Naamkunde. Jaargang 7
(1975)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Vroegoudfriese relicten in Holland en Zeeland en de stamvocaal van Nederlands talingIn een opstel ‘Vroegoudfriese relicten met a voor oergerm. ai in Holland en Zeeland’ in dit tijdschrift II (1970), 1-12, rekent H.T.J. Miedema de benaming taling ‘soort kleine eend’ tot de vroegoudfriese relicten met oergermaans ai. Hij meent er in het dialect van Schiermonnikoog een belangrijke steun voor gevonden te hebben: ‘Wel van belang is de oude vorm taling op Schiermonnikoog, dat een in veel opzichten nog oudfries dialect heeft bewaard, terwijl in het Nieuwfries door bepaalde latere ontwikkelingen de vorm tjilling is ontstaan.’ (ibid. blz. 11). W.J. Buma toont in Us Wurk 23 (1974), blz. 91-93 aan dat het Schiermonnikoogse dialectwoord geen bewijskracht heeft. Het a-vocalisme kan niet oorspronkelijk Fries zijn blijkens nieuwfries tsjilling met ji uit een lange e-klank die bij Buma in een aantal oude voorbeelden voorkomt. Buiten Friesland vindt Buma het woord vertegenwoordigd in mnd. têlink, Gronings teelnk, tielnk (Hunzingo), teelng (Westerkwartier), Tessels tjilling, Wierings telink (naast taling), Zaans taling (daarnaast soms nog teeling), vroeg nieuwndl. teelingh (bij Kiliaan), mnl. talinc, taling, nieuwndl. taling. Het Engels heeft het grondwoord zonder de uitgang -ing bewaard in teal uit meng. tele (13e eeuw). Buma houdt aan germ. ai voor het stamvocalisme vast: ‘... dan is der gjin mis op, dat de ê fan têling op germ. ai tobekgiet.’ Dat ê geen germ. ēl zijn kan, blijkt volgens Buma uit mnd. têlink, omdat germ. ēl zich in't Mnd. als â voortzetten moet. Hij is daarom van mening dat de etymologen terecht meng. tele uit *taili- afgeleid hebben. Ik betwijfel echter dat mnd. têlink bewijskracht heeft. Het aangehaalde woordenboekGa naar voetnoot(1) geeft onder telink ‘Halbente’ drie voorbeelden waarvan één uit Kiliaan stamt en alleen op het Nederlandse taalgebied betrekking hebben kan. Het tweede voorbeeld is afkom- | |
[pagina 237]
| |
stig van R. Friese, Rekenkunst. Arithmetica, dat is: de rekenkunst etc. doerch Rembertum Friese, wolvoerordneten schryff- und rekenmeister de loefflyken stadt Embden. Gedrueckt tho Embden, im jahre 1658. Voor het derde voorbeeld wordt de bron als Ostfr. Kochb. v. 1656 f. 14a aangegeven. Het schijnt mij veiliger, het woord telink in Duitsland niet als algemeen mnd., maar als oostfries te karakteriseren. Deze vogelnaam behoort in Oostfriesland zonder twijfel of tot het Friese substraat of tot de leenwoorden uit het aangrenzende Nederlandse taalgebied (vgl. Gron. teelnk). Zoals ik in de volgende uiteenzetting aantoon, is er in dit woord zeker niet sprake van germ. ai, maar van germ. ēl met umlautsfactor. Deze germaanse vocaal levert in't Oudwestfries een gesloten lange e-klank op, die tot nieuwfries ji (tsjilling) gebroken kan worden (bv. ook in nieuwfries skjirre ‘schaar’). In de vakliteratuur wordt gewoonlijk van germ. ai uitgegaan. Behalve door Miedema en Buma wordt ai bv. ook verondersteld door het Woordenboek der Nederlandsche taal (1882 v.v.) s.v. Taling, J. Franck en N. Van Wijk in hun Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche taal (met een supplement door C.B. Van Haeringen), M. Schönfeld en A. Van Loey in de Historische Grammatica van het Nederlands (zesde druk 1959, blz. 78) en door Klaas Heeroma in zijn artikel ‘Het Amsterdams als AE-Dialect’ (NT XXIX, blz. 344). Mijn bezwaren tegen de veronderstelling van germ. ai zijn met het dialectgeografische beeld van het stamvocalisme in verband te brengen. Voor Groningen vermeldt K. Ter Laan, Nieuw Groninger Woordenboek (Groningen-Djakarta 21952) de vormen teelnk, Hunzingo tielnk, Westerkwartier teelng, stad toalng ‘taling, een soort wilde eend.’ Daar germ. ai met umlautsfactor in 't Gronings de tweeklank aai oplevert (bv. laaiden ‘leiden’, raain ‘rein’, waait, waaide ‘weit, tarwe’) en germ. ai zonder umlautsfactor door Gron. ai vertegenwoordigd wordt (bv. bain ‘been’, hail ‘heel’), is het niet mogelijk van germ. ai uit te gaan. Germ. ēl met umlautsfactor heeft gewoonlijk Gron. e(e) tot resultaat zoals in geef, geve ‘gaaf’, bekweem ‘rustig en stil etc.’, scheer, schere ‘schaar etc.’ Zonder umlautsfactor leidt germ. ēl tot Gron. oa zoals in bloazen ‘blazen’, schoap ‘schaap’ en oal ‘aal’. De Groningse vormen teelnk en teelng getuigen dus stellig van germ. ēl. Vermoedelijk mogen wij Hunzingo tielnk als speciale dialectont- | |
[pagina 238]
| |
wikkeling er bij laten aansluiten. Misschien houdt dit verschijnsel verband met het Friese substraat of adstraatGa naar voetnoot(2). Wat Gron. toalng aangaat, moet men er een vorm zonder umlaut in zien en deze met woorden vergelijken die wel een umlautsfactor hadden, maar toch geen umlaut vertonen (bv. Gron. zoaleg ‘zalig’). Voor Noord-Holland komt men gegevens uit de Zaanstreek tegen. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal (Leiden, 1897) noteert: ‘taling. Daarnaast soms teeling’. Het woord komt daar bovendien als geslachtsnaam Teeling voor. De twee mogelijkheden a(a) en e(e) vindt men bij germ. ēl vaker in't Zaans: (met umlautsfactor) gaaf, daarnaast geef; schaar, daarnaast skeer en scheer; kaas, daarnaast kees; (zonder umlautsfactor) avend, ook êvend; kwaad, daarnaast soms nog kweed; schaap, daarnaast skeep; aal, daarnaast eel. Daarentegen word germ. ai zonder of met umlautsfactor door e(e) en ie of door ei vertegenwoordigd: been, daarnaast bien; heel, daarnaast soms nog hiel; meenen, daarnaast mienen; reịs; beitel, beide; heilig; heid ‘heide, dorre grond’. Reeds G.G. Kloeke heeft - misschien meer terloops - de ‘taling’ tot de woorden met germ. ēl gerekend. Dit blijkt uit de samenstelling van voorbeelden uit de taal van J.F. Vijgh in Kloeke's opstel ‘De Amsterdamse Volkstaal voorheen en thans’ (Amsterdam, 1934), blz. 18: ‘Niet Amsterdamsch en daarom niet in mijn artikel verwerkt is de taal van J.F. Vijgh, die blijkbaar uit Westfriesland afkomstig is.... Ik onderstreepte de vormen: bly-meel (blijmaal), deen (gedaan), deer (daar), keesen (kazen), leeteme (latenme), teeling (taling).’ Door deze veronderstelling wordt de A.B.N.-vorm taling ook zonder moeite verklaard als een woord met germ. ēl, die in't A.B.N. regelmatig met of zonder umlautsfactor een a(a) oplevert: (met umlautsfactor) gaaf, haring, bekwaam, schaar, zalig. Nieuwengels teal, meng. tele stemt evengoed overeen met germ. ēl als met germ. ai + i-umlaut (vgl. bv. R. Jordan:, Handbuch der | |
[pagina 239]
| |
mittelenglischen Grammatik. Lautlehre (Dritte Auflage, Heidelberg 1968), blz. 71-73). Er zijn echter ook andere problemen in verband met de hier behandelde vogelnaam. In Newton, A Dictionary of Birds (1893-96) vindt men het lemma Atteal, Atteile, Attile ‘... presumably a bird's name, occurring with variations of spelling in many old Scottish records... and apparently used in Orkney for some kind of Duck so lately as 1848.... Of unknown etymology, it may be connected with the Scandinavian Atteling-And or Atling, which again may be cognate with Taling, the Dutch for Teal.’ Zie overigens Magnus Olsen, Orknø-norn og norrøn diktning på Orknøene [in Maal og Minne. Norske Studier. Oslo, 1932], blz. 142. In het Deense woordenboek ‘Ordbog over det danske sprog’ (Kopenhagen, 1919 v.v.) wordt Atling (en Atling-and) ‘en meget lille and, Anas querquedula L; sommerkrikand’, Jutlands atling, etling, als afleiding van oudnoors arta beschouwd (vgl. Zweeds årta ‘krikand’). Ook Marius Kristensen (in Bidrag til Dansk Ordhistorie. Danske Studier 1931, blz. 49-50) ziet in Jutlands atling (a'tləη) [= aertling] een afleiding van arta, dat Nils ÅrhammarGa naar voetnoot(3) als grondvorm voor Föhr.-Amr. ūart ‘Krickente (anas crecca); Knäkente (anas querquedula)’ beschouwt. Het laatstgenoemde woord en Sylt. Ertling ‘Krickente’ zijn dan uit het Deens ontleend. De -r- in de Deense vormen doet mij nog twijfelen aan een verband met het Nederlandse woord. Wat de a in Nederlands taling betreft, getuigt deze vocaal m.i. noch van een vroeg-oudfries relict (Miedema) noch van een Ingvaeoons relict (Van Haeringen, zie Buma's opstel blz. 92).
Kopenhagen. Arne Spenter |
|