman, handelaar. Vgl. Mnl. barterere (MW I, 588) en zie ook s.v. Bartier (nr. 155). - De verklaring van Wernier (nr. 3013) als garenier is natuurlijk niet uitgesloten, maar ik meen wel dat we hier met een Romaanse vorm van de Germ. naam Warinhari, Wernher, Werner te doen hebben. Vgl. Wautier naast Gautier uit Waldhari. Waarschijnlijk heeft de auteur de omvang van zijn al zo volumineuze werk niet nog willen verzwaren door bijkomende voetnoten en bibliografische verwijzingen. Slechts heel uitzonderlijk (b.v. nr. 855) verwijst S. naar een artikel waarin de bewuste naam verklaard wordt. De gebruiker van een naslagwerk als het onderhavige heeft recht | |
[pagina 251]
| |
op meer dergelijke bibliografische informatieGa naar voetnoot(27). Zo wordt de naam Pelips (nr. 2094) niet samen met Filips (nr. 713) behandeld, en er slechts aarzelend mee in verband gebracht. Voor de p/f-wisseling verwijst S. naar Roelandts 1962. We hebben van dit verschijnsel (eigenlijk pl/fl- en pr/fr- of zelfs pn/fn-wisseling) talrijke voorbeelden gegeven: prut = frut, pleuritus = fleurus, perplex = perflex, prazelen = frazelen, fluizelen = pluizelen, prommelen = frommelen, apoplexie = apoflexie, Frilde (Faraïlde) = Prilde, Cipriaan = CifriaanGa naar voetnoot(28) en zelfs Dympne = DymfnaGa naar voetnoot(29). De variant P(e)lips voor F(i)lips, waarvan Beele trouwens zelf al de identiteit bewezen hadGa naar voetnoot(30), is dus niet zo maar een grillige afwijking, maar staat op stevige fonetisch te verklaren gronden. Ik wou ook nog op een fonologisch bezwaar wijzen tegen de mogelijke verklaring van Hievenzone (nr. 1058) uit Edelgive of Ogieve en van Magoen (nr. 1754) uit Mahoen. Beele beroept zich hierbij ook op het gezag van Mw. Tavernier haar Gentse Naamkunde (p. 165): ‘Magu is wel een spelling, misschien zelfs een uitspraakvariant van Mahu’. Hier wordt duidelijk gezinspeeld op de g/h-verwarring van ABN-sprekende Westvlamingen. Het is m.i. ongeoorloofd deze huidige afwijking in het Middelnederlands te projekteren. Een g/h-verwarring was toen onmogelijk. Van HaverbekeGa naar voetnoot(31) heeft er voor het Middelbrugs geen enkel voorbeeld van gegeven en ik heb er in het Middelkortrijks ook nooit één enkel voorbeeld van gevonden. Het eerste ondubbelzinnige voorbeeld van g/h-verwarring in het oude Westvlaams moet m.i. nog gezocht en gevonden worden. | |
[pagina 252]
| |
Die verwarring is trouwens pas in de moderne tijd mogelijk geworden, sedert het Westvlaamse fonologische systeem met andere systemen (vooral het ABN) in aanraking en botsing gekomen is. De eerste voorwaarde is dan eigenlijk nog, dat het /g/-foneem toen al in West-Vlaanderen als /h/ gerealizeerd was, wat helemaal niet bewezen is. We hebben tot dusver wellicht de indruk gewekt, deze studie vrij negatief te beoordelen. Dat we op bepaalde verklaringen zo grondig zijn ingegaan, bewijst alleen maar de meer dan gewone belangstelling waarmee we dit meesterlijk proefschrift hebben gelezen. Ik wil niet wijsneuzig doen tegenover mijn vriend Beele, die trouwens ook vroeger al mijn (Debrab. 1971) inderdaad foute interpretatie van Longespeie als ‘longue espée’ rechtgezet heeftGa naar voetnoot(32). Beele (nr. 1085) heeft me trouwens van mijn ongelijk overtuigd: Hondore (vergeleken met Steuverore, nr. 2628) is evengoed mogelijk als Oudore. - Bovendien blijkt uit Beele zijn studie mijn verklaring van Roderugghe duidelijk fout te zijn. Beele is ook hier weer te bescheiden: ‘De TN roderigghe/roderugghe werd ook opgetekend te Geluwe (Debrab. 1970: 377) en wordt er, wschl. ten onrechte, verklaard uit de germ. naam roderik’. Het woordje ‘wschl.’ is overbodig. Ik had voor de verklaring inderdaad in de verkeerde richting gezocht, omdat mij - de stadsmens - de Wvl. uitspraak rugge voor rogge onbekend was, maar met Beele zijn verklaring staan de drie vormen rogge, rugge, rigge heel duidelijk tegenover elkaar, zoals op, Wvl. up en Kortrijks ip, schop, Wvl. schuppe, Kortrijks skippe. - Vlederik (nr. 2874) wordt door Beele terecht als een Germ. naam verklaard, zonder mijn (Debrab. 1970: 461) verklaring ‘vleugel’ te verwerpen. Ik stap nu zelf van deze verklaring af, maar denk ook aan een mogelijke verklaring uit Vrederik (met dissimilatie). We wijzen er de lezer op, dat onze pogingen tot korrekties of rechtzettingen slechts een miniem deeltje van het omvangrijke werk betreffen. Het werk steekt vol uitstekende verklaringen en verwijzingen naar varianten en eigen vergelijkingsmateriaal; ik denk hier aan de verklaring van scorebot (nr. 2459), vergeleken met waseoe, een meesterlijk staaltje van vakkennis. Ik denk aan de verklaringen van Swijngedauw, Lodderters, Merlevede enz. Maar in een recensie weegt het negatieve nu eenmaal altijd sterk door; ik hoor het Prof. Pauwels nog zeggen: ‘Het goede is zo vlug gezegd’. | |
[pagina 253]
| |
Nu vind ik het ontzettend jammer, dat ik hier niet over het uitzonderlijke belang van deze studie voor de lexikografie van het Middelnederlands kan uitweiden. De auteur heeft hier de recensent het gras voor de voeten weggemaaid en door zijn eigen publikatie in dit tijdschriftGa naar voetnoot(33) de lexikograaf gesneden brood bezord. Ik vraag me toch af waarom S. het woord pondelmaker niet in zijn lijst opneemt, aangezien uit zijn excerpten de betekenis ‘maker van weegschalen’, die ook al Gailliard in zijn Glossaire gegeven had, duidelijk blijkt. Maar het lexikografische belang van zijn studie is in elk geval uitzonderlijk groot. Talloos zijn de Mnl. woorden waarvan we de oudste attestatie onder de Middelieperse persoonsnamen vinden (denk aan loebas, lobbes). Ik heb er dan ook dankbaar gebruik van gemaakt voor mijn aanvulling op Stallaerts Glossarium. Toch nog een klein bezwaar tegen de lijst in het vorige nummer van Naamkunde (blz. 123-126), waar S. het over leenwoorden uit het Romaans heeft. Of het wel leenwoorden zijn, kan moeilijk worden bewezen. Ik vermoed veeleer dat deze Romaanse namen in het Middeliepers alleen een propriaal bestaan geleid hebben en geen appellativisch. Dit vermoeden geldt zelfs voor met Mnl. woorden samengestelde bijnamen. Na deze uitvoerige bespreking van het corpus - dit tweede deel is niet alleen het zwaarste maar ook het gewichtigste - moeten we het nog over het eerste deel hebben, de studie van het materiaal. In een eerste hoofdstuk (p. 41-54) behandelt S. de naamspatronen, die hij onderverdeelt in enkelvoudige en uitbreidingspatronen. Door steeds verder doorgevoerde ontleding en strukturering van de desambiguerende naamgevingsvormen weet S. de verschillende naamspatronen in formules op te vangen. De steeds tweeledige opposities (subsidiaire propriale kern - alternatieve propriale kern; adjektief - substantief; eenledig - tweeledig; propriaal - niet-propriaal; Pln. - Psn.) verraden vanzelfsprekend de strukturalistische scholing van de auteur bij zijn leermeester, Prof. dr. O. Leys. Het tweede hoofdstuk (blz. 55-85) bestudeert de voornamen. Hierbij werd ook ‘rekening gehouden met de TN die diachronisch op een VN teruggaan.... Men mag zelfs aannemen dat die TN (wellicht grotendeels ca. 1200 uit alleenstaande namen ontstaan) approximatief althans, de namenvoorraad rond die eeuwwisseling weerspiegelen’. | |
[pagina 254]
| |
We zijn het hier volkomen mee eens en het stemt trouwens overeen met wat wij (Debrab. 1970: 20) schreven: ‘Maar de voornamentraditie is heel wat ouder dan de erfelijkheid van de toenamen, zodat een voornaam die misschien in de 13de eeuw toenaam en zelfs familienaam geworden is, heel gemakkelijk op een voornamentraditie kan teruggaan die b.v. tot de elfde eeuw of hoger opklimt’. In die zin is de attestatie in eigen streek van een voornaam wel een argument voor de patronymische verklaring van een toenaam, maar niet omgekeerd. Dat een bepaalde voornaam in het bewerkte gebied niet geattesteerd is, ontkracht nog de verklaring niet van een toenaam uit een voornaam, of (in het meer strukturele jargon) uit een naam met propriaal voorstadium. Beele (p. 68) drukt het ook zo uit, ‘dat het argumentum silentii hier geen houvast biedt’. Natuurlijk heeft elke voornaam in laatste instantie ooit een nietpropriaal voorstadium gehad, maar wat S. op p. 64 onder voornamen met niet-propriaal voorstadium verstaat, zijn gewoon bijnamen: smedekinus tinctor, scottekinus fullo. Het gaat hier ongetwijfeld om personen die beter onder hun bijnaam (hun al dan niet vroegere toenaam) bekend stonden dan onder hun voornaam. Wie onder ons kent er niet ene (een lukraak voorbeeld) Jan Desmet b.v., die door iedereen Smetje, of Smette of (in Z.-O.-W.-Vl. en Z.-W.-O. Vl.) Smettie genoemd wordt? Daarmee wordt Smetje of smedekinus nog geen voornaam. Smedekinus tinctor behoort m.i. tot het naamspatroon /N/Y. De auteur had hier een nieuwe formule moeten inlassen, of m.a.w. een herschrijfregel om onder de oppervlaktestruktuur smedekinus de onderliggende dieptestruktuur (b.v.) Jan de Smet te genereren. Op gevaar af een profanerende indruk te wekken, wil ik een voor West-Vlaanderen zeer duidelijk voorbeeld geven. Als in bepaalde kringen over ‘Smetje’ gesproken wordt, weet iedereen heel duidelijk dat het over ‘Emilius-Josephus De Smedt’ gaat, m.a.w. dat onder de oppervlaktestruktuur Smetje een dieptestruktuur (VN + FN) schuilgaat. In kringen waar Smetje niet onmiddellijk een begrip is, kan het desambiguerende naamspatroon Smetje den bisschop nodig blijken, en dan hebben we precies hetzelfde patroon als in Smedekinus tinctor. Beele noemt ook Voskin een voornaam met niet-propriaal voorstadium, ofschoon hij hem viermaal aantreft. In de 14de eeuw noteerde ik in Hulst (Zeeuws-Vlaanderen) talloze voorbeelden van de Vn. | |
[pagina 255]
| |
VossaerdGa naar voetnoot(34). Waarom zou de vos niet evengoed als de wolf of de beer tot een voornaam geïnspireerd kunnen hebben? In dit hoofdstuk krijgen we verder interessante vergelijkingstabellen i.v.m. de frekwentie van de voornamen in de drie behandelde periodes, nl. 1250-1300-1350-1400 en een vergelijkend onderzoek naar de frekwentieverschillen met het Kortrijkse. Het zou ons te ver voeren hier dieper op in te gaan. Alleen wijzen we op het merkwaardige feit, dat de naam Maria in Ieper tussen 1250 en 1350 op de derde plaats staat en pas in de periode 1350-1400 op de eerste plaats komt te staan. Daartegenover was Maria in het Kortrijkse al in de eerste helft van de 14e eeuw de populairste meisjesnaamGa naar voetnoot(35). Een uitslaande tabel met grafiek schetst ons een duidelijk beeld van de opgang en ondergang van de populairste voornamen. Er worden verder beschouwingen gewijd aan de evolutie van de populariteit, aan de motivering van de naamkeuze en we krijgen tot slot een inventaris van de voornamenfrekwentie. Aangezien Beele alleen de persoonsnamen van één grote stad bestudeerd heeft, kon hij inderdaad de populariteit van lokale heiligennamen in Ieper alleen aan die uit onze Kortrijkse studie metenGa naar voetnoot(36). Ook voor de literatuurnamen had S. geen vergelijkingspunt, in tegenstelling met onze Kortrijkse studie waar een iets hogere frekwentie van de literatuurnamen in de stad dan op het platteland aan te wijzen isGa naar voetnoot(37). Een dergelijke geografische vergelijking was voor Beele natuurlijk een onmogelijke taak, aangezien Ieper in de middeleeuwen tot de belangrijkste steden van West-Europa behoorde en de auteur met anderhalve eeuw stadspersoonsnamen al meer dan genoeg hooi op de vork genomen had. Het derde hoofdstuk behandelt de toenamen (blz. 87-109). Ook hier worden volgens het strukturalistische principe de namen telkens in twee opponerende groepen verdeeld: Toenamen met propriaal voorstadium en met niet-propriaal voorstadium, toenamen met antroponymisch en met toponymisch voorstadium. Wat we met de | |
[pagina 256]
| |
traditionele terminologie metaforische bijnamen noemden, heet hier (blz. 92) ‘TN die zonder TN-vormend morfeem op een appellatief teruggaan’. Deze appellatieven worden in abstrakte en konkrete ingedeeld, deze laatste in niet-levende en levende en de levende dan weer in twee groepen: de humane en de niet-humane. S. tracht op grond van deze indeling, een regel voor het gebruik van het lidwoord op te bouwen, wat niet zo eenvoudig is. Toch blijken, ondanks de verschillende strukturering, onze konklusies vrij goed overeen te stemmenGa naar voetnoot(38). In verband met de verbale konstrukties heeft S. het netelige probleem van de nomina agentis op -e voorzichtig omzeild; hij noemt ze: ‘diachronische en lexemische TN die op -e eindigen en evtl. van een verbale stam afgeleid zijn’. Dat de zinwoorden in het appellativische vlak eerder zeldzaam zijn, zou ik evenwel niet zo stellig durven beweren; denk maar aan deugniet, breekpot, doe-al, moeial, vindevogel, speelvogel, Pol pak 't al (pool pakketool), nietsnut, drinkebroer enz. Ik kan me ook niet goed verzoenen met de opvatting van namen intgoud en updenbroek als zinwoorden. Zuiver deskriptief en struktureel staan ze veel dichter bij de herkomstnamen, dus de namen met toponymisch voorstadium. Ik zie geen struktureel verschil tussen Updenbrouck en Vandenbroucke, twee voorzetselgroepen. Ik vind de term beroepsbijnaam voor een naam als de Kortrijkse int haer nog altijd zeer goed bruikbaar, voor zover hier geen huisnaam mee bedoeld is, zodat we dan in laatste instantie toch weer met een toponymisch voorstadium te doen hebben. Vanzelfsprekend krijgen ook de moveringsverschijnselen (blz. 105-109) de volle aandacht, vooral omdat de Westhoek in dit verband een reliktgebied is, waar de Movierung vandaag de dag nog in de volkstaal ‘bij de oudere dialektsprekers althans’ voorkomt. Van blz. 113 tot 177 krijgen we tenslotte een niet onbelangrijke toegift, een synoptische index. Het is een lijst met 3215 namen, waarnaast in vijf kolommen de aard van de informatie over die namen gekondenseerd wordt. Toch vraag ik me af, of het glossarium zelf niet handiger is. Of moeten onze ogen nog wennen aan de computerachtige kodes? De vijf kolommen doen me een beetje denken aan de tekst op de overschrijvingsformulieren: ‘bestemd voor optisch schrift’. Het spreekt vanzelf dat uit het rijke materiaal nog heel wat andere, | |
[pagina 257]
| |
zuiver taalkundige of fonologische informatie te halen was. Maar ik meen dat een studie altijd beoordeeld moet worden op wat ze biedt, en niet op wat ze niet geeft of niet bedoelt te geven. Het is duidelijk dat de auteur aan een onomastisch deskriptieve werkwijze de voorkeur gegeven heeft. Dat dit het eerste van die aard en die omvang in ons taalgebied uitgegeven werk is, is op zichzelf al een grote verdienste. De vitterijtjes die ik in de vorige bladzijden bijeengezameld heb, doen niets af aan de waarde en het belang van deze rijke antroponymische studie. Vriend Beele zal ze me wel willen vergeven, want ik kan hem verzekeren dat ik zijn naslagwerk niet meer zal kunnen missen. Ik maak van de gelegenheid ook gebruik om hulde te brengen aan Michiel Mispelon en zijn uitgeverij ‘Familia et Patria’, die het aandurft kommercieel oninteressante maar wetenschappelijk belangrijke werken vrij onbaatzuchtig op de markt, of beter op de studeertafel van elke vorser te brengen. Brugge. F. Debrabandere |
|