Naamkunde. Jaargang 7
(1975)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Terpnamen in het licht der OudheidkundeGa naar voetnoot(*)‘Lasciate ogni speranza, voi ch'entrate’ (Dante, Inferno) Als aankomend student in de geschiedenis aan de Universiteit te Groningen volgden wij sinds de herfst van het jaar 1940 de colleges Oud-Fries bij Pieter Sipma (1872-1961). Hij opende zijn lessen met een verhandeling over de Friese terpnamen, in het bijzonder die van Westergo, in het hart van welk gebied hij was opgegroeid. Sipma onderscheidde de Friese terpnamen in drie hoofdgroepen, naar de suffixen -werd, -hem en -ingi, al bleek het onderscheid tussen de beide laatste soms moeilijk te zijn in verband met het voorkomen van het samengestelde suffix -ingahem. Niettemin beproefde hij op grond van de driedeling der naamgroepen een aardrijkskundige ordening aan te tonen waarbij hij, uitgaande van het dorp Tjum als middelpunt, globaal genomen drie elkaar omsluitende terpengordels meende te kunnen opmerken. Als binnenste beschouwde Sipma een reeks terpnederzettingen met -hemnamen, waarop een tweede gordel met -inginamen volgde terwijl in de buitenste ring de -werdnamen de boventoon voerden. Geheel waterdicht was dit stelsel geenszins want de -werdnamen bleken benoorden Tjum wel uiterst dun te zijn gezaaid. Voorts besloeg zijn reeks terpengordels slechts een gedeelte van het Westergo'se terpengebied en vielen juist de alleroudste terpnederzettingen in het stroomgebied van de voormalige Marneboezem er grotendeels buiten terwijl Sipma in geen enkel opzicht rekening hield met de historische geografie. Niettemin droeg Sipma zijn betoog even gloedvol als boeiend voor en maakte tenminste eens een begin met het onderwerp. Inmiddels zijn er 35 jaren verlopen, gedurende welk tijdperk onze kennis van de terpen, hun bewoners en de wereld waarin zij leefden aanzienlijk is toegenomen. Toch is hierbij de aandacht der oudheidkundigen voor de betekenis, welke ook voor de terpencultuur het bestuderen der terp-, veld- en waternamen zou kunnen hebben, steeds uiterst gering geweest en hebben omgekeerd de taalkundigen zich evenmin of | |
[pagina 204]
| |
nauwelijks in de terpoudheden verdiept, afgezien van de runenvondsten. In dit opzicht zijn wij dan ook weinig verder gekomen dan Sipma in 1940 reeds gevorderd was. | |
1. Oudheidkundige opmerkingen over de herkomst der Friezen.Het Friese terpenlandschap verraadt met zijn veelsoortige klei- en zandafzettingen zowel als met zijn sporen van voormalige kreken, killen en prielen duidelijk zijn ontstaan. Het is een gestage afwisseling van opbouw en afbraak geweest, waarbij het voortdurend rijzen van de zeespiegel de kustlijnen in beweging hield maar niet minder ook het achterland beïnvloedde, totdat de mens kans zag door middel van bedijkingen het landschap min of meer te consolideren. Voordien valt dan ook rekening te houden met ernstige verstoringen in de bewoningsgeschiedenis, zo al niet onderbrekingen daarvan, ten gevolge van natuurrampen. Het optreden van de eerste landbouwers op de Friese kwelderafzettingen loopt intussen sterk uiteen. Zo had bijvoorbeeld een talrijke bevolking gedurende de Late Bronstijd de kort voordien opgewassen zavelgronden van Westfriesland, gelegen in het latere Drechterland, bewesten Enkhuizen, in cultuur genomen en bleef daar gevestigd tot in de Vroege IJzertijd. Juist op het moment dat deze samenleving in moeilijkheden schijnt te komen raken bepaalde gedeelten van de kwelders tussen Vlie en Eems voor het eerst bewoond terwijl nog weer andere kleigebieden pas tegen het begin onzer jaartelling geschikt blijken voor de veehouderij of enige akkerbouw, welke immigratiegolven zich zullen herhalen in de 7e eeuw, steeds onderbroken door perioden gedurende welke de mens het kennelijk moeilijk had en vele nederzettingen voorgoed in de steek werden gelaten. Uit de geschreven geschiedbronnen valt af te leiden dat de Friezen reeds vroeg een zelfbewust volk uitmaakten en dezelfde karaktertrekken droegen welke zij ook in onze dage nog bezitten. In de proloog der oudste tot ons gekomen Friese wetten, naar valt aan te nemen in het begin der 13e eeuw gecodificeerd, wordt ons verhaald hoe de Friezen eenmaal met zeven schepen de Zeven Zeelanden hadden bereikt. De verspreiding der oudste nederzettingen tussen Vlie en Eems laat duidelijk uitkomen dat hun ligging werd bepaald door | |
[pagina 205]
| |
het beloop van de getijdewateren. Bij voorkeur vestigden de immigranten zich op oeverwallen of binnen de lus van een stroommeander. Al te dicht bij het open water waagden zij zich niet - de belangstelling ging uit naar de vestigingsmogelijkheden aan dieper landinwaarts kronkelende geulen, welke de hoogste waterstanden sterk vertraagd verwerkten en slechts bij uitzondering buiten hun oevers traden. Dichter aan de huidige kust luisteren de sporen, welke deze meanders vaak nog in het landschap hebben achtergelaten, naar aartsvaderlijke namen als Marne, Moezel, Peasens, Jukse, Balg en Heekt terwijl in het overgangsgebied naar de meren meer hydroniemen als Boorne, Rijn, Dracht, Geeuw, Mork en Ee in zwang zijn geweest. Herinneringen aan voorheen markante oeverstroken, doorgangen, overgangen en afsluitingen beklijfden door toponiemen met grondwoorden als -jet, -set, -hool, -fird, -rijp, -tynje en dergelijke. Indertijd hebben wij ons al eens rekenschap gegeven van de varianten der Friese sagen, waarin ons het een en ander wordt verteld over de landname of ‘londgung’ der eerste Friese kwelderbewoners. Het magische aantal der Zeven Friese Zeelanden zal wel aanleiding hebben gegeven ook zeven binnenvallende schepen te onderscheiden, dan wel een veelvoud daarvan, al behoorde de kennis over de naam van de leider - Friso - eerst tot de latere versies, toen men het een en ander had gelezen over een Saxo en een Bruno, die tevens gezelschap zouden krijgen van een Gruno en een StavoGa naar voetnoot(1). In ieder geval staat het wel vast dat het verhaal over de ‘londgung’ der Friezen reeds vóór de 13e eeuw tot de meest geliefde vertelstof van Bernlef's epigonen behoorde, die het verhaal in dichterlijke vorm ten gehore wisten te brengen. Het afgraven van talloze terpen tussen de Vlie en Eems, ten behoeve der vruchtbare terpaarde, sedert het tweede kwart van de 19e eeuw leverde een groot aantal oudheidkundige curiosa op, welke op hun beurt weer een nieuwe impuls gaven aan de beoefening der Friese oudheidkunde. De romantiek, welke op Friese bodem uitmuntend gedijde, droeg daartoe nog het nodige bij. Hulpeloos als men aanvankelijk stond tegenover de determinatie en datering der terpvondsten - munten daargelaten - zocht men heul en heil bij de in Friesland bepaald niet vergeten noch verguisde kroniekschrijvers als Andreas | |
[pagina 206]
| |
Cornelius, Kempius, Hamconius, Furmerius, Suffridus Petrus, Winsemius, Schotanus en hun bent, niet te vergeten ook hun Groninger confraters, met uitzondering van Ubbo Emmius, wiens lastig Latijn een bredere lezerschaar afschrikte. Al deze geschiedschrijvers, met uitzondering van Emmius, wedijverden met elkaar in het opsieren van hun wetenschap over de oudste historie der Friezen met topzware wijsheid, uiteindelijk ontleend aan klassieke of Joodse bronnen. Ter nauwernood drong bij hen nog de weerklank door van het sobere thema van de ‘londgung’ der middeleeuwse barden, dat werd opgetuigd met de meest fantastische beweringen over de Ganges-delta, waar de Friese landverhuizers zich zouden hebben ingescheept na verwikkeld te zijn geraakt in de twisten welke volgden op de dood van Alexander de GroteGa naar voetnoot(2). Een minder naar het studeervertrek riekende benadering werd beproefd door de even veelzijdige als oorspronkelijke predikant, taalvorser en oudheidkundige Joost Hiddes Halbertsma (1789-1869). Aartsverzamelaar als hij was, schonk hij zijn collectie Friese oudheden aan de provincie Friesland, op voorwaarde dat deze een Fries Kabinet van Oudheden tot stand zou brengen. Uiteindelijk legde hij hiermede de grondslagen van het latere Fries MuseumGa naar voetnoot(3). De gedachten welke Halbertsma over de oudste Friese historie ontwikkelde vonden geen enkele weerklank in de literatuur omdat hij deze meerendeels vastlegde in nimmer gedrukte aantekeningen, verborgen tussen de ontelbare hss. welke na zijn dood in de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden belandden. Wij kunnen hier slechts een enkel citaat geven uit het desbetreffende document, dat deel uitmaakt van hs. 539 uit genoemde boekerij. Halbertsma geeft hierin onder meer een beschouwing over terpen en terpnamen naar aanleiding van de woonheuvel welke onmiddellijk naast de ‘Sate Westerend’ lag, pal achter de slaperdijk tussen Workum en Hindelopen. Genoemde boerderij behoorde aan Halbertsma's echtgenote en het predikantengezin, dat in Deventer zijn domicilie had, verbleef | |
[pagina 207]
| |
daar iedere zomer enige weken. Vanuit dit ‘pied-à-terre’ verkende Halbertsma Workum, Hindelopen, Molkwerum en Warns, gelijk hij er ook voor het eerst terpvondsten op het spoor kwam, te voorschijn gekomen tijdens de afgraving van de wierde naast de boerderij. Nu was deze terp al geslecht eer Ds. Joost er geregeld verscheen maar hij had navraag gedaan bij de afgravers en zich veel moeite getroost het weinige te achterhalen wat men het bewaren waard had geacht. Door bemiddeling van zijn te Leiden studerende zoon Tjalling trad hij in 1853 in briefwisseling met Dr. L.J.F. Jansen, conservator van het Rijksmuseum van Oudheden, wien hij de vondsten had laten bezorgen. Naar aanleiding nu van deze terpvondsten, die zich thans in het Fries Museum bevinden, doch waarover wij hier niet verder zullen uitweiden, tekende Ds. Joost aan wat hem uit zijn Bolswarder predikantstijd was bijgeblevenGa naar voetnoot(4): ‘Toen deze toevluchtsoorden opgeworpen werden was de staat der maatschappij even onbeschaafd als de grond onbebouwd was. Het water liep op den oneffenen en door allerlei vloeden gescheurden grond, waar (deze) het laagst was, en vormde duizenden poeltjes, meiren, kromme sloten, leien, rietpollen en moerassen, tusschen welke het vee hier en daar op den overgebleven vasten grond door moet grazen. Aldus Halbertsma, die voor zijn geestesoog de eerste Friese kwelderbewoners op overeenkomstige wijze met hun koebeesten zag rondploeteren. De bedijkingen oefenden sinds de 11e eeuw een ingrijpende invloed uit op het landschap. Door het uitblijven van de regelmatige overstromingen door zeewater veranderde het plantendek en vermeerderde men de opbrengsten bovendien door een betere ontwatering en bemesting. Naast dijken en dammen werden tevens wegen aangelegd, raakten de gemene dorpsgronden of hemrikken allengs opgedeeld en verkaveld tot persoonlijke bezittingen en zwermden de terpbewoners | |
[pagina 208]
| |
uit over de omliggende landerijen, nu het niet langer nodig was op de wierde te huizen. De groeiende landbouwoverschotten gaven het aanschijn aan markten en stedelijke ontwikkelingen, waar soms grafelijke munthuizen gevestigd werden, gelijk te Staveren, Bolsward, Leeuwarden, Dokkum, in de Groninger kuststreken Winsum en Garrelsweer. Toch bleef het zwaartepunt der Friese samenleving liggen bij de veehouderij, al zouden daarnaast scheepvaart en handel vele eeuwen lang de naam Friesland over grote aftsanden verbreiden. Terpopgravingen hebben ons doen kennis maken met forse veeboerderijen uit de Romeinse Keizertijd, zelfs uit de laatste drie eeuwen daarvóór, welke stalling boden voor enige tientallen stuks hoornvee, dat voor het overige maar klein van stuk was. Wij vergissen ons dan ook indien wij ons bij het scheppen van een beeld der Friese kwelderbewoners uit de terpentijd uitsluitend laten leiden door de schildering welke de ooggetuige Plinius de Oudere naar aanleiding van zijn deelname aan de militaire expeditie van Corbulo in het jaar 47 van het Oostfriese Wad gegeven heeft. Hij trof hier een ‘misera gens’ aan, die met het oog op de gedurige vloeden hun huizen hadden gebouwd op ‘tumuli alti aut tribunalia exstructa manibus ad experimenta altissimi aestus’ (Nat. Hist., XVI, 3-4). In tegenstelling met hun onmiddellijke naburen in het Chaukische achterland, die voornamelijk van de veeteelt leefden, voedden deze beklagenswaardige lieden zich met de vis welke zij op het wad vingen en verwarmden hun verkleumde leden met ‘latum’, meer in de wind dan in de zon gedroogd ‘slijk’', dat wel uit veenkluiten zal hebben bestaan. Het geldt hier derhalve geen veeboeren, zoals de bewoners der Friese terpen vanaf het eerste begin steeds zijn geweest, doch armzalige kustvissers, die hun hutten op het wad gebouwd hadden, boven op kunstmatige, mogelijk met palen of aangespoelde boomstammen verstevigde heuvels. Wij vragen ons bovendien af of er zich onder deze wadbewoners geen turfstekers bevonden kunnen hebben die zich toelegden op de bereiding van het zogenaamde Friese zout. Dit bedrijf handhaafde zich in de Zeeuwse kuststreken, binnen- zowel als buitendijks, tot aan de 17e eeuw, terwijl het op het Noordfriese Wad tot aan het jaar 1782 werd voortgezet. De noodlottige gevolgen van dit ‘moerdelven’ zijn voldoende bekend - minder dat niet alleen de Hollandse meren er grotendeels hun ontstaan aan te danken hebben gehad maar ook de Friese. Er bestaan voorts aanwijzingen dat Medemblik en Staveren geruime tijd als uitvoerhavens van het zout dienden dat in het achter- | |
[pagina 209]
| |
land werd gebrand en dat dit zout in genoemde plaatsen aan keizerlijke tollen werd onderworpen. Als grondstof diende verzilt veen, dat vanonder afdekkenden lagen zeeklei werd gestoken, in de wind gedroogd en in brand gestoken. De overblijvende as werd met zeewater vermengd en in pannen uitgezoden, waarna men het enigszins bitter smakende, grijsgekleurde zout overhield. Uit enige oorkonden blijkt dat dit bedrijf in het Schelde-aestuarium reeds gedurende het Karolingse tijdvak werd uitgeoefend maar opgravingen hebben aangetoond dat een dergelijke moerbranderij nabij het later s'Heer Arendskerke op Zuid-Beveland reeds gedurende de Midden-Romeinse Keizertijd in bedrijf was. Mogelijk hebben ook enige overslibde veenputten te Flansum bij Rauwerd, daterende uit het begin onzer jaartelling of iets daarvóór, met deze manier van zoutwinning te maken gehadGa naar voetnoot(5). Wij zouden de mogelijkheid niet willen uitsluiten dat de Rijnlandse kooplieden, die op twee plaatsen aan de Scheldemonding hun aan Nehalennia gewijde altaren oprichtten en in zout handelden dat naar Engeland werd verscheept, hun waar van de Zeeuwse branderijen betrokken. Onder de naam ‘Frisi’, ‘Frisii’, in de zwakke vormen ‘Frisiones’ en ‘Frisones’, treden de Friezen in het licht der Romeinse geschiedschrijving. Tacitus onderscheidt twee groepen, de ‘minores’' en de ‘maiores’, welke mogelijk door het Flevomeer en de monding daarvan van elkaar werden gescheiden, al laat hij zich daarover niet uit. Daarna reppen de Romeinse bronnen nog van ‘Frisiavi’, ‘Frisaevi’, ‘Frisiavones’ en ‘Frisiaevones’, naar de naam te oordelen een van de hoofdgroep afgsplitste stam of ‘gens’, waarvan het woongebied doorgaans wordt gezocht in de aestuaria tussen Schelde en Maas. Deze afsplitsing, al dan niet door toedoen der Romeinen geschied, moet reeds vóór het midden van de eerste helft der 1e eeuw na Chr. hebben plaatsgevonden. Wanneer Drusus met behulp van een vloot de Rijndelta bezet en in het jaar 12 vóór Chr. nabij Utrecht door het graven van een ‘fossa’ de Oude Rijn met de Utrechtse Vecht verbindt, teneinde een | |
[pagina 210]
| |
kortere vaarweg te scheppen tussen de Rijn, de grote meren verder noordwaarts en de Waddenkust, legt hij ter verdediging en bevoorrading de vlootbasis Fectio aan, het huidige Vechten bij Utrecht. Vanuit Fectio dringt hij het gebied der Friezen binnen, zonder dat het tot vijandelijkheden komt. Hij neemt zelfs Friese loodsen aan boord om verder te kunnen varen, met als einddoel de monding van de Eems. Wel sloot Drusus met de Friezen een verbond, op grond waarvan de Friezen zich verplichtten ten behoeve van het Romeinse leger een bepaald aantal koehuiden te leveren: ‘tributum modicum pro angustia rerum’ (Tacitus, Annales IV, 72-74). Het eindpunt van Drusus' expeditie is ons ten naaste bij bekend aangezien een reeks van vondsten, voor en na gedaan in de omgeving van Jemgum, Hatzum en Bentumersiel, een duidelijke taal zijn gaan spreken en opgravingen ons zelfs reeds de resten van militaire bouwwerken hebben opgeleverd, zij het dat deze misschien op rekening van Corbulo geschreven moeten worden. Of de Romeinse steunpunten aan de Eemsmond na Drusus' dood geregeld bezet gehouden werden is zeer de vraag. In de jaren 4 en 5 na Chr. werden door Tiberius nieuwe expedities ondernomen, in 15 en 16 andermaal door Germanicus, op het laatst door Corbulo in het jaar 47. De gebeurtenissen welke in het jaar 28 leidden tot de opstand der Friezen tegen het schrikbewind van hun gouverneur Olennius zijn overbekend. Op grond van het ‘tributum’, de Friezen door Drusus opgelegd, eiste Olennius huiden ter grootte van oeroshuiden, in plaats van die der kleine Friese runderen, aan welke eis de Friezen onmogelijk konden voldoen. De opstand kwam tot een hoogtepunt toen de Friezen het beleg sloegen voor ‘castellum Flevum’, waarbinnen het Romeinse bezettingsleger was gevlucht. Een langs de Rijn inderhaast aangevoerd ontzettingsleger werd smadelijk in de pan gehakt - ‘clarum inde inter Germanos Frisum nomen’. De sterkte zelf wisten de Friezen echter niet te vermeesteren. Men zoekt deze tegenwoordig in de nabijheid van Velsen, aan de zuidelijke oever van een getijdestroom welke naar het Zuidoosten in verbinding stond met de Rijn, naar het Noorden met het voormalige Egmonder zeegatGa naar voetnoot(6). | |
[pagina 211]
| |
In dit licht gezien valt er alles voor te zeggen de ‘lucus, quem Baduhennae vocant’ en waarheen volgens Tacitus een deel van de verslagen Romeinen waren gevlucht, te vereenzelvigen met het heilige woud waaraan Heilo nog herinnert. Aan de hand van de gegevens welke wij te danken hebben aan vermelde gebeurtenissen opent zich voor de uitgestrektheid van het Friese territoir omstreeks het begin onzer jaartelling een perspectief dat zich niet beperkt tot de kweldergronden tussen Vlie en Eems maar bovendien de oeverstroken rondom de voormalige Egmonder zeeboezem omvatte, het merengebied dieper landinwaarts, alsmede het stroomgebied van de Utrechtse Vecht. Tacitus kenschetst de Friezen trouwens als een ‘transrhenanus populus’, hetgeen zou kunnen betekenen dat hun gebied in zuidwaartse richting tot de monding van de Oude Rijn reikte. Hij beschrijft trouwens ook de grote meren waaromheen de Friezen mede gevestigd waren - niet te verwarren met de huidige, eerst later ontstane Friese meren -, welke de Romeinse vloten goed van pas kwamen doch door hun uitgebreidheid de opvarenden tegelijk vrees inboezemden. Getuige het beleg van ‘castellum Flevum’, waren de Friezen zeer wel in staat in korte tijd een aanzienlijke legermacht op de been te brengen, waarbij zij ongetwijfeld profijt trokken uit hun vertrouwdheid met de scheepvaart. Een en ander veronderstelt een vrij hoog ontwikkelde staatkundige ordening, ondanks de verbrokkeldheid van het Friese kustgebied en de ongewisheid van de Friese samenleving ten gevolge van de overstromingen waaraan hun gebied gedurig moet hebben blootgestaanGa naar voetnoot(7). Aan de hand van verscheidene, op de overgang van de kleiafzettingen naar de veenstreken ontdekte en uiteindelijk door de zee overstroomde ‘Flachsiedlungen’ kunnen wij ons een indruk vormen van de nederzettingen der Friese veeboeren die vanuit de hoger gelegen, reeds eerder in bezit genomen kweldergronden met hun woonheuvels al vóór het begin onzer jaartelling waren gaan uitzwermen over de overslibde veenzomen in het achterland. Wij kennen deze kolonisaties zowel uit de omgeving van Assendelft als in een langgerekte strook aan de zeezijde van het huidige Friese merengebied benevens de Friese zowel als Groningse ‘Wolden’. In de loop van de derde eeuw na Chr. moesten al deze nederzettingen wegens wateroverlast weer | |
[pagina 212]
| |
worden prijsgegeven terwijl tegelijkertijd in de terpengebieden een concentratie der bewoning optrad, waarbij sommige terpen werden verlaten doch andere uitgebreid en verhoogd. Eerst sinds de 7e eeuw verbeterden de omstandigheden zodanig dat er opnieuw ‘Flachsiedlungen’ ontstonden, aanvankelijk in de terpengebieden, weldra ook verder landinwaarts, op de overslibde venen. Voorwaarde was evenwel dat zich daar voldoende zeeklei had afgezet waardoor de moerasvegetatie werd vervangen door grassen of elzenbroek, welke gronden door rundvee kon worden beweid. Voor verzuurde veenafzettingen noch dorre zandgronden toonden de Friese veeboeren ooit enige belangstellingGa naar voetnoot(8). Op grond van vergelijkende aardewerkstudies kwam Waterbolk tot de slotsom dat het Drentse hoogplateau als de bakermat diende te worden beschouwd van de eerste Friese kwelderboeren. Riviertjes als de Drentse A, Peizerdiep, Hunze, Fivel en Westerwoldse A, meer naar het Westen Lauwers, Boorne en Dracht maakten de sprong naar de met weelderig kweldergras begroeide opwassen langs de kusten met behulp van schuitjes niet al te moeilijk en boden tevens gelegenheid vee, bouwhout, zaaigoed, proviand en wat dies meer zij over te brengen. Mogelijk bleef het betreden der rijpe kwelders in den beginne beperkt tot zomerbewoning. Het opdrijven van schaapskudden uit het Drentse achterland naar de Groningse schorren om daar gedurende het zomerhalfjaar te worden geweid wordt ons trouwens nog in de 16e eeuwse bronnen meegedeeld. Toch lijkt ons met Waterbolk's hypothese het laatste woord over de Friese ‘londgung’ nog niet gesproken te zijn. Wij zouden namelijk tevens de aandacht willen vestigen op Westfriesland, meer in het bijzonder de zavelgronden tussen Hoorn en Enkhuizen. Dit gebied kon gedurende de latere Bronstijd bogen op een opmerkelijk dichte, landbouwende bevolking welke tegen het begin van de 6e eeuw vóór Chr. plotseling het veld geruimd schijnt te hebben, terwijl tezelfder tijd juist Westergo, aan de overzijde van het Vlie, zijn eerste bewoners | |
[pagina 213]
| |
aantrekt. Tussen de aardewerksoorten uit dit tijdsgewricht bestaat over en weer een frappante overeenkomst. Nu heeft Waterbolk de mogelijkheid geopperd dat de Drentse zandgronden rond de overgang van de 7e naar de 6e eeuw vóór Chr. met overbevolking te kampen kregen, waardoor roofbouw werd gepleegd op het bosbestand, zodat de grondwaterstand zakte, akkergronden uitdroogden en verstoven en de bevolking genoodzaakt was naar nieuwe woongebieden uit te zienGa naar voetnoot(9). Iets dergelijks kan ook in Westfriesland zijn opgetreden, al raakte het Drentse hoogplateau, in tegenstelling met het Westfriese Drechterland, minder ontvolkt. Gelijktijdig met de oudst bewoonde gedeelten van Westergo vestigden zich intussen ook veehouders in bepaalde stroken van Oostergo, over de Lauwers tevens in Humsterland, Hunsego en Fivelgo, Reiderland en Eemsgo. Waterbolk stelde voor de oudste Friese kweldercultuurfase de benaming Zeijener cultuur te geven omdat deze volkomen paralel liep aan de gelijktijdige cultuur van het Drentse achterland, meer in het bijzonder het noordelijke gedeelte daarvan. Verder ontwierp hij een nieuwe indeling van het oudste Friese terpenaardewerk, dat hij naar de meest markante vindplaatsen in Drente en Westergo Ruinen-Wommels noemde en nog meer in drie sub-categorieën onderverdeelde. De oudste plaatste hij in het tijdvak 600-400 voor Chr., de middelste 400-200 voor Chr., de laatste 200 voor Chr. - begin jaartelling. De middelste categorie verbond hij aan de door Boeles indertijd ingevoerde aanduiding Proto-Fries terwijl de laatste niet meer tot de Zeijener cultuur te rekenen valt en gekenmerkt wordt door het zogenaamde Friese streepband-aardewerk. Deze drie groepen vertonen een vloeiende vormontwikkeling welke het desbetreffende aardewerk een uitgesproken ‘bodenständig’ karakter schenkt. Wel houde men hierbij goed in het oog dat alle drie groepen hun representanten tevens in de kuststreken over het Vlie kennen, zij het sporadisch, zoals in de omgeving van Schagen, Castricum, Velsen en het aestuarium van de Oude Rijn. Eerst het streepband-aardewerk vertoont een grotere verbreidheid bewesten het Vlie en heeft de Oude Rijn zelfs over- | |
[pagina 214]
| |
schreden. Wij kennen het tevens uit de oudste bouwfasen van het castellum te Vechten en herinneren ons bovendien een verdwaald specimen uit de IJsseldelta tussen Kampen en Zwolle. Nu is het met de verbreidheid van aardewerktypen evenzo gesteld als met de verbreiding van een bepaalde taal; men kan zich slechts verwonderen over beider homogeniteit over verbazingwekkend grote afstanden terwijl het geschreven woord toch geen ondersteunende of conserverende taak kon vervullen en ook het verkeer slechts uiterst moeizaam kan zijn verlopen. Deze constatering is zeker van toepassing op de Zeijener cultuur, althans in haar vroegste fasen, al zou de Friese kustcultuur al spoedig haar eigen wegen gaan volgen. In 1953 hebben wij al trachten aan te tonen dat de continuïteit in de ontwikkeling van het Friese terpenaardewerk sinds het eerste begin tot in de Late Romeinse Keizertijd ongebroken is geweest en in zoverre kunnen wij ons dan ook volkomen achter de door Waterbolk aangebrachte verfijningen in de datering en groepering van het oudste Friese terpenaardewerk stellen. Niettemin zouden wij naast het Drentse materiaal, behalve het reeds gememoreerde Westfriese, bovendien het Midden-Rijngebied in onze beschouwingen willen betrekken en ons wat minder eenzijdig op de Drentse parallellen willen oriënteren. Uit bepaalde terpvondsten is immers gebleken dat de Rijn een uiterst belangrijke rol heeft gespeeld bij de handel op de Friese kuststreken, voor het overige geheel conform met de belangrijke rol welke de Rijn en zijn vertakkingen in het mondingsgebied speelde bij het optreden van Drusus en diens opvolgers. De afgraving van een overslibd terpje bij Middelstum leverde bijvoorbeeld een terracotta masker op van laat-Etruskische herkomst, dat zijn naaste parallellen eerst in het Midden-Rijngebied kent. Van Giffen heeft bij herhaling gewezen op het in Nederland tot dusverre tot Hichtum en Tritsum in Westergo beperkt gebleven, zogenaamde beschilderde aardewerk, typische representant van de Midden-Europese La Tènecultuur, welke langs de Rijn in Duitsland doordrong tot aan het stroomgebied van de Lippe. Uitgebreider nog is de categorie van het zogenaamde geometrischversierde aardewerk, dat onstond uit de nog onversierde specimina van de tweede Ruinen-Wommels-groep en op zijn beurt weer aan het streepband-aardewerk ten grondslag lag, gelijk wij in 1953 reeds betoogden. Bedoelde versieringstrant met zijn schaakbord-motieven ademt volkomen de geest van de Hallstatt-cultuur, genoemd naar | |
[pagina 215]
| |
het gelijknamige Oostenrijkse zoutmijnstadje, waar rijke grafvondsten aanleiding gaven deze cultuur ten doop te houden. Dat deze cultuur ook in zuidelijke richting haar uitstraling kende bewijst intussen het voorkomen van geometrisch versierd aardewerk in de Povlakte dat een frappante gelijkenis vertoont met somige vondsten uit Westergo. Met name de vroegste, tevens fraaiste Friese exemplaren van deze categorie aardewerk vinden hun naastbij gevonden verwanten niet in Drente of elders in Nederland doch in Hessen. Van Giffen aarzelde zelfs niet Hessen als het herkomstland van de eerste Friese kwelderbewoners te beschouwen en heeft deze stelling nog eens uitvoerig verdedigd in zijn postuum verschenen studie over het oudste Friese terpenaardewerkGa naar voetnoot(10). Het verband tussen Hessen, via de Rijn en de daarmede verbonden aestuaria, en Westergo is des te opmerkelijker, komt ons voor, omdat Tacitus juist het land der Chatten, waaraan Hessen zijn naam dankt, als het stamland der Bataven opgeeft. Hij laat ons in het ongewisse over de tijdstip van de Bataafse volksverhuizing maar vertelt ons wel dat de Bataven aan de benedenloop van de Rijn tot aan de kust een gebied aantroffen dat op het ogenblik van hun aankomst onbevolkt was (Hist. IV, 12): ‘Batavi, donec trans Rhenum agebant, pars Chattorum, seditione domestica pulsi extrema Gallicae orae vacua cultoribus simulque insulam iuxta sitam occupavere, quam mare Oceanus a fronte, Rhenus amnis tergum ac latere circumluit.’ Men zou zich kunnen indenken dat op overeenkomstige wijze ook migratie naar de allengs rijp voor bewoning geworden aanwassen langs de Friese kusten heeft plaatsgevonden, waar voordien hoogstens vissers of jagers rondzwierven en de veeteelt nog niet tevoren was beoefend. Dat belangrijke volksgroepen ook in deze noordelijke contreien kort na het begin onzer jaartelling op drift konden raken bewijst de tragische ondergang van het volk der Amsivariërs, die door de Chauken uit hun stamgebied aan de Beneden-Eems waren verjaagd, gelijk Tacitus dit ons heeft meegedeeld (Annales, XIII, 55-56). | |
[pagina 216]
| |
Tijdens hun omzwervingen hadden de Amsivariërs tevergeefs getracht zich te vestigen in de door het Romeinse leger tijdens keizer Claudius (47-54) ontvolkte strook gronds langs de rechter Rijnoever, sinds deze rivier onder het bewind van genoemde keizer stroomafwaarts Keulen tot aan de voormalige monding ter hoogte van Katwijk tot ‘limes’ was verklaard. Langs de linker Rijnoever waren een reeks ‘castella’ verrezen, welke deze grens dienden te beschermen en te beletten dat het gebied aan de overzijde opnieuw bevolkt raakte. Vóór de Amsivariërs had een groep Friezen er hun geluk reeds beproefd - mogelijk waren zij er in 47 uit verdreven, al laat Tacitus zich hierover niet uit. Omdat er al geruime tijd vrede had geheerst verkeerden deze Friezen in de mening dat de krachtdadige maatregelen niet langer van kracht waren zodat zij in het jaar 58 een goed voorbereide poging deden deze braak liggende velden in bezit te nemen (Annales, XIII, 54). De namen van hun aanvoerders luidden Verritus en Malorix, ‘auctore Verrito et Malorige, qui nationem eam regebant, in quantum Germani regnantur’. De landverhuizers maakten daarbij van schepen gebruik, welke ‘per lacus’ de ‘inbellem aetatem’ te bestemder plaatse brachten terwijl de weerbare manschap te voet langs de oevers van de meren meetrok en zich een weg baande ‘saltibus aut plaudibus’. Nadat zij hun doel hadden bereikt ‘fixerant domos, semina arvis intulerant utque patrium solum exercebant’. Ofschoon de pas benoemde stadhouder van Neder-Germanië, Dubius Avitus, Verritus en Malorix in de gelegenheid stelde hun zaak in Rome te bepleiten was alles tevergeefs en maakte de Romeinse ruiterij tenslotte hardhandig een einde aan deze kolonisatie. Voor het overige is men geneigd te veronderstellen dat het door de Friese landverhuizers begeerde gebied niet ver van de Rijnmond lag daar Tacitus immers gewag maakt van meren en moerassen. Onwillekeurig dwalen onze gedachten hier even af naar een vergelijkbare ‘landname’ door Friese landbouwers, bijna 1000 jaar later. Wij bedoelen hier op de ontginning van de ‘silva Meriwido’, ons beschreven door een tijdgenoot Alpertus Mettensis, ter inleiding van diens verhaal over het opzienbarende échec van het keizerlijk landingsleger voor Vlaardingen in het jaar 1018Ga naar voetnoot(11). Bij deze gelegen- | |
[pagina 217]
| |
heid is er sprake van grafelijke landmeters, die de reeds gestichte ontginningshoeven kwamen afpassen teneinde een grondbelasting te kunnen opleggen, ‘ad modum uniuscuiusque culture’. Aan de hand van bodemvondsten kunnen wij de bewegingen van Friese landverhuizers in het Rijnmondgebied intussen ook vóór het jaar 58 duidelijk volgen. In het voorbijgaan repten wij al van de Frisiavonen, die tot aan de Maasmonding schijnen te zijn opgedrongen. Blijkens aardewerkscherven, welke in het geheel niet te onderscheiden vallen van contemporaine vondsten uit de kuststreken benoorden de Rijnmond bij Katwijk zomin als uit de terpen in de Friese kerngegebieden, hadden Friezen zich kort vóór het begin onzer jaartelling gevestigd op voordien onbewoonde gorzen nabij het huidige Rijswijk, waarbij profijt kon worden getrokken van kreken achter de strandwallen. Het betreft hier het streepband-aardewerk, gidsfossiel bij uitstek voor de Friese kustcultuur kort vóór, dan wel juist op het moment dat deze ‘natio’, ‘populus’ of ‘gens’ het Romeinse leger als het ware voor de voeten loopt bij de bezetting van de Rijndelta, al zou het eerst in het jaar 28 tot een gewapende krachtmeting komen, waarvan de Romeinen zelf de schuld droegen. Meer dan een incident is deze gebeurtenis ook niet geweest en het voorkomen van Fries aardewerk in de oudste lagen van sommige Rijncastella behoeft geenszins louter op militaire activiteiten over en weer te wijzen. Plinius vertelt bijvoorbeeld dat er Friezen binnen de wallen van ‘castellum Flevum’ vertoefden en de bezetting inlichtten over de eigenschappen van het ‘herba Brittanica’ (Nat. Hist. XXV, 20-21). Hij moet deze wetenschap hebben opgedaan tijdens zijn verblijf in de Rijndelta als officier in het leger van Corbulo, in het jaar 47. Hij voegt aan zijn mededelingen nochtans uitdrukkelijk toe dat de Friezen geen betrouwbare bondgenoten meer waren: ‘Frisi, gens tum fida, in qua castra erant’. Terloops vernemen wij bovendien dat ‘castellum Flevum’ was aangelegd door Germanicus, ‘maritimo tractu’Ga naar voetnoot(12). | |
[pagina 218]
| |
Uit de bodemvondsten valt af te leiden dat ‘castellum Flevum’, niet minder dan Fectio, ook al heeft het slechts zeer kort bestaan, een uiterst belangrijke rol heeft gespeeld bij de romanisatie van de Friezen. Kooplieden in Romeinse gebruiksgoederen voeren in het zog van de Romeinse oorlogsvloten en wisten snel nieuwe afzetgebieden te vinden in de streek rondom Assendelft en Castricum, Westergo, de kustzomen van Oostergo en de Eemsmonding. Onder de vroegste importstukken treft men terrasigillata aan uit Arezzo en brons uit Capua. Tacitus verhaalt trouwens dat ook talrijke kooplieden tijdens de opstand van het jaar 28 haastig een heenkomen hadden gezocht binnen ‘castellum Flevum’ en dat mede daardoor een grote menigte binnen de wallen was samengepakt. Het lijkt ons zeer de vraag of de Romeinse bevelhebber wel con-combattanten, die de verdediging slechts bemoeilijkten, in zijn veste zou hebben toegelaten die het Romeinse burgerrecht niet bezaten, terwijl ook dezen ongetwijfeld van schuitjes gebruik zullen hebben gemaakt, gelijk in het gebied der Friezen nu eenmaal alles op het vervoer over het water was ingericht. Na het definitieve opgeven van al het Germaanse gebied over de Rijn en de terugroeping van Corbulo uit de Eemsmonding, in het jaar 47, bleef de handel over en weer de Rijnlimes nochtans floreren, al zou het over de Rijn niet zo ver komen als bijvoorbeeld in het gebied der Bataven en Cananefaten, waar de inheemse pottenbakkerswaar bijkans verdrongen raakte door de fabriekmatig vervaardigde ceramiek uit Gallië en het Rijnland. Zelfs dakpannen vonden hun weg uit de oven van Holdeurn bij Nijmegen naar de terpen van Westergo, gelijk ook Egmond. Fectio ontwikkelde zich zelfs tot een handelswijk van betekenis, naast de vlootbasis, en kan uit dien hoofde gelden als de voorganger van Dorestad, waar de handelsbewegingen uit het Rijnland, het Maasgebied, de Friese kuststreken, Scandinavië en Engeland elkaar troffen. Intussen verstonden de Friezen de kunst van het pottenbakken redelijk goed. In het bijzonder geeft het bijzonder fraaie en stijlvolle, geometrisch-versierde aardewerk een hoge dunk van de oudere Friese terpencultuur. Niet minder echter ook het streepband-aardewerk, dat een dergelijke graad van volkomenheid en vormvastheid vertoont dat het sterk de indruk wekt, althans bij bepaalde typen, niet ‘huisbakken’ te zijn geweest doch bij grote aantallen tegelijk in enkele centra, waarvandaan het over grote afstanden werd verhandeld, naar te denken valt door kooplieden die | |
[pagina 219]
| |
met schepen bepaalde markten afreisden. Wij kunnen ons trouwens de ‘potschepen’ uit onze Friese jeugdjaren nog zeer wel herinneren. Aan de andere kant dient steeds te worden bedacht dat de meeste en fraaiste voorbeelden van beide beschreven aardewerksoorten uit Westergo afkomstig zijnGa naar voetnoot(13). Op grond van veldonderzoek kwamen wij indertijd tot de slotsom dat de oudste bedijkingen in de Friese kuststreken aanvingen met het gezamelijk omkaden van kleine groepen van dorpshemrikken terwijl men zich eerst naderhand waagde aan het bedijken en afdammen van de belangrijkste slenken en zeeboezems, met als sluitstuk de ‘zeeburg’Ga naar voetnoot(14). Eer het zover was bleven de gemene weidegronden en hooilanden, de ‘finnen’ en ‘mieden’, gehandhaafd omdat dit voorvaderlijke stelsel nu eenmaal het beste tegemoet kwam aan de natuurlijke gesteldheid van de bodem en de daardoor bepaalde bedrijfsvoering. Het grondbezit bleef hierdoor beperkt tot de erven en akkertjes rondom de boerenhoven terwijl men buiten de woonheuvels slechts gebruiksrechten op de grond kende. Gemeenschappelijk bezit waren eveneens de doorgaans radiair de terp oplopende voetpaden, de ringweg rond de buitenzijde van de vaak in een kring geplaatste terphuizen, de drinkwatervijvers, de ‘dobben’ of ‘vaten’, en, op het hoogste punt van de wierde, de uitgespaarde open ruimte waar vergaderd werd, recht gesproken, en, zo de nederzetting de status van parochie verwierf, doorgaans plaats werd gemaakt voor een kerk met begraafplaats en priesterwoning. Bijzetting van doden vóór het Christelijk tijdperk in het middelpunt van de terpgemeenschap vond, voorzover wij weten, nimmer plaatsGa naar voetnoot(15). De beide Friese Schoutenrechten, waarvan de codificatie naar ons gevoelen tijdens het Staverse bewind van graaf Willem I van Holland geschiedde, weerspiegelen een overgangsfase waarbij de gebruiksrechten via een overgangssysteem in bezitstitels veranderdenGa naar voetnoot(16). | |
[pagina 220]
| |
Op de Friese Waddeneilanden, waar de bedijkingen van de gemene dorpsgronden tot aan het einde van de vorige eeuw maar weinig te betekenen hadden, bleven de gebruiksrechten veel langer gehandhaafd, evenals in de kustzoom tussen Staveren en Hindelopen, waar weer andere factoren het oude stelsel als het ware deden bevriezen. Het is dan ook uitgesloten dat Corbulo ooit van zins kan zijn geweest de Friezen een kadaster op te leggen nadat hij in het jaar 47 de toestand van vóór het jaar 28 had hersteld. Wel trof hij enige maatregelen om hun gebied in te perken, op welke wijze en met welke bedoelingen dan ook, om de Friezen vervolgens rijp te maken voor een ‘civitas’. Door het vasthouden van gijzelaars dwong hij hen zich naar de nieuwe inzettingen te voegen (Annales XI, 19): ‘Natio Frisiorum post rebellionem clade L. Apronii coeptam infensa aut male fida, datis obsidibus consedit apud agros a Corbulone descriptos. Idem senatum magistratus leges imposuit’. Een lang leven was deze Friese ‘civitas’ intussen niet beschoren - wij vernamen reeds hoe keizer Claudius het Romeinse leger achter de Rijn terugtrok, en heel de inspanning van Corbulo, de Friezen voorgoed onder Romeins bestuur te brengen, vergeefs zou blijken te zijn. Tot in de dagen van keizer Constantijn zou de Rijnlimes de Friezen ‘transrhenani’ doen blijven maar daarna herhaalde zich het beeld van de zuidelijke expansiedrift. Het verloop daarvan te vervolgen valt echter buiten het bestek van onze studieGa naar voetnoot(17). | |
2. De taalkundige benadering der terpen tegenover de oudheidkundige.Het is Kuhn geweest die enig licht verspreidde over het vraagstuk van de taal welke de Friezen spraken voordat ook zij de invloed ondergingen van de vóór-Germaanse ‘Lautverschiebung’. Hij neemt aan dat deze in de loop van de tweede eeuw vóór Chr. de Friese kuststreken ging beïnvloeden, maar dat de Friese taal gedurende de Romeinse Keizertijd nog vele dialectische kenmerken van het Vóór-Germaans had behouden. Een algehele wegvaging van het oude patroon vond vermoedelijk eerst plaats gedurende de Volksverhuizingstijd, waarbij er evenmin iets van het vóór-Germaanse plaatsnamenbestand overbleef, zodat alle met -werd, -hem of -ingi samengestelde terpnamen | |
[pagina 221]
| |
uit de Volksverhuizingstijd dateren, zelfs nóg jonger kunnen zijnGa naar voetnoot(18). Ofschoon men thans niet meer zo ver gaat als indertijd Boeles en Van Giffen, die met een volledige vervanging der oorspronkelijke Friezen door Angel-Saksische immigranten rekening hielden, zulks op grond van naderhand niet houdbaar gebleken oudheidkundige overwegingen, staat het vast dat een zeer groot aantal nederzettingen op de reeds vóór de Romeinse Keizertijd in cultuur gebrachte kweldergronden tegen het einde van de 3e eeuw moeten zijn prijs gegeven, naar aan te nemen valt wegens waterstaatkundige ontwikkelingen. Deze waarneming is in nog sterkere mate van toepassing op de aangrenzende, marginale en deels overslibde veengronden, welke sinds het begin onzer jaartelling, hier en daar zelfs nog vroeger, vanuit de kweldergebieden eveneens door veehouders bevolkt waren geraakt. Moge de oorspronkelijke bevolking in haar geheel zeker niet zijn weggevaagd, de vierde eeuw onzer jaartelling heeft niettemin een diepe caesuur in de Friese terpencultuur teweeggebracht, waarop de Angel-Saksische als een geheel andere loot werd ingeënt. De Gallo-Romeinse pottenbakkerswaar maakte plaats voor het karakteristieke aardewerk van de zandgronden aan weerszijden van het Elbe-aestuarium terwijl ook het grafritueel veranderde, zij het dat de Friese voorkeur voor begraving boven verbranding bleef doorschemeren en de overhand behield. Toch onstond er sinds de 5e eeuw een opvallende uniformiteit in de materiële cultuur van het ganse kustgebied ten Zuiden van de Noordzee, waarop grote gedeelten van Zuid- en Oost-Engeland aansloten. In deze nieuwe kustkultuur horen de terpnamen, samengesteld met -werd, -hem of -ingi, volkomen thuis. Zij zijn trouwens allerminst beperkt gebleven tot de terpengebieden tussen Vlie en Eems maar raakten evenzeer verbreid over de aangrenzende kuststreken, waarbij het lang niet altijd zeker is of deze door Friese emigranten kunnen worden verklaard, op hun beurt uitgezwermd vanuit het Friese kernland. Wel valt op te merken dat de aardrijkskundige omstandigheden sedert de 7e eeuw gunstiger werden zodat ook tussen Vlie en Eems nieuwe nederzettingen in de kweldergebieden ontstonden. Het zijn juist deze nieuwe nederzettingen welke een kostbaar gegeven opleveren over de ouderdom van hun benamingen. Blijkens de goederenlijsten van St. Maarten te Utrecht, Echternach, Fulda, Werden, Prümm, Corvey, St. Pieter te Gent en andere meer | |
[pagina 222]
| |
verspreide bronnen, overheerste het naamtype van met -werd, -hem of -ingi samengestelde toponiemen de gehele kuststreek van Vlaanderen tot de Elbe, vele eeuwen lang. Eerst sinds de 12e eeuw valt er een kentering te bespeuren waarbij het zwaartepunt niet langer valt op patroniemen maar aardrijkskundige elementen naar voren treden, meer in het bijzonder hydroniemen, waartoe in de waterrijke kuststreken dikwijls aanleiding bestond. Uit de aard der zaak zijn deze nieuwe types karakteristiek voor de ontginningsdorpen welke sinds de 11e eeuw, doch vooral in de 12e en 13e op de plaats kwamen van de tevoren woest liggende veen- en zandgronden achter de gordel der terpengebieden, casu quo geestgronden of rivierkleistroken. Het is, dunkt ons, in de 12e eeuw dat in Westergo het begrip ‘terp’ onstond, afgeleid van het begrip ‘dorp’ doch om begrijpelijke redenen in een gebied als Westergo tevens van toepassing op iedere woonheuvel van enige betekenis. Uiteindelijk gingen ‘terp’ en ‘dorp’ in Westergo hun eigen wegen en raakte het woord ‘terp’ gehecht aan iedere woonheuvel, ongeacht de omvang of betekenis, waarbij het woord ‘wierde’ geheel verdrongen raakte. Verder dan de Lauwers zou het woord ‘terp’ zich echter niet verbreiden, waar het woord ‘wierde’ nog altijd tot de taalschat der kustbewoners tussen Lauwers en Elbe behoort, zij het sterk bedreigd door het Hoogduitse ‘Wurt’Ga naar voetnoot(19). Met name het moerassige weidegebied tussen Sneek en Staveren, uitgezonderd de reeds sinds de Romeinse Keizertijd bewoonde, smalle kleistrook tussen Molkwerum en de Marneboezem, vertoont een ware uitbarsting van terpnamen. Wij bevinden ons hier in een door ontelbare poelen, plassen en natuurlijke afstromingen verbrokkeld landschap dat de karakteristieke naam ‘Olde Waghebrugghe’ droeg en waarvan de latere grietenij Wymbritseradeel de kern vormde (8). Vanuit het Noorden had de Middelzee een gedeelte van ‘Olde Waghebrugghe’ met een uitwiggend pakket zeeklei overdekt, waarbij het getijdewater via een netwerk van stromen en stroompjes het achterland was binnengedrongen. Langs dezelfde waterwegen was ook de mens vanuit het Noorden zijn geluk als veehouder gaan beproeven maar het was toch slechts bij een verspreide bewoning gebleven tot dat, vanuit de randdorpen Sneek en IJlst, uitgebreide ontginningswerken werden ondernomen, met als ruggegraat het stelsel der over tientallen kilometers gegraven Wymertsen. Geen enkele bron licht ons in over | |
[pagina 223]
| |
het tijdstip of de voortgang van deze toch waarlijk niet kinderachtige maatregelen, maar voorshand nemen wij aan dat een en ander zijn beslag reeds vóór de 13e eeuw had gekregen. Temeer, aangezien de verlanding van de Middelzee kennelijk grote moeilijkheden veroorzaakte voor de ontwatering van ‘Olde Waghenbrugghe’ en men tenslotte de doorsteek van Sloten groef om heel het gebied via de ‘Sudermutha’ - ter hoogte van de oude Takozijl - op de Zuiderzee te kunnen doen lozen, in stede van de Marnezijl te Bolsward of de Neltjeszijl te Sneek, om slechts de voornaamste te noemen, daartoe te blijven benutten. De terpnamen in de Friese Zuidwesthoek zijn veelal gehecht aan vrij onbetekenende boerenerven, welke echter wegens de hoge stand van het binnenwater gedurende de winter enigszins opgehoogd waren. Ook over andere ontginningsgebieden breidde zich de naamgeving met -terp uit, voorzover aan gene zijde van de Lauwers gelegen, zij het in veel minder opvallende mateGa naar voetnoot(20). Merkwaardigerwijs verkreeg ook een zeer oude, omvangrijke terp bij Franeker een -terpnaam: Slappeterp. Wij kunnen tenminste moeilijk aannemen dat dit de oorspronkelijke was (1402, Slapperterp, 1469, Slepperdorp). Stapelvormen zijn daarentegen weer namen als Jorummaterp, Jorwerteraterp, Ludumerterp, Ropensterp, Raerderterp, Wirdsterterp en vele meer, overwegend in Westergo en meestal gehecht aan zeer oude woonheuvels, waarvan de oorspronkelijke naam in de samenstelling bewaard bleef. De overlevering van de meeste -terpnamen is intussen vrij jong en reikt vaak niet verder terug dan 16e eeuwse bronnen, hoge uitzonderingen daargelatenGa naar voetnoot(21). Onder invloed van de ontwikkeling van het woord ‘terp’ uit het Oud-Friese ‘thorpe’ = dorp, in de betekenis van woonheuvel, veranderden zelfs enige zanddorpen van naam. Zo heetten Ureterp, Olterterp en Wynjeterp in 1315 nog Urathorp, Utrathorp en Weningawalde. Zoals reeds opgemerkt over de Lauwers heeft ‘terp’ geen vaste voet meer weten te krijgen, al heeft het wel in het Nederlands erkenning gevonden en is het als soortnaam in het ganse Nederlandse taalgebied ingeburgerd geraakt, conform ‘Wurt’ in het Duitse. Weliswaar treft men in de Groningse Ommelanden namen van terpnederzettingen aan, samengesteld met -dorp maar daar schuilt niet | |
[pagina 224]
| |
het begrip ‘terp’ achter. Zo bijvoorbeeld Vliedorp in de Marne, in 1418 Vleghum, in 1475 Flegum alias Fledorp geheten, in 1495 Vleedorp. Evenzo Adorp, in 1371 Artharpe geschreven. Voorts het terpdorp Losdorp, in 1475 Lesthorpe, dat wil zeggen lessa thorp, het ‘mindere’ dorp ten opzichte van het naburige Godlinze. Oldorp bij Uithuizen heet in 1387 Aldathorpe, in 1396 Aldathorp, ter onderscheiding van het jongere, doch tot grotere ontwikkeling gekomen nabuurdorp, dat blijkens het bezit van een tufstenen kerk reeds vroeg een parochiecentrum werd. Blijkens de registers van Werden luidde de oorspronkelijke naam van Oldorp Brunvurd. Woldendorp in het Oldambt ligt op een natuurlijke zandheuvel en heet in 1399 Waldmonathorp, in 1475 Waldemandorpe, het dorp van de Woldmannen. Tenslotte 't Dorp bij Lutjegast, een voorheen met huizen bezette zandheuvel, welke hoogst waarschijnlijk eenmaal een eigen kerkje bezat en uit dien hoofde de status van kerkdorp bezat. Of ook Oldorp eenmaal kerkdorp is geweest zou door middel van oudheidkundig bodemonderzoek moeten worden uitgemaakt. Aan het voormalige kerkje van Vliedorp herinnert thans nog het kerkhofGa naar voetnoot(22). Het verrassende is nu dat de afgeleide betekenis van dorp = woonheuvel wél weer valt te signaleren in Westfriesland. Bij een naam als Ouddorp, in 1063 Aldenthorp geheten, ligt het begrip ‘dorp’ evenwel aan de naamgeving ten grondslag, terwijl men in de 11e eeuw nog niet mag verwachten dat de afgeleide betekenis in de naamgeving haar weerspiegeling had gevonden. Ouddorp ligt trouwens niet op een terp maar op een strandwal. Bij een vrij grote reeks andere Westfriese plaatsnamen, gehecht aan terpnederzettingen, is dit daarentegen wel degelijk het geval. Elders hebben wij al eens getracht er een zo volledig mogelijke opsomming van te gevenGa naar voetnoot(23). Het betreft hier woonheuvels van overwegend vrij bescheiden omvang en hoogte, zij het goed waarneembaar en soms als groepjes van twee, drie of meer tot een walachtige formatie aan elkaar gegroeid, zoals men dit onder meer in de kern van het dorp Schagen duidelijk kan opmerken. De suffixen van deze groep terpnamen variëren tussen -dorp, -torp, -durp of -turp terwijl zij in hoofdzaak gegroepeerd liggen rond Schagen en Warmenhuizen, met enkele uitlopers benoorden de Westfriese zeedijk op de voormalige | |
[pagina 225]
| |
kweldereilanden en als noordelijke het voormalige kerkdorpje 't Torp, inmiddels door Den Helder opgeslokt. Blijkens opgravingen, door ons verricht in de terpen van Avendorp, Tjaardorp, Schagen en 't Torp zijn de Westfriese terpen niet vóór de tweede helft van de 12e eeuw ontstaan, mogelijk na de calamiteit van de Allerheiligenvloed uit 1166 of meer in het algemeen wegens het onvermogen der Westfriezen tijdens hun wanhopige strijd tegen de graven van Holland hun waterkeringen behoorlijk op peil te houdenGa naar voetnoot(24). Voor het overige laten wij in het midden of de overeenkomst in naamgeving in Westfriesland enerzijds, Westergo anderzijds op immigratie van Oost naar West wijst, dan wel op al eerder bestaande taalverwantschap. Helaas zijn wij over de volkstaal der Westfriezen vóór de inlijving van hun land bij het graafschap Holland bitter slecht ingelicht zodat bespiegelingen over dit onderwerp weinig zinvol schijnen. Westfriesland vormt vrijwel een blinde plek op de verspreidingskaart der -werd, -hem en -inginamen, waarbij namen als Hauwert, Ursem en Wognum als witte raven kunnen worden aangemerkt. De Friese Zuidwesthoek, aan de overzijde van het Vlie, is echter even arm aan dergelijke naamtypen zodat in beide gevallen een naamgeving de boventoon voert welke klaarblijkelijk jonger is dan die der -werd, -hem en -inginamen. Daarentegen schemert in Kennemerland zowel als in het mondingsgebied van de Oude Rijn bij de schriftelijk overgeleverde, oudst bewaarde toponiemen een namenpatroon door, niet alleen conform de oudst-overgeleverde toponiemen van de oudste woonkernen op Texel en Wieringen maar ook van de terpengebieden tussen Vlie en Wezer. Op grond van onze bevindingen bij het terpenonderzoek in Westfriesland, gevoegd bij het wassende aantal verlaten kerkhoven uit de 11e-12e eeuw, tijdens ruilverkavelingswerkzaamheden bewesten Warmenhuizen, vervolgens in het Grootslag bezuiden Andijk geheel onverwachts ontdekt, steeds onbenaamd en zonder herkenbare relatie met de huidige verkavelingen of naast bijgelegen kerkdorpen, is het | |
[pagina 226]
| |
duidelijk dat er sinds de 12e eeuw in Westfriesland ingrijpende veranderingen moeten zijn opgetreden in het landschap zowel als in het bewoningspatroon. Hierbij verdwenen tevens de veenafzettingen welke grote gedeelten van Westfriesland destijds overdekten en welke wij in de ondergrond van niet verplaatste of verlaten kerksteden, gelijk te Hoogwoud en Hem, als relicten terugvonden. Ongetwijfeld zijn het deze gebeurtenissen geweest welke het naar verhouding jonge karakter der meeste Westfriese toponiemen kunnen verklaren en debet zijn aan de parallellen met het plaatsnamenbestand in de Friese Zuidwesthoek. Blok heeft op dit chapiter voortgeborduurd en aan de hand van het geschreven bronnenmateriaal onze veronderstellingen kunnen schragen. Men krijgt hierbij de indruk dat de verschillen in bepaalde plaatsnaamgroepen niet zozeer samenhangen met de vraag, welke taal de de naamgevers spraken, of zij al dan niet Friezen waren, als wel met de mode in de naamgeving welke gedurende een bepaald tijdperk heerste en welke zich van natuurlijke noch staatkundige grenzen veel aantrok. Het is trouwens zeer de vraag of de onderlinge verschillen in de volkstaal, gesproken rond het zuidelijke Noordzeebekken, vóór de 13e eeuw van dien aard waren dat deze zich in de toponymie opvallend weerspiegeldenGa naar voetnoot(25). | |
3. Het vóór-Germaanse Fries.Zo er al enig vóór-Germaans taalgoed in de Friese kuststreken is blijven hangen, bleef dit beperkt tot enige hydroniemen, door Kuhn reeds besproken. Mogelijk is deze reeks voor uitbreiding vatbaar. De moeilijkheid schuilt in het feit dat de bovenloop van juist de belangrijkste waterlopen door de kweldergebieden werd gevormd door beken of riviertjes welke in de achtergelegen veenmoeren of zandgronden ontsprongen. Voorzover deze van oudsher reeds benaamd waren door de bewoners van het achterland, is de kans groot dat deze namen door de kwelderbewoners zonder meer werden overgenomen in plaats van door hen zelf gegeven te zijn. Weliswaar handhaafde zich tot in onze dagen een vrij groot aantal roepnamen van vóór-Germaans karakter in de kuststreken tussen Vlie en Wezer maar Kuhn beschouwde dit verschijnsel veeleer als een uiting van behoudzucht uit de laatste vier eeuwen aangezien deze | |
[pagina 227]
| |
uitzonderingspositie eerst sinds de 16e eeuw ontstond en dit type van voornamen gedurende de late middeleeuwen over het gehele Nedersaksische taalgebied geliefd wasGa naar voetnoot(26). Kuhn stelde tevens vast dat van de drie door Tacitus overgeleverde Friese voornamen - Verritus, Malorix en Cruptorix - de laatste een veteraan uit het Romeinse leger, in wiens ‘villa’ tijdens het mislukte ontzet van ‘castellum Flevum’ een aantal Romeinen vergeefs het leven had pogen te behouden, slechts de laatste ‘gut aus dem Germanischen erklärbar ist’Ga naar voetnoot(27). Sinds de - niet geheel onomstreden gebleven - ontcijfering van het in de terp te Tolsum bij Achlum gevonden, Romeinse schrijftafeltje door Vollgraff, vermoedelijk daterende uit het jaar 47, kennen wij nog drie Friese mansnamen uit de Vroeg-Romeinse Keizertijd meer: Stelus, de zoon van Reperius, en Lopeteus, bij wiens ‘villa’ een rund werd verkocht aan de Romeinse officier Gargilius SecundusGa naar voetnoot(28). De laatste drie namen zijn evenmin Germaans. Men zou hoogstens de mogelijkheid open kunnen laten dat er onder de -werd, -hem en -inginamen toch nog een enkele schuilt welke werd samengesteld met een dergelijke vóór-Germaanse persoonsnaam, waarbij de nabijheid van het terpgehucht Lopens ten opzichte van de vindplaats van het Tolsumer schrijftafeltje, dat gewag maakt van de ‘villa Lopetei’, wel zeer in het oog springt. Behoorden de Friezen eigenlijk wel tot de Germanen, gesteld dat het mogelijk is bepaalde criteria aan te leggen op grond waarvan men deze volkerengroep bijvoorbeeld van de Kelten kon onderscheiden? Plinius en Tacitus delen de Friezen in ieder geval bij de Germanen in en mogen wij Tacitus geloven, zo beschouwden de Friezen ook zichzelf als behorende tot de Germanen, getuige de bekende uitroep van Verritus en Malorix in het theater van Pompeius (Annales, XIII, 54): ‘nullos mortalium armis aut fide ante Germanos esse exclamant’. Uiterst opmerkelijk is de vaststelling dat het optreden van Verritus en Malorix volkomen het ons ook nu nog vertrouwde volkskarakter der Friezen laat uitkomen, hetgeen toch een belangrijk argument levert tot de mening dat er een band moet zijn blijven bestaan tussen | |
[pagina 228]
| |
de huidige Friezen en hun naamgenoten, zoals de bevolking van Rome deze in het jaar 58 leerde kennen. Het zoeken naar de verklaring van de stamnaam der Friezen heeft geen opheldering kunnen brengen over hun herkomst. Als laatste heeft Kuhn er licht over laten schijnen, maar zijn betoog heeft ons niet vermogen te overtuigenGa naar voetnoot(29). Kuhn meende dat het Noord-Drentse dorp Vries peet had gestaan over de eerste Friese kwelderboeren. Op taalkundige gronden wagen wij het niet Kuhns stellingen aan te vallen maar wel vragen wij ons af waarom nu juist Vries de bakermat moet zijn geweest aangezien de vindplaatsen van de oudste Friese terpencultuur in het aan Drente onmiddellijk grenzende Humsterland, zowel als Hunsego schaars zijn, althans in vergelijking met de kern van het veel verder afgelegen Westergo, dat toch wel als het haardgebied van deze cultuur moet worden beschouwd. Wat de naam Vrese zelf betekent is niet bekend maar doet hier minder ter zake; de oudste vermelding dateert uit 1139 Vrese. Kuhn heeft zelf reeds gewezen op een gelijknamig dorp in de Hümmling nl. Frese, conform de oudere vorm van Vries. Zelf zijn wij geneigd de verklaring van de naam Friezen te zoeken in de richting van ‘randbewoners’, in de zin van ‘het volk dat aan de kustzoom woont.’ Wij stellen ons voor in een latere bijdrage op dit onderwerp terug te komen. | |
Besluit.Wij lieten reeds uitkomen hoe de landbouwende bevolking van Westfriesland van het archeologisch toneel verdwijnt, juist in het tijdsgewricht dat de kwelderopwassen aan de overzijde van het Vlie hun eerste bewoners aantrekken. Ook dit waren landbouwers, die bepaalde bijzonderheden in hun cultuur met hun Westfriese naburen gemeen hadden. In dit verband wijzen wij op het gebruik van vuurstenen sikkels en het begraven der doden met opgetrokken knieën (‘Höckergräber’), welke men in het onderhavige tijdperk elders in Europa nergens meer aantreft. Blijkens talrijke terpvondsten handhaafde deze wijze van bijzetting zich tussen Vlie en Eems zelfs tot aan de Romeinse KeizertijdGa naar voetnoot(30). Westfriesland, meer in het bijzonder de zavelgronden van de Streek | |
[pagina 229]
| |
tussen Hoorn en Enkhuizen, heeft bijna 200 van deze vuurstenen sikkels opgeleverd, welke opmerkelijke vondstverdichting zich voortzet in Westergo, zij het beperkt tot een vrij klein gedeelte daarvanGa naar voetnoot(31). Er zijn ons uit Westergo thans 19 vuurstenen sikkels bekend. Sommige werden klaarblijkelijk tijdens het veldwerk verloren, andere kwamen daarentegen te voorschijn uit de diepste lagen van de oudste terpen. De vindplaatsen hebben zich tot dusverre bepaald tot de aan elkaar grenzende gedeelte van de gemeenten Baarderadeel, Hennaarderadeel en WonseradeelGa naar voetnoot(32). Zij betreffen achtereenvolgens een weiland in de polder van Wammerd bij Jetster Oerd, onder de klokslag van Baard; de terp van Spannum (3 stuks); de terp van Stittens bij Oosterend; een weiland bij Oosterlittens; de terp van Huins; de terp van Hartwerd (2 stuks); de terp van Oegeklooster bij Bolsward (7 stuks); de terp van Gerns bij Witmarsum (2 stuks) en een terp bij Pingjum. De verspreiding van deze sikkels wekt sterk de indruk dat de gebruikers vanuit het Vlie ter hoogte van Kimswerd de voormalige Marneboezem waren opgevaren en vanuit deze opening de voor hen bewoonbare opwassen in cultuur brachten. Het ligt wel zeer voor de hand althans voor deze categorie van kwelderbewoners een herkomst uit Westfriesland te veronderstellen, waar de cultuurovereenkomst aan weerszijden van het Vlie zo treffend is. Ongetwijfeld zullen de mogelijkheden voor de landbouw op de rijp geworden schorren benoorden het Drentse hoogplateau de dragers van de Zeijener culturen evenmin zijn ontgaan, maar men zal zich hier toch in de eerste plaats hebben bepaald tot de oudste kweldereilanden van Humsterland en Hunsego, alsmede de aanwassen langs de oevers van het Peizer Diep, de Drentse A en de Hunze, welke stromen voor een natuurlijke verbinding zorgden met het achterland. Vondsten uit sommige zeer oude Groningse wierden bewijzen trouwens dat de banden met de zandgronden niet werden verbroken, getuige het bouwhout en de skeletresten van grof wild, dat op de kale kwelders zeker niet kon worden verschalkt. Men kan slechts gissen hoe de ‘londgung’ in zijn werk is gegaan. | |
[pagina 230]
| |
Aan de ene kant wijst het betreden van de Marneboezem door de landbouwers van het ‘sikkelvolk’ op kleine groepjes, en zo zal het vanuit Noordelijk Drente wel eender zijn gegaan. Aan de andere kant kwam het toch ook voor dat een geheel volk zich meester maakte van een gebied, dat tot dusverre, om welke redenen dan ook, onbewoond was gebleven, zoals ons dit is overgeleverd van de Bataven, in wier gevolg ook wel de Cananefaten zullen zijn meegekomen. Blijkbaar boden de Friese kuststreken al geen mogelijkheden tot vestiging meer aan de wanhopig naar nieuwe woongronden zoekende Amsivariërs, maar dat ook de Friezen in staat waren met grote aantallen mensen tegelijk maagdelijke grond in bezit te nemen en in cultuur te brengen, om er meteen reeds huizen op te bouwen, bewijzen de gebeurtenissen uit het jaar 58. In omgekeerde richting had Corbulo in het jaar 47 de Friezen tot een inkrimping van hun gebied gedwongen, hoogst waarschijnlijk dezelfde strook langs de Rijnlimes welke zij in 58 trachtten te bezetten. Wat de namen der vindplaatsen van de sikkels in Westergo betreft, de -werd, -hem en -ingisuffixen zijn alle vertegenwoordigd. Oegeklooster is uiteraard niet de oorspronkelijke naam van de desbetreffende terp, doch hoe deze voorheen heette vermochten wij niet te achterhalen. Wat de namen der vindplaatsen van de solitaire ‘Höckergräber’ betreft, bewesten het Vlie, bestaat nergens enig verband met bestaande dorpen, buurtschappen of wat ook maar. Ditzelfde is van toepassing op het in hurkhouding begraven skelet, nabij Velsen opgegraven, dat behoorde bij een nederzetting welke geheel in het teken stond van de vroegste terpencultuur. Met betrekking tot Westergo staan wij er veel beter voor. Als vindplaatsen noteerden wij een onbekende terp bij Kimswerd alsmede de terpen van Westerlittens, Kubaard, Holprijp bij Tjum, De Flearen bij Tjum, Tritsum bij Tjum (2 stuks), Yslum bij Achlum, Midlum, Slappeterp, Hatsum, Westerwird bij Jorwerd en Engelum. Maar ook Oostergo heeft enkele ‘Höcker’ opgeleverd, waar vuurstenen sikkels tot dusverre in de terpen niet werden aangetroffen. Hier tekenden wij aan de terpen van Goutum, Jislum, Vaardeburen en Hogebeintum. De laatste vindplaats dient echter buiten beschouwing te worden gelaten omdat Boeles meedeelt dat het hier in hurkhouding opgegraven skelet tot een vroeg-Middeleeuws grafveld behoorde. Wij kennen trouwens ook een dergelijke bijzetting uit een | |
[pagina 231]
| |
vroeg-Middeleeuws grafveld te Aardenburg in Zeeuws-Vlaanderen, in beide gevallen vreemde eenden in de bijt. Nog verder Oostwaarts komen als vindplaatsen in aanmerking de terp van Leermens (meerdere exemplaren) en de wierde van De Wierhuizen, beide in Fivelgo. Tenslotte, in Reiderland, een vondst nabij Jemgumer Klooster in een overslibde nederzetting welke reeds vóór de Romeinse Keizertijd bestond. Ook nu weer zijn alle naamtypen met -werd, -hem en -ingisuffixen vertegenwoordigd. Wij mogen intussen niet verzwijgen dat Van Giffen zowel als Waterbolk zich bij herhaling uiterst sceptisch hebben uitgelaten over het opzettelijke karakter van de Friese bijzettingen in hurkhouding. Zij waren eerder geneigd deze begraafhoudingen toe te schrijven aan ziekten, verstijvingen, misdrijven en dergelijke. Zulks temeer omdat het bijzettingsritueel op de zandgronden achter de Friese kuststreken gedurende de onderhavige periode wordt gekenmerkt door het begraven van crematieresten onder onaanzienlijke heuveltjes, doorgaans omgeven door een rechthoekige of cirkelvormige greppel, welke men licht over het hoofd ziet en die uit dien hoofde in de Friese terpen tot dusverre nog nimmer zouden zijn opgemerkt. Ofschoon in enkele gevallen een gewelddadige achtergrond inderdaad waarschijnlijk is, kunnen wij het verschijnsel der ‘Höcker’ in de Friese kuststreken onmogelijk zo achteloos afdoen als Van Giffen en Waterbolk het steeds hebben gedaanGa naar voetnoot(33). Tenslotte de namen der vindplaatsen, voor zover bekend, van het Ruinen-Wommels aardewerkGa naar voetnoot(34): Voorrijp bij Wynaldum, Memerd, Hoptille bij Hilaard, Bruggeburen bij Winsum, Bolsward, Deersum bij Achlum, Barrum, De Flearen bij Thum, Tjallum, Tolsum, Lopens, Westerlittens, Britsaard, Walperd, Engelum, Jorum, Baarderburen, Seins, Hichtum, Idsedahuizen, Ludum, Ropens, Swanneterp bij Deinum - alle in het hart van Westergo. | |
[pagina 232]
| |
Vaardeburen, Ferwerd, Hogebeintum, Oosterbeintum, Harmswerd, Hempens, Cornjum - alle in de kustzoom van Oostergo. Uit de kuststreken ten Oosten van de Lauwers zijn ons vergelijkbare vondsten bekend uit Ezinge en het naburige Joeswerd, beide in Midgo, alsmede uit een overslibde nederzetting bij Middelstum in Hunsego. Het beeld over de Lauwers is echter zeker niet volledig en ongunstig beïnvloed door het feit dat er in Groningerland veel minder liefhebberij in het verzamelen van terpvondsten bestond dan in Friesland, waar het Fries Museum bovendien de belangstelling voor de terpen sterk aanwakkerde. Toevallig geborgen en bewaard gebleven, zeer oude mantelspelden, zoals die uit de wierden van Oosterwytwerd en Tuikwerd bij Appingedam, waarschuwen ons het aantal kweldernederzettingen, ouder dan de Romeinse Keizertijd, in het kustgebied tussen Lauwers en Eems niet te onderschatten. Wij menen het er onderhand nu wel bij te mogen laten; de door ons gevolgde weg leverde voor de plaatsnaamkunde vrij povere uitkomsten op en wij lopen de kans onze lezers nodeloos te vermoeien door dezelfde paden nogmaals te bewandelen aan de hand van het streepband-aardewerk, de geïmporteerde Angel-Saksische ‘knobbelpotten’, welke bij voorkeur werden gebruikt als urnen, bepaalde categorieën van sieraden of munten et cetera. Rest nog de vraag of de verspreiding der -werd, -hem en -inginamen kunnen samenhangen met opeenvolgende migraties gedurende de Volksverhuizingstijd, het Merovingische en mogelijk nog Karolingische tijdperk. Om te beginnen kennen wij met zekerheid geen enkele terp of nederzetting in de Friese kuststreken waarvan de bewoning binnen de periode van circa 300-500 na Chr. aanving. Daarentegen is het aantal terpen of ‘Flachsiedlungen’ dat in de Laat-Romeinse Keizertijd moest worden opgegeven vrij talrijk, terwijl daarnaast vele wierden gedurende dit tijdsgewricht bewoond bleven en zelfs in omvang zowel als in hoogte toenamen. Er valt eerst een hernieuwde bewoning buiten de reeds bestaande kernen te bespeuren sinds de 7e eeuw, waarbij meer in het bijzonder de inmiddels nieuw aangeslibde gronden benoorden de oudere kweldergebieden in de gunst stonden, zoals Barradeel en het Groningse Marnegebied, dat door twee armen van de Hunze van Humsterland en Hunsego werd gescheiden. Wat het laatste gebied betreft, hier ontbreken de -werdnamen volkomen en dragen de wierden alle namen, samengesteld met -hem | |
[pagina 233]
| |
zowel als -ingisuffixen. Hetzelfde kan worden opgemerkt van de terpen in Barradeel, voor zover niet ouder dan de 7e eeuw, met één enkele uitzondering, te weten Zwaardeburen bij Tjummarum. Een nieuw fenomeen bij de naamgeving der terpen is voorts het suffix -weer, in het Friese taalgebied vervormd tot -wier. Hoogst waarschijnlijk hebben wij hier te doen met een latere ontwikkeling, vergelijkbaar met het in zwang raken van het suffix -terp. Mogelijk verdrong het suffix -weer of -wier het suffix -werd, dat sinds de 11e eeuw niet meer bij de naamgeving schijnt te zijn gebruikt. Vermoedelijk was dit tevens het geval met de -hem of -ingisuffixen, ofschoon een dorpsnaam als Thesinge een iets langer voortleven niet uitsluit. In verband met een opgraving naar de resten van de voormalige Benedictinessenabdij aldaar, tussen 1183 en 1198 door de H. Hathebrand van Feldwerd gesticht, bleek ons namelijk dat aan de kloosterbouw ter plaatse geen oudere bewoning was voorafgegaan en de boven de resten van dit klooster naderhand ontstane dorpsheuvel niet als wierde kon worden aangemerkt, conform de situatie te St. Annen en Ten Boer, welke dorpen eveneens boven de overblijfselen van een klooster ontstonden. Het ontstaan van de dorpsnaam Thesinge, welke in de Vita Hathebrandi niet voorkomt, is hiermede niet verklaard; mogelijk was deze oorspronkelijk gehecht aan een verdwenen woonkern in de onmiddellijke nabijheid van het klooster. Wij bevinden ons hier echter in het veengebied binnen de Wolddijk, waar geen terpen voorkomen en de kolonisatie vanuit de omringende wierdedorpen eerst sinds de 10e eeuw op gang kwam. Het overheersende naamtype van deze ontginningsdorpen is dan ook gekenmerkt door het suffix -woldGa naar voetnoot(35). Met -werd samengestelde toponiemen zijn voor het overige hoogst zelden verbonden met terpnederzettingen jonger dan de volksverhuizingstijd. Wij kunnen tenminste slechts twee voorbeelden noemen: Zwaardeburen en Dorkwerd bij Groningen. Okswerd bij Noordhorn kan niet als zodanig gelden omdat het op een natuurlijke kleirug ligt, niet op een wierde, noch ook op uitzonderlijk hoge ouderdom kan bogen. De naam zal hier ‘ossenwaard’ betekenen. De alleroudste, gedateerde schenking, betrekking hebbende op landerijen in Humsterland en Midgo en in 786 of 787 door een zekere | |
[pagina 234]
| |
Gotricus ‘ultra fluvium Lauvichi’ aan de abdij te Echternach gedaan, maakt gewag van een ‘villa quae vocatur Chinicwirde’, ‘in pago Hugumarchi’ benevens ‘in alio loco in pago Midochi in loco qui dicitur Urva’ terwijl er bovendien in dezelfde gouw nog goederen worden geschonken, gelegen te ‘Thelingi’. Dat met ‘Chinicwirde’ Kenwerd bij Oldehove moet zijn bedoeld is duidelijk. Blok vereenzelvigde ‘Urva’ met Warfhuizen en ‘Thelingi’ met Thesinge, maar het bezwaar is dat geen van deze beide dorpen in Midgo lagenGa naar voetnoot(36). Het suffix -warf of -werf, dat tevens een bestanddeel vormt van de terpnaam Warfum, is in de Friese kuststreken tamelijk zeldzaam gebleven maar kan toch ook op een betrekkelijk hoge ouderdom staat maken. Nu wij er wel van kunnen uitgaan dat het voortleven van terpnamen gedurende de volksverhuizingstijd een open vraag is, mag niet worden verwacht dat er steekhoudende vermoedens worden geuit over de ouderdom van bepaalde terpen, uitsluitend afgaande op hun benamingen. Enkele steekproeven maken dit ook wel duidelijk. Zo dateert de wierde van Thuins bij Leens blijkens opgravingen, uit de 7e eeuw, evenals Leens zelf, terwijl Huins en Liens in Westergo als nederzetting vóór het begin onzer jaartelling al bestonden. Tjeintgum bij Mantgum had reeds een ontwikkeling van circa 1000 jaar achter zich eer Firdgum bij Tjummarum in de loop van de 7e eeuw als ‘Flachsiedlung’ ontstond. Eenzelfde tijdsverschil moet worden aangenomen tussen de wierde van Tuikwerd bij Appingedam, om slechts een enkel voorbeeld te kiezen uit de groep der oudste terpen met -werdnamen, en Dorkwerd of Zwaardeburen, beide, zoals wij al weten, eerst van Merovingische datum. En zo zouden wij door kunnen gaan. Misschien verdient het aanbeveling een onderzoek in te stellen naar de ouderdom van groepen gelijknamige terpen. Bij voorbeeld Wirdum in Oostergo, Wirdum in Fivelgo en Wirdum in Eemsgo; Glins bij Dronrijp in Westergo en Godlinze in Fivelgo; Wieuwerd in Westergo en Weiwerd in het Oldambt; Huizum en de daarmee samengestelde terpdorpen in Westergo en Oostergo, Huizinge en een reeks andere in Fivelgo of nog verder oostwaarts gelegen streken; Midlum | |
[pagina 235]
| |
in Westergo en Midlum in Eemsgo; Fiskwerd in Oostergo en Visquard in Eemsgo; Laard en Laakwerd in Westergo en Loquard in Eemsgo; Saard in Westergo en Sauwerd in Hunsego; Raard in Oostergo en en Rauwerd in dezelfde gouw; Loppersum in Fivelgo en Loppersum in Eemsgo; Middelstum in Hunsego en Miedelsum in Eemsgo; Esens in de Paddepoel bij Groningen en Ezinge, beide in Midgo; Engelum in Westergo en Engelum in Humsterland; Deersum bij Achlum in Westergo en Deersum in Oostergo; Anjum bij Menaldum in Westergo en Anjum in Oostergo; Scharnegoutum in Westergo en Goutum in Oostergo; Ritsum bij Deinum in Westergo en Reitsum in Oostergo; Winsum in Westergo en Winsum in Hunsego: Lutjelollum en Ruigelollum, beide in Westergo; Aalsum, dat twee keer in Oostergo voorkomt, en Aalsum in Humsterland - de reeks is verre van volledig. Een grote moeilijkheid bij deze benaderingswijze wordt echter gevormd doordat van de circa 1000 door ons indertijd gekarteerde terpen en ‘Flachsiedlungen’ in de kuststreken van de provincie Friesland, en van de circa 250 wierden of overslibde nederzettingen in de provincie Groningen nog geen twee dozijn behoorlijk op ouderdom zijn onderzocht zodat wij het voor de overige moeten stellen met de losse vondsten welke uit het gros van al deze woonplaatsen min of meer toevallig tot ons gekomen zijn. Verfijning van het ons thans ter beschikking staande vondstenbeeld is dan ook een eerste voorwaarde om onze hier gedane poging met meer vrucht te kunnen herhalen. Zonder een daartoe ingesteld, grootscheeps onderzoek valt dit ideaal uit de aard der zaak niet te verwezenlijken maar wie weet doet zich daartoe in het kamp der oudheidkundigen nog eens de mogelijkheid voor.
Amersfoort. H. Halbertsma |
|