Naamkunde. Jaargang 7
(1975)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
BoekbesprekingenC. Cappelle, Indices op de hoofdcijnsboeken van het Land van Waas, bewerkt door A. Van Geertsom & G. Roggeman, dl. IX. Handzame, Familia et Patria, 1972, xl + 158 blzn., 1 kaart, 350 fr. Deze publikatie is het sluitstuk van de achtdelige tekstuitgave van de hoofdcijnsboeken van het Waasland (1966-1970). De inleiding van dit negende deel geeft ons de indeling van de hoofdcijnsboeken, de vernederlandsing van oude en Latijnse naamvormen (plaatsnamen) en een inleiding van A. Maris: ‘Voor wie de hoofdcijnsboeken benuttigt’ (p. xvii-xxxii). Het gaat in deze boeken nl. om de namen van vrijgewijden, die in ruil voor de bescherming een hoofdcijns, d.i. een cijns per hoofd, aan kerk of abdij betaalden (1252-1796). Het spreekt vanzelf dat deze uitgave in de eerste plaats voor genealogen bedoeld is, maar de naamkundige kan er uiteraard ook zijn voordeel mee doen. In een dergelijke alfabetische lijst krijgen we namelijk talloze naamvarianten naast elkaar, waardoor duistere naamvormen vaak duidelijk worden. Toch is het jammer, dat de samengestelde toenamen, met lidwoord de of voorzetsel van als aanloop, resp. onder D en V gealfabetizeerd werden, en niet bij het stamwoord. Zo moeten we namen als (de) Hont, (de) Backer, (de) Brabander, (de) Hollander of (van) Boga(e)rt, (van) Brabant, (vanden) Abeele, (van) Doorselaer, (van) Goethem enz. op twee plaatsen naslaan. Het wordt nog vervelender als zelfs de genitiefvormen (sBackers, sBaren, sBaten, sBlocx, sBrabanders, sBruijnen enz.) bij de S te zoeken zijn. We hebben zelfs de indruk dat de auteur niet overal die genitief-s herkend heeft. Hij spelt nl. terecht sCaluwen, sCaluen, sCaluaert, maar ziet blijkbaar niet in dat ook Scaleuen, Scaleve, Scaleven, Scalevens genitiefvormen zijn van de Caluwe (de kale). Hinderlijk voor de klassificering is, dat de auteur het oude v-letterteken met u-waarde niet als u genormalizeerd heeft, zodat we namen als uten Dale, Uytenhove, van Wan, van Uutganga onder de V moeten zoeken (Vten Dale, Vytenhove, van Vuan, van Vutganga). Omgekeerd werd Scaverbeke dan eens als Scauerbeke gelezen (p. 93). Laten we nu enkele min of meer interessante voorbeelden uit de lijst lichten. Van de naam Montmorency, volgens Dauzat een baronie in Seine-et-Oise, vinden we talrijke varianten (Momarenci, Mommeranci, Mommerenci, Mommerense, Mommerensie, -sy), maar ook een vorm waaruit weer 'ns blijkt tot welke verhaspelingen een onbegrepen naam kan leiden: Amarenssens alias Mommerency (p. 2 en 75). Van de naam Bourguignon, waarvan de huidige familienaam Borginon afstamt, vinden we vormen waarin de gemouilleerde n door een ge- | |
[pagina 153]
| |
mouilleerde 1 vervangen werd: Borgelioen, Borgeljoen, Borghelgioen, Bourghelioen, Burgelioen, of zelfs gewoon door 1: Borgheloen, Borghelon (p. 11, 12, 16). Er zijn in de lijst toch een paar voorbeelden te vinden van de typisch Oostvlaamse evolutie van gemouilleerde l en n, tot resp. ld en ndGa naar voetnoot(1): Beelgie, Beelgis, Beldien, Beelde (p. 6) en Angillis, Andillis (p. 2). De vorm Madereel (p. 70), tegenover Masereel (p. 72) en de huidige familienamen Mazureel, Mazereel, uit Fr. Masurel, brengt ons nog een vb. van Rom. z/d-wisseling zoals in Mazeleene = Masolaine = Madelaine, MadeleeneGa naar voetnoot(2). De g/v-wisseling wordt geïllustreerd door van Leugenhage, van Leuvenhage (p. 124)Ga naar voetnoot(3). Palatalizering van a tot e onder invloed van i (ai tot ei, vgl. oud Kortrijks jeik uit ‘ja ik’) toont de Theye, de Teije uit de Taye, de Taije (p. 38)Ga naar voetnoot(4). De vormen Moensens, Moenssen(s), Moenssins, Moenssone, Mooson (p. 75-76) doen wellicht een verklaring aan de hand voor de naam Moyson. Via De Latteur (p. 34), wellicht uit Delatour, is makkelijk Lateur (p. 67) te verklaren, de naam van Frank Lateur (Stijn Streuvels). Schuilt Mnl. doreslager in Doorselaer, Doorslaer, Dooselaer (p. 43)? En werd de anlaut-d als proklitisch lidwoord opgevat, waardoor vormen te verklaren zijn als Oorselaer, Orselaer, Orslaer, Orsselaer, Orsselare, Oslaer, Osselaer, Osselaere (p. 79)? Werd de naam als plaatsnaam opgevat, waardoor er een voorsetsel voor geplaatst werd, of is het een oorspronkelijke pln. waar het voorzetsel achteraf weggelaten werd? (Van Doorselaere, van Doorslaer, van Doorsselaer, van Doorsselaere, van Doos(s)elaer, van Dosselaer, p. 116-7, van Orselaer, van Osselaer(t) enz. p. 126). Onduidelijk zijn ook de varianten: Bruijnseel, Bruijsele, Bruisels, Bruissele, Brusel, Brusele, Brusseels, Brussele, Bruusseel, Bruussele (p. 14-15). Deze namen zullen wel niet op Bruinseel teruggaan, maar wel op Brussel, aangezien ook de namen van Brussele, van Brussel(e), van Bruijsele, van Bruijssel, van Bruissele enz. voorkomen (p. 113). Hieruit blijkt weer eens hoe belangrijk naamvarianten zijn voor de verklaring van namen. Klaarblijkelijke leesfouten zijn in deze uitgave haast niet te vinden. | |
[pagina 154]
| |
Ik vroeg me wel af, of (de) Hukere, Hukers (p. 32, 61) enerzijds, en (de) Hun(c)ker(e), Huunckere anderzijds niet te identificeren zijn. Al is de vorm huker uit het Mnl. beter te begrijpen ‘schreeuwer; hurker’, toch zal de vorm Huunckere wel niet verkeerd gelezen zijn, aangezien drie u's achter elkaar zeker onmogelijk zijn. Als de naam Hunker vaststaat, kan in Huker misschien een afkortingsteken (Hunker) over het hoofd gezien zijn. We voelen ons zekerder in het geval Flickx, Flicx, Flix (p. 47); daar staat ongetwijfeld een afkortingsteken (voor weggelaten er) voor Flerickx, die er inderdaad ook voorkomt (p. 47). Bij Rolbins (blz. 89) vraag ik me af, of niet beter Robbins (Robrecht) of Rollins (Roeland) gelezen wordt. Van Bochante (p. 111) is vast een verkeerde lezing voor Van Bochaute. We feliciteren de uitgeverij familia et Patria met haar zowel genealogisch als naamkundig belangrijke uitgaven. Brugge. F. Debrabandere Th. Vergriete, Tables générales des registres aux actes de partage de la ville et châtellenie de Bergues. I. Tables par village et par registre pour les paroisses de la châtellenie. Handzame, Familia et Patria, 1972, xxiv + 324 blzn., 500 fr. Het bovenvermelde boek bevat de indices op de staten van goed van de parochies, de dorpen uit de kasselrij Sint-Winoksbergen, in het huidige z.g. Frans-Vlaanderen. De lijsten lopen van 1550 tot 1790. Aangezien het hier besproken gebied gedurende het grootste deel van de behandelde periode nog tot het graafschap Vlaanderen behoorde en ondanks de aanhechting aan Frankrijk op het einde van de 17de eeuw tot het Nederlandse kultuurgebied behoort, is onderhavige publikatie van ongemeen belang, niet alleen voor onze genealogen en familiekundigen, maar ook voor de Nederlandse persoonsnamenstudie. De meeste van de familienamen die we in deze indices aantreffen, komen aan weerszijden van de ‘schreve’, de Frans-Belgische staatsgrens, voor. We doen slechts een greep uit de overvloed. We noemen eerst enkele namen die typisch zijn voor onze Westhoek, het onmiddellijk aangrenzende gebied: Pyliser (p. 4), Boeraeve (p. 12), Bousemaere (p. 19), Houvenagel (p. 22), Peperstraete (passim), Ryckeboer (passim). We noemen verder: Verscha(e)ve (p. 20), Viaene (p. 20), Swyngedauw (p. 24), Pottie (p. 30), De Brabandere, Behaegue (p. 60) (bij ons Behaege, Baeghe), Stalpaert (p. 61), Titeca (p. 63), Boussen (p. 66), Deghels (p. 73), Rommel (p. 97), Ottevaere, enz. Bollenghier, met variant Bolingier uit boulanger, komt bij ons als Ballegeer voorGa naar voetnoot(1). Longherspeye (p. 48) komt in Kortrijk al in 1305 als Longhespeie | |
[pagina 155]
| |
voor en werd door Beele terecht als ‘longue espée’ (vgl. Lansweert) verklaardGa naar voetnoot(2). Barrezeel (p. 82), met varianten Bariseel, Barizeel (p. 83), is ons zeker bekend - al dan niet via de T.V-serie - uit de Barizeeles van Maurits Sabbe. LeysGa naar voetnoot(3) noemt Barsel al in 1220 in Dudzele. De verbondenheid met het Vlaamse hinterland blijkt vanzelfsprekend ook uit de herkomstnamen: van Heule, van Morslede, van Moorsele, Zoetenay, van Lichtervelde, van Reckem, van Poperynghe, van Ypre, van Denterghem, van Iseghem. Het zal ons anderzijds niet verwonderen, dat deze streek aan de periferie van ons taalgebied ook wel enkele Romaanse namen telt. Dat het Romaans hier bepaald Pikardisch is, is nogal duidelijk: Mallebrancke (p. 2 voor Frans Malebranche), du Quesne (p. 2 voor Duchêne), Cavael (p. 15 voor Cheval), Le Quien (p. 17 voor Lechien), Carpentier (p. 38 t.o.v. Charpentier). We betreuren nochtans dat de namen per gemeente (25 in aantal) gealfabetizeerd werden en dan nog telkens per periode, zodat wie een bepaalde naam wil opzoeken, er 275 lijsten op na moet slaan. Het doorlopend alfabetizeren zou niet alleen het opzoeken erg vergemakkelijkt hebben, het zou ook een groot antroponymisch voordeel hebben gehad. Op die manier zouden nl. alle varianten van een naam dichter bij elkaar gestaan hebben, wat de vergelijking ervan beter mogelijk gemaakt zou hebben. Nu moet het hele werk eigenlijk in één trek doorgewerkt worden, zodat we ons de varianten kunnen herinneren. Ik doe hier een greep uit de toch rijke oogst: Mariage (Bambeke p. 14) = Moragie (p. 17 en 121). DauzatGa naar voetnoot(4) noemt zowel de naam Marage ‘maritime, marin’ als Mariage ‘le mari’. Bolloingine (p. 16) wordt duidelijker als we de vormen Bolloigne (p. 17), Boulloigne (p. 18) en Boulloenge (p. 77) aantreffen. Dezerabe blijkt Dezerable ‘désirable’ (p. 33) te zijn. Regoost (p. 35) komt als Regos (p. 103) voor; hij luidt in W.-Vl. ook Regoudt. Olloost staat naast Oorlost (p. 43), maar blijft onduidelijk. Schoonzone = Schoosoone (p. 59), Witshoet = Witsoet (p. 66). Proffentier (p. 69) blijkt duidelijk uit Provengier (p. 111), Provendier (p. 245) te verklaren. Makkelijker is het in een geval als ‘Moreuw gheseit Moreel’ (p. 72); hier is de eerste vorm duidelijk door de tweeklank in ouder Fr. Moreau te verklaren, zoals Catteeuw uit Ducateau, Rosseeuw uit Rousseau, Platteeuw uit Platteau enz. Berteloos = Bertheloot (p. 118), Kyspotter = Kytspotter (p. 124-125)Ga naar voetnoot(5). Balten de Stermoelye = Balthazar de Stremouille (p. 139). Leurdam (p. 155) komt elders als Leuredan voor | |
[pagina 156]
| |
en komt nu nog in Kortrijk als Leuridan voorGa naar voetnoot(6). De Faucqenberghe = Fockenberghe (p. 169), het huidige Fauquembergues (eig. Valkenberg). Cockenpot (p. 27) = Cockenpoo (p. 67) = Cockenpo (p. 84). Salvaeter = de Savatre = Servaeter (p. 149) = Sevatre (p. 176); Jacobus Savatre fs. Andries (p. 178) = Jacques Savatte fs. Andries (p. 179) = Jacobus Savaete fs. Andries (p. 184). We noemen nog enkele namen die ons om een of andere reden opvielen. Moncquarez (p. 17) is in W.-Vl. zeer bekend als Moncarez en zelfs Monkerhey; de betekenis is me nog altijd onduidelijk. Vander Ougstyne (p. 26) is een vorm van Vander Woestijne, met prokope van w voor velare vokaal zoals in Outers voor Wouters; door metanalyse onstond trouwens uit de eerste vorm de naam Vande Rostijne. In Messelier herkennen we (p. 73) een van de Middelnederlandse varianten, naast Messelgier, van Messagier, waaruit ook de naam Mussely ontstond. Polpliet (p. 180) is het zoveelste voorbeeld van pl/fl-wisseling (vgl. pleuritis/fleurus, Pluto/Fluto). Tanckerey (p. 189) is de Romaanse vorm Tancré of Tancrède van de Germ. naam Dankraad (Vgl. Vastraad = Fastré). Zo moet ook de ey-auslaut van Behey (p. 113) aan een Franse é of et beantwoorden; de naam zal wellicht op Fr. Boet teruggaan, zoals ook Bohez, Bohets, Behets, Beheyt. Blandewyn (p. 45) kunnen we vergelijken met onze Medeblander. We noteerden nog enkele zonderlinge namen: Libercaire (p. 119); Wiewaeter (p. 45), Waeteraere (p. 51), Acholel (p. 57), Langhetee (p. 58) en Grotduyme (p. 102), Doremus (p. 67), Goudisibus (p. 15), Charlemaigne (p. 71), Allende (p. 147) en Allente (p. 163). We merkten ook namen op die heel waarschijnlijk verkeerd gelezen werden. Boudeweel (o.m. p. 9, 132) zal wel Bondeweel (Bonduel) zijn. Onaere, Onaert en Onare (p. 136) moeten ongetwijfeld Ova(e)re, Ovaert gelezen worden; vgl. trouwens Hova(e)re (p. 144). Goudenhoost (p. 145) is ongetwijfeld Goudenhooft (vgl. trouwens p. 187 en Fn. Guldentops). Achter Houraet schuilt wel (p. 207) Honraet (Honoratus) en achter Janssenne wel Jansseune (p. 259). Alles samen een rijke naamkundige materiaalverzameling en we zien met verlangen naar de twee overige delen van dit werk uit, niet het minst naar het deel over de stad Sint-Winoksbergen zelf. Dat de taal van Frans-Vlaanderen Nederlands is, maakt dit werk voor ons zeker niet minder belangrijk. Brugge. F. Debrabandere M. Coornaert, Knokke en het Zwin. De geschiedenis, de topografie en de toponimie van Knokke met een studie over de Zwindelta. Tielt, Lannoo, 444 blzn., 32 foto's buiten tekst en 12 kaarten w.o. 1 buiten tekst, 1250 fr. (bestellen bij A.M. Ghekiere, Zeedijk-Albertstrand 484, 8300 Knokke-Heist). | |
[pagina 157]
| |
Het grootste deel van dit prachtig uitgegeven boek behandelt de geschiedenis en de topografie van Knokke en het Zwin. In de zeven hoofdstukken behandelt de auteur systematisch en achtereenvolgens de eerste faze van de inpoldering (tot 1300), het Zwin als vaarweg naar Brugge, de verslibbing van de Zwinmonding met de vele betwistingen om het bezit van het Hazegras en de tweede faze van de inpoldering (1627-1872), het landschap en het ontstaan van de badstad Knokke, de forten van de Zwinstreek, de oorsprong van Knokke, de feodaliteit en het lagaanrecht. Vanzelfsprekend komt dit werk in dit naamkundige tijdschrift ter bespreking vanwege het tweede deel over de toponymie. Eigenlijk is de belangstelling van de auteur veel meer topografisch dan toponymisch, maar de nauwkeurige plaatsbeschrijving en de historische geografie van de streek zijn voor de toponymie ervan vanzelfsprekend van groot belang. Onze kritiek slaat eigenlijk hoofdzakelijk op de vormgeving. Vooreerst is er de wijze waarop de auteur zijn trefwoorden kiest en waarmee wij ons niet kunnen verzoenen. Onder nrs. 4 en 5 vinden we resp. als trefwoord ‘Blinkaartduinen’ en ‘Blinkaartpanne’, maar de eigenlijke plaatsnaam is ‘den Blinkaart’. De ‘Blinkaartwegel’ (nr. 6) heet eigenlijk ‘Blinkaartduinweg’. Voor ‘Dejudestraat’ (nr. 19) vinden we alleen attestaties van ‘Jode(n)straat’. S. heeft eerstgenoemde vorm waarschijnlijk gekozen op gezag van D. Van Caillie (1943), die we nochtans in de bibliografie niet konden ontdekken. S.v. Dorp komt eveneens de plaatsnaam plaetse voor, het is zelfs de oudste vindplaats (1573), maar in de lijst werd geen enkel trefwoord Plaats opgenomen. Dit is hierdoor te verklaren, dat S. zich eigenlijk veel meer voor de plaatsen dan voor de plaatsnamen interesseert. Nr. 24 heet Dorpader, maar de excerpten spreken alleen van ‘eene nieuwe adere’. Zo vinden we onder Duinenweg (nr. 30) eveneens de namen slag, duyneslag, Duinestraet, maar de trefwoordenlijst verzwijgt deze namen. Aan Dwarsweg (nr. 32) beantwoordt in werkelijkheid ‘dweersstraete’ en aan Frans Fort eigenlijk ‘Fransche Batterij’ (nr. 35). De Grote kreek (nr. 52) heet ook het Grote Gat en Hazegrasfort (nr. 58-59) ook ‘ten Haesegaete’. De naam Hazegrasstraat (nr. 65) komt in geen enkel excerpt voor. De Hoge Polder (nr. 73) heet eigenlijk 'tHoge. De Middenweg (nr. 155) is feitelijk de Middenstraat en de Nieuwstraat (nr. 171) had omgekeerd de Nieuwe (Heer)weg kunnen heten. De Vlaamse Leeuw (nr. 284) is een fiktieve naam voor ‘Le Lion de Flandres’. Wulfslag (nr. 304) noemt S. de Wilgenslag, waarmee hij de naam zonder enige verklaring uit Wilg interpreteert, hoewel hij aan verband met Wulpen denkt. Anderzijds geeft S. tal van trefwoorden die geen plaatsnamen zijn. Als nr. 1 vinden we Admiraliteitshuis voor ‘maison de l'officier de l'amirauté autrichienne’. Bakkerij (nr. 2) is evenmin een plaatsnaam en - wat erger is - de excerpten vermelden helemaal het woord bakkerij niet. Zo gaat het evenmin om een plaatsnaam in het excerpt ‘daer dher- | |
[pagina 158]
| |
berghe ende brauwerye up staet’ (1659, nr. 12); de plaatsnaam was hier niet ‘brouwerij’ maar Rode Leeuw. Hetzelfde moet worden gezegd van het trefwoord Brouwerij (nr. 13); in de excerpten komt het woord brouwerij hier zelfs niet ter sprake; de citaten hadden eventueel s.v. Weiknecht aangehaald kunnen worden. Ook in Duinen (nr. 28) zien we een soortnaam en geen eigennaam. Op het trefwoord Eiland Vandamme (nr. 34) volgt een plaatsnaam ‘Grote Plaat’; geen enkel excerpt wijst erop dat het eilandje (plaat, schorre) de naam van de eigenaar gekregen zou hebben. Onder nr. 36 heeft S. weer eens de funktie van een gebouw tot plaatsnaam gepromoveerd: ‘waar de herberg t Kalf te dien tijde als gemeentehuis van Knokke diende’; het gaat hier vooreerst al niet om een historisch dokument en bovendien is de enige plaatsnaam in de tekst: 't Kalf. De herberg (nr. 68), waarvan in de excerpten niet eens sprake is, is evenmin een plaatsnaam en de auteur doet eigenlijk aan vervalsing als hij het ‘maison de l'officier hollandais’ (1784) als Hollandershuis voor een toponiem laat doorgaan. Ook Kapel en Kerk (nrs. 92 en 94) zijn geen plaatsnamen, maar de laatste had als Sint-Catharinakerk opgenomen moeten zijn. Kosterie (nr. 132) komt in geen enkel excerpt voor, het ‘huys... daer den coster in woont’ heeft blijkbaar geen naam. Op getuigenis van Janssen (een werk uit 1857) neemt S. een lazerie als top. op, zonder enige bewijsplaats. Reddingsstation is gewoon een Ndl. omschrijving (nr. 215) van wat in de teksten op tien verschillende manieren wordt aangeduid, o.m. ‘aubette van den reddingsbedienden’ of ‘le hangar du bateau de sauvetage de Knocke’. School (nr. 229) in ‘schoele soude houden’ is de bestemming van een lokaal maar geen plaatsnaam. Voor Smisse (nrs. 256, 257) geldt wat we al van bakkerij, herberg en brouwerij zeiden. Uit ‘Plantes de sapin’ konstrueert S. de fiktieve pln. Sparrenbos (nr. 259). Was het een plaatsnaam geweest, dan had S. ‘le bureau télégraphique’ nog kunnen vernederlandsen tot telegraafkantoor en niet tot Telegraafbureel (sic) (nr. 272). Aan Wachthuis A B en C (nrs. 291-293) beantwoorden eigenlijk ‘cortegarde’ (corps de garde) en ‘redoute’. Bij de verklaringen een paar aanmerkingen slechts. Bij nr. 8 verwijst S. naar mijn studie in Naamkunde III (1971), 70, voor de plaatsnaam Brabant; hij had naar de ook door mij gebruikte bron moeten verwijzen, nl. naar het Woordenboek van De Flou. Zo ook citeert hij Boileau (Naamkunde II (1970), 225) voor de verklaring van hazegras als ‘soort van gras met lange en dunne halmen, ook koorngras’; hij had De Bo moeten citeren. Maar waarschijnlijk is dit geen afwijkende verklaring, omdat de uitleg ‘haas + gras’ een woordverklaring is, terwijl De Bo de zaak zelf omschrijft. Dat de Peperstraat (nr. 204) naar een bewoner genoemd zou zijn, kunnen we wel betwijfelen. Het toponiem Peperstraat is nl. zeer verspreid. Bij De Flou vinden we er in deel XII van kolom 593 tot 599. In Kortrijk waren er twee: 1349 an de noertzide van der Leye tusschen Fransois Maziers voers... an dPeperstraetkin; 1396 | |
[pagina 159]
| |
buter Steenporte... tusschen... den PeperstraetkineGa naar voetnoot(1). GysselingGa naar voetnoot(2) noemt 'n Peperstrate in Gent in 1291 en De SmetGa naar voetnoot(3) in Brugge in 1399. Gysseling noemt tal van straten in Gent die naar kruiden genoemd zijn. Van DijckGa naar voetnoot(4) meent echter, dat heel wat Peperstraten hun naam kregen naar de drassigheid van de bodem. Bij de naam Knokke zoekt Coornaert veel te ver. Waarom er toch de Kelten bijsleuren? De auteur had meer belang moeten hechten aan de etymologische woordenboeken dan aan ‘Knocke-sur-Mer, Histoire et Souvenirs’ van Opdedrinck (1913). Deze toponymische uitgave is uiteraard rijk aan hydroniemen, maar arm aan huisnamen. Huisnamen zouden er natuurlijk in overvloed zijn geweest, had de auteur ook de hedendaagse periode behandeld, maar dan was het wel een Romaanse toponymie geworden. Brugge. F. Debrabandere A. Jamees, Brugse Poorters, opgetekend uit de stadsrekeningen en ingeleid door -, I: 1281-1417. Handzame, Familia et Patria, 1974, xxx + 554 blzn., 1 uitslaande kaart, 600 fr. Zo langzamerhand raken wel alle Brugse poorters aan de vergetelheid ontrukt. Werden tot dusver de Indices op de Brugse poortersboeken na 1418 door R.A. Parmentier en A. Schouteet gepubliceerdGa naar voetnoot(1), dan bezorgt A. Jamees ons nu de lijsten van de oudst bekende Brugse poorters. Daarvoor heeft hij natuurlijk geen poorterslijsten kunnen gebruiken, maar heeft hij de Brugse stadsrekeningen moeten excerperen. De hier besproken uitgave verschilt naar de vorm wel enigszins van de vorige. Jamees geeft nl. twee poorterslijsten, een chronologische en een alfabetische. Ik geef de voorkeur aan de werkwijze van Parmentier en Schouteet, al was het maar omdat ze - in onze tijd van duur papier - minder kwistig is en dus goedkoper uitvalt. Het spreekt vanzelf dat deze poorterslijst als materiaalverzameling voor de antroponymist van ongemeen belang is. Ze bevat een overvloed aan oude naamvormen en varianten als vergelijkingsmateriaal. Zo wordt de naam Peurquaet duidelijker door de vorm Puurquaet (1362 Jan f. Joceps van Poelvorde dictus Puurquaet, blz. 124). De naam Iouwie (1350 Jan Sabret die men heet Iouwie zelversmit, blz. 95) is helemaal niet meer zo duister, als we zien dat een duidelijke bloed- | |
[pagina 160]
| |
verwant de naam Joije draagt (1362 Symoene Saboret dictus Joije zelversmit, blz. 127). De naam Mielebaerd (1343 Heinric Mielebaerd scipman, Kieldrecht, blz. 74) trok mijn aandacht, omdat hij me herinnerde aan de Zwevegemse namen Meelbaerd en Mielbaert (1382 en 1398)Ga naar voetnoot(2). Van de gemeentenaam Dottenijs komt de vorm Dotengijs (1343, blz. 75) voor, waarin de ng-spelling op een gemouilleerde n wijst en duidelijk op de Romaanse vorm Dottignies teruggaat, hoewel in de 14de-eeuwse Kortrijkse bronnen altijd de vorm Dotenijs gebruikt werd en de Nederlandse vorm van deze plaatsnaam in Zuid-West-Vlaanderen nog altijd Dottenijs is. In het toen zo kosmopolitische Brugge werden uiteraard heel wat buitenlanders als poorter ingeschreven. Op blz. 33 wordt een Richaerd Aremstranc uit Berewijc (Berwick-upon-Tweed) in 1338 genoteerd; door de vermelding van deze herkomst komt de identifikatie van deze naam met Eng. Armstrong op vastere gronden te staan. We vermelden nog in 1417 Andries Zetvaerd uit Clausenburg in Hongarije (blz. 247), duidelijk een naam met vernederlandste spelling; in 1417 Robrecht Oclune uit Schotland (blz. 249); in 1417 Colaerd Gromgnon uit Blaton (blz. 251), zonder twijfel een variant van Grognon, waarvan ook wel de naam (van Rose) Gronon zal afstammen. Het noteren waard is ook, dat in 1339 een Jan Salenbien uit Florence komt. Dit versterkt ons vermoeden, dat de ten onzent bekende familienaam Salembier, Salembien rechtstreeks uit de Italiaanse naam Salimbene te verklaren is, de naam van Adam Salimbene, minderbroeder-geschiedschrijver (Parma 1221, † ca. 1288), en niet via de Franse vorm Saillentbien. Ook de voornamen leverden heel wat interessante of minder gebruikelijke namen op: 1344 Gentyl Andries (p. 82), 1368 Wyoen de Baerrizeelmakere (p. 150, Fr. Guion), 1298 Walone van Colkerke (p. 6), 1308 Danite Riquards zoon (p. 7, lees Davite?), 1309 Baendouche f. Jehans de Belaeste de Pystorie (p. 8), 1311 Alvine Pleuse (p. 11), 1318 Pittijn de Frutier (p. 13), 1333 Abbortijn Visole (p. 19), 1336 Olie Warres (p. 25), 1340 Alegoed van Oedelhem (p. 55), 1341 Verild Abelins (p. 61), 1341 Lisemoet f. Clais Ghiselbrecht (p. 64), 1345 Boertsaerd de Moer (p. 87, = Burchard, Borchard, Bossaerd), 1366 Zorobabel dictus Bellaerd (p. 135), 1366 Jan f. Ghevaerds van den Boomgaerde (p. 139), 1366 Liederic f. Clais (p. 141), 1386 Ghafelkine van Gheroudsberghe (p. 185), 1400 Aminadap van den Polre (p. 211), 1402 Silvester van den Houte (p. 215), 1406 Clais Valerisch f. Nadaels (p. 226, Natalis), 1416 Elucaris de Louf (p. 245, lees Elutaris? uit Eleutherius?), 1417 Oudegonde Willem Corens dochter (p. 250, Aldegonde). Hier en daar is wel een bezwaar aan te voeren tegen de voorgestelde herkomst van de nieuwe poorter. Er zijn inderdaad immigranten uit Lucca, maar de aanduiding ‘van Luke’ (1344) wijst m.i. niet onbe- | |
[pagina 161]
| |
twistbaar naar Lucca (p. 80); hier kan toch de stad Luik bedoeld zijn: naast Mnl. Ludeke zal heel zeker een vorm met d-synkope Luke bestaan hebben. Bovendien leidt de auteur te vaak de herkomst uit een tweede toenaam af. B.v. 1344 Jacob van Vinck f. Jacob van Ghinderbeneden die men heet van Zeverne. Hierbij duidt schrijver - weliswaar tussen haakjes - Zeveren als plaats van herkomst aan. We mogen hier toch niet uit het oog verliezen, dat de tweede toenaam ‘van Zeveren’ ook al geërfd kan zijn. Erger is het nog, als S. uit de toenaam van den Damme (blz. 83) de herkomst Damme afleidt, als we weten dat de plaatsnaam ten Damme zo verspreid is. Terloops vermelden we hier, dat aan het besproken excerpt nog een ander belangrijk aspekt vastzat: Kateline van Oedelhem Sammans die men heet van den Damme. De vorm Sammans is duidelijk de gemoveerde vorm van Damman en nu blijkt ook hier de naam Damman niet altijd noodzakelijk ‘de Amman’ te zijn, maar wel ook een -man-afleiding van ‘van den Damme’. Daar hebben we trouwens ook een Kortijks voorbeeld van: 1356 Nicholaus Damman = 1356 Nicolaus dictus de DamGa naar voetnoot(3). - Op p. 81 (1344) wordt bij ‘Jan Dovinvier (lees: dou Vivier) die men heet de Durmes’ als herkomstplaats Durmes (tussen haakjes) aangegeven, alsof dat de gebruiker veel wijzer maakte. Anderzijds blijkt op p. 115 Lotaerd de Rumeis (1360) uit Doornik te komen. Nu is het zo, dat Durmes en Rumeis met elkaar geïdentificeerd moeten worden; b.v. in Kortrijk 1392 den her Janne van Rumes priestre = den her Janne van Durmees priestre; 1422 Jan van Durmez = 1423 Jan van Drumez... paisiersknapen = 1424 Jan van Durmeys dit van Crois ende zijn wijfGa naar voetnoot(4). Andere Kortrijkse voorbeelden zijn: 1368 Olivier de Durmes, Bernars de Durmes; 1409 jeghen Osten van Croes dit van DurmezGa naar voetnoot(5); 1482 Jacoppe van Croix die men zeyt van Drumez alzulc land als de zelve Jacoppe heift liggende inde prochien van Herseele ende LungenGa naar voetnoot(6); 1521-22 Jan de Croix gheseit Drumez... lants onder leen ende erve al gheleghen an ende int pachtgoet te Drumez inde prochie van LuingenGa naar voetnoot(7). Inderdaad, ook De FlouGa naar voetnoot(8) noemt Drumez een heerlijkheid in Luingne, Herseaux en Moeskroen. Van blz. 441 tot 531 loopt dan de klapper op plaatsnamen, die belangrijk is, omdat hij zowel oude met nieuwe naamvormen identificeert, maar ook omdat daarmee de internationale aantrekkingskracht van de stad Brugge nog eens aangetoond wordt. Ik vraag me | |
[pagina 162]
| |
evenwel af, waarom de auteur de-nu Poolse - stad Dantsig (Duits Danzig), die in 1409 in de Middelnederlandse vorm Danseke opgetekend stond, onder het Pools trefwoord Gdansk vermeldt. Hij geeft toch ook niet Köln, Paris, of Tournai als trefwoord, maar wel Keulen, Parijs en Doornik. - Op p. 520 wordt Viane in Zuid-Holland (Vianen) gesitueerd, op p. 247 wordt datzelfde Viane in Noord-Brabant geplaatst. - Vive (p. 521) zou Vijve-Kapelle (Sint-Kruis, Brugge) zijn. Maar aangezien uit dat Vive in 1368 een Jan van Medele komt, opteer ik voor Sint-Eloois-Vijve in de kasselrij Kortrijk, aangezien deze toenaam in die tijd werkelijk daar voorkwam: 1398 Gillis van Medele, Pieterkin van MedeleGa naar voetnoot(9) en ook de plaatsnaam in dezelfde streek te situeren is, b.v. in Desselgem in 1302: ‘i leengoed... dat men heet te Medele’. Doodjammer nochtans dat dit zo belangrijke werk door talrijke leesfouten ontsierd wordt. Het spreekt vanzelf, dat we de lezingen niet in de stadsrekeningen hebben gekontroleerd, zodat we nog niet eens de vormen vermelden waarnaast we een vraagteken konden zetten, zonder evenwel een andere oplossing te vinden. Op blz. 4 wordt in 1298 een Gerard van Geraardsbergen genoemd; zowel spelling als naamvorm zijn voor de 13de eeuw onmogelijk; lees dus: van Geroudsberg(h)e. We noemen verder op een rijtje: Katrine f. Wouters Scorlinos (p. 8, lees Scorlincs, Storlincs?), Jan van der Colne (p. 10, lees Colve), Arnold (p. 10, lees Arnoldus of Arnoud), Wouter Scoelijn (p. 14, lees: Stoelijn), van Zeest (p. 37, 63, lees: Zoest?), de Terninemakere (p. 43, lees: Ternincmakere), Boudin f. Jans Reilones (p. 47, lees: Reiloves), Adelein (p. 48, lees: Adelem?), Diederic Stuetel (p. 48, lees Scuetel), Jan Scalpaerd (p. 55, lees: Stalpaerd), Willem van der Deue (p. 57, lees: van der Deve), Jacob Scalperd (p. 65, lees: Stalperd), Packoux (p. 67, lees: Panckoux), Icep (p. 86, lees: Iocep?) Jan Fluernie (p. 94, lees: Fluerins?), Pluevis (p. 105, lees: Pluenis), Maertin Volpond (p. 113, lees: Volpoud), Inust (p. 120, ?), Paesein (p. 122, lees: Paescin), Condert (p. 122, 458, lees: Condeit = Condé), Delboud (p. 124, lees: Debboud), Wouheremanne (p. 129, lees: Woukeremanne), Malneuwe (p. 129, lees: Mahieuwe), Scrubolle (p. 130, lees Strubolle), Scullekin (p. 131, 134) tegenover Stullekin (p. 67) (welke lezing is de juiste?), Femse Gaersoen (p. 137, lees: Feinse), van den Vlaspeele (p. 145, lees: Vlaspoele), Symoen Keugaerde (p. 145, lees: Kengaerde; vgl. Keyng(n)aerd, Fr. Caignard), Zweinzele (p. 146, 159, 531, lees: Zwevizele), Pieter Ytint (p. 148, lees: Ytinc?), de Cuevelare (p. 150, lees: de Cnevelare), Scuerline (p. 164) tegenover (het wrsl. korrekte) Stuerlinc (p. 166), Runsscout (p. 166, lees: Ruusscout), Willem Debboorde f. Fransois (p. 167, lees: Debboude, vgl. Fransoys Debboude), Scallaerd (p. 189, lees: Stallaerd?), Lienin (p. 191, lees: Lievin), Peroene Ysernis (p. 192, lees: Yserins), de Feure (p. 195, lees: Fevre), Seinsen | |
[pagina 163]
| |
(p. 197, lees: Feinsen), Moenebrood (p. 206, lees: Noenebrood), Scant selare (p. 207, lees: Scantfelare), Hughe Haronte (p. 213, lees:Haroute), van den Scringhe (p. 214, lees: Stringhe), Thisoing in Ryselambacht (p. 214, lees: Chisoing), Jan Canse (p. 239, lees: Cause), Herman Goedenaertsone (p. 247, lees: Goedevaert...), Jan van Derbeke (p. 252, lees: Jan van der Beke). Deze uitgave krijgt ook belang voor de lexikografie van het Middelnederlands door de klapper op de beroepen en ambachten (p. 532-552). We noemen hier de woorden uit de lijst die niet in het Mnl. Wdb. voorkomen: aerdijnpotmakere, balebindere, bardhouwere, bueterstickere, cleedcopere, cleedstoppere, coeynscoemakere, conninier, coprincandelaermakere, corenverscietere, coussenayere, darincdelvere, dobbeerre, emmailgierre, fusteinmaker, garenredere, gordelmackighe, graeuwerccopere, halsberchmakere, hechtemakere, hooftspellemakere, lakenbeslare, lakenbindere, lamminwerkere, lamminwertctouwere, lamwercnayere, latoenmakere, lijstenaiere, lynwardsnidicghe, maechenaerscnape, makelaerscnape, mededraghere, medecopere, musemaker, napbindere, oudecleedstoppere, oudeysercoper, scipwerkere, snourmakere, tafletdraghere, tapijtmakere, toerflader, twynmakere, verseviscopere (lees: verschevisch), visisien, vleeschauwerscnape, wapenvercoopere, wiltwerctouwere, witbrekere, wullecopere, wullewindere, ysercopere, zoutdraghere. We veroorloven ons ook hier enkele aanmerkingen te maken. Een barmakere (p. 532) is natuurlijk geen ‘doodkistenmaker’, maar een ‘baardmaker, barbier’. Vgl. 1368 Gillis de Baermakere = 1369 Gillis de Baertmakere (Kortrijk)Ga naar voetnoot(10). Op p. 536 vinden we onder de D het woord Denselmakere; het had onder de E kunnen staan als (de) Enselmakere, een maker van unsters, balansen, Mnl. ‘heinsel’. Zo vinden we Douwerkere onder de D i.p. v. onder de O (d'Ouwerkere, d'Oudewerkere). Op p. 537 vinden we als trefwoord ‘gevangenisbewaker’, wat natuurlijk geen Mnl. beroepsnaam is, maar de steenwaerdere van p. 90 komt niet in de klapper voor, hoewel die er wel thuishoorde. Een napbinder is geen maker, maar een krammer van vaatwerk. Verder ontbreekt elke verantwoording voor de volgende interpretaties, die mij vrij onwaarschijnlijk voorkomen: packere ‘inpakker van haring’, pipere ‘maker van vaten’, scuetelaere ‘varensgezel’. Het woord wiltwerkere verklaart S. als bereider van zeemleer, i.p.v. ‘bewerker van huiden van wild’ (Mnl. Wdb.); S. heeft wrsl. verward met witleder. De lezer krijgt wellicht de indruk dat er van het hele werk niet veel goeds overblijft. Niets is minder waar. Onze detailkritiek betreft tenslotte een heel klein deeltje van het vrij omvangrijke en ondanks alles heel belangrijke naslagwerk. Brugge. F. Debrabandere | |
[pagina 164]
| |
Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek Arnhem, Handleiding bevattende richtlijnen en een vragenlijst voor het nederzettingsonderzoek. Arnhem, 1970, 24 p., f. 2,00. Nadat de genoemde Stichting [Secretariaat: Schelmseweg 89, Arnhem] in 1969 ‘Richtlijnen voor de opmeting en vragenlijst voor de beschrijving van oude boerderijen’ heeft gepubliceerd, volgt nu een gelijkaardige handleiding voor het nederzettingsonderzoek. Dit laatste staat in een zeer nauwe relatie met het naamkundig onderzoek: de handleiding is mede samengesteld door D.P. Blok, die de doelstelling van de twintig jaren vroeger opgerichte ‘Commissie voor Naamkunde’ in 1968 verruimd heeft tot die van de huidige ‘Commissie voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis’. Deze commissie benadert de nederzetting van de naamkundige kant door de verzameling van plaats- en veldnamen en hun interpretatie met betrekking tot de oorsprong en ontwikkeling van de nederzetting en het haar omringend fysisch milieu’ (blz. 4). Daarom zal de naamkundige belangstelling hebben voor deze brochure. In de inleiding wordt een algemeen overzicht geboden over wat in Nederland werd verwezenlijkt op het stuk van het nederzettingsonderzoek dat, uitgaande van het bekende werk van A. Meitzen, Siedelung und Agrarwesen der Westgermanen und Ostgermanen, der Kelten, Römer, Finnen und Slawen’ (Berlin, 1895, 3 dln. + atlas), werd ondernomen door H. Blink, J.H. Gallee, H.J. Keuning, door het Nederlandse Openluchtmuseum te Arnhem en de in 1960 opgerichte ‘Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek’. Deze Stichting heeft zich aanvankelijk beperkt tot het onderzoek van afzonderlijke boerderijen, maar beschouwt het thans als haar taak ‘ca. 30 nog redelijk gave en typisch geachte agrarische nederzettingen voornamelijk dorpsbouwkundig te documenteren en daardoor gegevens veilig te stellen die tot een meer volledige bestudering van de nederzetting kunnen leiden’ (blz. 5). De hierop volgende richtlijnen en vragenlijst beogen een zo uniform en volledig mogelijke documentatie tot stand te brengen. Na de opsomming en beschrijving van de bestaande hulpmiddelen en documentatie die dient te worden verzameld, moet o.m. een naamkaart worden opgemaakt aan de hand 1) van een mondelinge enquête over alle thans nog voorkomende perceelsnamen en namen van andere terreinobjecten 2) van administratieve bescheiden (kaarten, bestemmingsplannen, foto's, gedrukte en geschreven literatuur, enz.) De hier besproken handleiding vormt een welgekomen werkplan voor de talrijke heemkundige kringen en vereningingen die ook in Vlaanderen bestaan en zij doet verlangend uitzien naar een gelijkaardig wetenschappelijk initiatief in het Zuidnederlands taalgebied, dat b.v. zou kunnen uitgaan van het Openluchtmuseum te Bokrijk. De uitsluitend voor het onderzoek in Nederland bestemde litera- | |
[pagina 165]
| |
tuurlijst op blz. 5, zou voor Vlaanderen dienen te worden aangevuld met de bibliografie (tot 1941) die werd gepubliceerd in mijn ‘Landelijke cultuurvormen en kolonisatiegeschiedenis’ (Toponymica, 7). Leuven-Brussel, 1941.
Leuven. H. Draye Robert van Passen, Geschiedenis van Edegem. Gemeentebestuur van Edegem, 1974, 1074 blz., 121 illustraties. Prijs BF. 750. Van de hand van onze collega R. van Passen, sinds vele jaren medewerker en thans lid van de redactie van dit tijdschrift, verscheen, uitgegeven door het Gemeentebestuur, een lijvige en keurig verzorgde historische monografie over de belangrijke Zuidantwerpse gemeente Edegem. Uitgangspunt van dit benedictijnenwerk is de licentiaatsverhandeling ‘Bijdrage tot de toponymie van Kontich en omgeving’ (Leuven, 1947) van de auteur die in de loop van ruim 25 jaar met onverpoosde ijver en onbeperkte weetgierigheid steeds heeft voortgewerkt en zowel op naamkundig als op regionaal-historisch gebied, naast vele tijdschriftartikelen, belangrijke boeken over gemeenten uit de Antwerpse omgeving heeft gepubliceerd: ‘Toponymie van Kontich en Lint’ (Gent, Kon. Vl. Ac., VIe reeks-Bekroonde werken, nr. 86, 1962, 668 blz.); Geschiedenis van Kontich (Kontich, Gemeentebestuur, 1964); ‘Toponymie van Wilrijk’ (samen met K. Roelandts) (Wilrijk, Gemeentebestuur, 1967 en tevens opgenomen in de reeks Nom. Geo. Flandr., Monographieën 7, Brussel-Leuven, 1967). In de hier aangekondigde ‘Geschiedenis van Edegem’ wordt weer een ‘toponymische studie over Edegem, die nog in bewerking is’ (blz. 26, noot 7) in het vooruitzicht gesteld. Daarom ook kon ‘de toponymie, uitgangspunt van onze Edegemstudie, die uit geen enkele dorpsmonografie kan weggedacht worden, en die ons, vooral voor de oudste perioden, waarvoor zij meestal het enige materiaal betekent, waardevolle diensten heeft bewezen,... slechts occasioneel aan bod komen’ (blz. 7). Wij zien de afzonderlijke studie over de Toponymie van Edegem met belangstelling tegemoet en verheugen ons hartgrondig over de door Van Passen nog eens bevestigde betekenis van de naamkunde voor de regionale geschiedenis. In dit tijdschrift moeten wij ons beperken tot enkele naamkundige opmerkingen en dus afzien van een poging om ook maar een oppervlakkig overzicht te geven van de ongemeen rijke inhoud van een boek met de omvang van deze Geschiedenis van Edegem, dat 4 delen omvat: Ie deel: ‘Aardrijkskundige schets en geschiedenis van het Oud Regime’; IIe deel: ‘Hedendaagse geschiedenis’; IIIe deel: ‘Milieu en samenleving door de eeuwen heen’; IVe deel: ‘Bijlagen, bronnen, illustraties, registers en inhoudstafel’. | |
[pagina 166]
| |
In deze zeer volledige historische monografie heeft S. vooral in het Ie deel de naamkunde ingeschakeld in de nederzettingsgeschiedenis en hier dient gewezen op de lezing die Van Passen heeft gehouden naar aanleiding van het symposium ‘Naamkunde en Milieustudie’ (Leuven, 29-30 september 1973) onder de titel ‘De landschapsgeschiedenis ten zuiden van Antwerpen in het licht van de naamkunde’, verschenen in Naamkunde 5 (1973), 244-269. In de § ‘Plaatsnamen en vondsten’ (blz. 25-29) worden de Edegemse -ingahem- namen besproken: het zijn Buizegem (1159 in Busenchem), Edegem (1227 apud Aiengheem), Grijpegem (1270 Ghipengheem, ‘vroeg volksetymologisch tot Grijpegem geëvolueerd’), Heissegem (1292 Heisengheem), die behoren tot de groep der Antwerpse-ingahem-namen, met o.m. nog:(?) Beysegem (1662), Pluizegem en Diezegem (866 Tisinghien). S. betoogt dat deze nederzettingsnamen beantwoorden aan de kenmerken die J. Lindemans aan de -hem-formaties heeft toegeschreven (primitief hof, landbouwexploitatie met oude verbindings- en toegangswegen, vaak ontwikkeling tot gehucht of woonkern, met een (driehoekig) gehucht- of dorpspleintje). Vooral de concentratie van de betrokken namen in vruchtbaar landbouwgebied blijkt een vaststaand resultaat te zijn van het door Lindemans voor het eerst toegepast kartografisch onderzoek in zijn ‘Toponymische verschijnselen’ (Leuven, 1940-1954, 3 dln.). Veel minder overtuigend is de door Lindemans, van Kurth overgenomen, datering van de -hem-namen uit de 4e eeuw, die ook Van Passen als mogelijk beschouwt, vermits hij aanneemt dat er voor het Kontichse Pluizegem en ook voor de eerste dorpskern van het huidige Edegem, nl. Buizegem, een continuïteit van bewoning tussen het einde van de Gallo-Romeinse periode en de Frankische tijd werd geconstateerd’ (blz. 27) en dit op grond van oudheidkundige ontdekkingen uit de Gallo-Romeinse tijd. Wij hopen in een volgende aflevering van Naamkunde het moeilijk probleem van de chronologie van pln.-types aan de hand van archeologische gegevens opnieuw te behandelen. Voortreffelijk worden talrijke toponymische feiten ingewerkt in de geschiedenis van de twee dorpskernen Buizegem en Edegem (Hoofdstuk II) en van het geestelijk en wereldlijk grondbezit (Hoofdstuk III). Aan de namen van de schransen of burchten, die kastelen zijn geworden, zoals Ter Borcht, Ter Linden, Mussemburg (bekend door het oeuvre van Marie Gevers), Hazeschrans, Ter Hoger Hagen, later Boerenleger/Arendsnest, worden zeer gedetailleerde opzoekingen besteed. In het IIIe deel wordt de toponymie in de landschapsgeschiedenis geïntegreerd in de studie van het wegennet en de dorpskom, van de hoeven en gehuchten, van de aarden, beemden, broeken en bossen, terwijl de antroponymie bij het onderzoek van de demografie en van de beroepen inlichtingen verstrekt. Deze merkwaardige historische monografie, wetenschappelijk steunend op een breed bronnenonderzoek (zie de lijsten blz. 1003-1021), is in een zeer leesbare vorm geschreven en richt zich ook tot de nietvakkundige lezer. Gelukwensen en dank verdienen niet alleen de auteur, maar ook een Gemeentebestuur dat een dergelijk werk heeft uitgegeven ten behoeve van de inwoners van Edegem en niet minder van de beoefenaars van de historische naamkunde. Leuven. H. Draye |
|