| |
| |
| |
Kroniek
Vlaanderen
Instituut voor Naamkunde
Personalia.
Op 1 oktober 1974 bereikt H. Draye het emeritaat en kan de leiding van het Instituut voor Naamkunde, waarmede hij door de Academische Overheid in 1967 werd belast, niet langer waarnemen. Hij hoopt echter in de mogelijkheid te worden gesteld nog enige tijd met zijn opvolger te kunnen samenwerken.
Dr. R. Van Passen, die sinds 1970 aan de universiteit o.m. ‘Plaatsen persoonsnamen’ doceert, werd tot buitengewoon hoogleraar benoemd.
| |
Bekroning van drie medewerkers van het Instituut.
Tijdens de jaarlijkse plechtige openbare vergadering, op 24 oktober 1973, van de Kon. Akademie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent werden de prijzen uitgereikt voor de antwoorden op prijsvragen uitgeschreven door de Akademie. Drie medewerkers van het Instituut voor Naamkunde werden bekroond: Dr. W. Van Langendonck, Dr. C. Marynissen en Dr. J. Molemans. Dit merkwaardig feit zal de lezers van dit tijdschrift, waaraan de laureaten sinds verschillende jaren medewerken, ten zeerste verheugen.
In zijn nu bekroonde dissertatie ‘De eigennaam en de kategorieën definiet, iteratief en kwantitatief in het Nederlands en in een Zuidbrabants dialekt’ (Dissertatie Leuven, 1970) heeft W. Van Langendonck getracht het wezen van de eigennaam zo precies mogelijk te bepalen door een onderzoek van zijn semantisch-syntaktische kenmerken en door een vergelijking ervan met die van het appellatief. Over dit belangrijk onderwerp uit de theoretische onomastiek publiceerde W. Van Langendonck o.m. nog twee bijdragen: Über die Theorie des Eigennamens, in Onoma 16 (1971), 87-91; Zur semantischen Syntax des Eigennamens, in Namenkundliche Informationen (Leipzig), Nr 23, Oktober 1973, 14-24.
De studie van C. Marynissen, Hypokoristische suffixen in Oudnederlandse persoonsnamen, inz. de -z- en -l- suffixen (Diss. Leuven, 1971) geldt een historisch en evolutief etymologisch onderzoek over een aantal in Germaanse en Romaanse antroponiemen voorkomende bestanddelen, waarvan de herkomst en de verspreiding wordt nagegaan. Het werk van C. Marynissen is een belangrijke taalkundige bijdrage tot de moeilijke kwestie van wisselwerking tussen de Germaanse
| |
| |
en de Romaanse naamgeving. Een samenvatting van zijn dissertatie publiceerde C. Marynissen onder de titel: Über die -z- und -l- Suffixe in altniederländischen Kurznamen, in Onoma 17 (1972-73), 241-249. Men zie ook zijn nieuwe bijdrage ‘Onl. -cin, Mnl. -sin’ in deze aflevering van Naamkunde.
De toponymie van de Limbrugse Kempen is het studieobject van de derde laureaat Jos Molemans, die te Leuven in 1972 promoveerde op een omvangrijke dissertatie ‘Toponymie van Overpelt, met Neerpelt, Kaulille en Kleine-Brogel’. Vooral sinds hij, op 1 oktober 1973, aangesteld navorser bij het N.F.W.O. geworden is, kan J. Molemans de uitvoerige toponymische dokumentatie, die in zijn dissertatie vervat is, in ononderbroken werkzaamheid gestadig aanvullen en ze dienstbaar maken voor de nederzettingsgeschiedenis. Door zijn talrijke bijdragen in Naamkunde heeft Molemans een leemte in het toponymische onderzoek aangevuld: Limburg was vooralsnog een naamkundig weinig bestudeerd gebied.
De verslagen van de beoordelaars over deze drie Academische prijsantwoorden zijn opgenomen in de Verslagen en Mededelingen van de Kon. Ac. v. Nederl. Taal- en Letterkunde 1973, afl. 2, blz. 209-216 (Molemans); blz. 217-223 (Van Langendonck); 224-228 (Marynissen).
Wij herhalen hier onze hartelijkste gelukwensen aan de drie laureaten en hopen dat zij hun wetenschappelijke activiteit in het Instituut met goed gevolg zullen kunnen voortzetten.
| |
Naamkundige verhandelingen.
Antroponymie:
Aan de lijst van de Leuvense antroponymische verhandelingen 1971-1972, verschenen in Naamkunde 4 (1972), 356, dienen te worden toegevoegd:
R. T'Syen, De Persoonsnaamgeving te Larum-Geel; een sociolinguistische studie. Leuven, Lic. 1973. |
J. Vanoppen, Personificatie in toponiemen, met niet-specifieke toposuffixen. Leuven, Lic. 1973. |
Wij vermelden hier ook de verhandeling van: Patricia Bonte, Bijdrage tot de studie van de Nederlandse geslachtsnamen te Borgworm. Luik, Lic. 1974.
Toponymie:
De lijst van de Leuvense toponymische verhandelingen 1971-1972 verschenen in Naamkunde 4 (1972), 356, dient te worden aangevuld als volgt:
M. Claes, Bijdrage tot de Brabantse Toponymie (Huldenberg, Loonbeek, Neerijse, Ottenburg, St.-Agatha-Rode, St.-Joris-Weert), volgens het nagelaten materiaal van A.H. Van Dyck. Leuven, Lic. 1973. |
G. Swinnen, Bijdrage tot de Studie van de gehuchtnamen in het Arrondissement Leuven. Leuven, Lic. 1973. |
| |
| |
L. Van Cauwenberghe, Inleiding tot de toponymie van Ronse. Leuven, Lic. 1974. |
A.-M. Van Hoeve, Bijdrage tot de toponymie van Sint-Gillis-Waas. Leuven, Lic. 1974, 2 delen. |
Aan de Universiteit te Gent werden de twee volgende licentieverhandelingen afgewerkt: |
Lieve De Lentdecker, Toponymie van Sint-Martens-Latem. Gent, Lic. 1974. |
Lieve De Vos, Toponymie van Sleidinge tot ca. 1600. Gent, Lic. 1974. |
Taalgrensstudie:
De lijst van taalgrensstudies opgenomen in Naamkunde 4 (1972), 356-357 dient te worden aangevuld als volgt:
A. Van Hulle, Taaltoestanden te Wemmel. Een historisch en taalsociologisch onderzoek. Leuven, Lic. 1973. |
| |
Nijmeegse dokumentatie.
Dank zij de bemiddeling van Dr. P.L.M. Tummers, lektor voor Naamkunde aan de R.K. Universiteit te Nijmegen, is het Instituut voor Naamkunde in de gelegenheid geweest in mei 1974 fotokopieën te kunnen laten maken van 28 Nijmeegse dissertaties en scripties over toponymische en antroponymische onderwerpen. Deze dokumentatie biedt alvast interessant vergelijkingsmateriaal voor de studie van de zuidnederlandse namenvoorraad.
Wij danken zeer hartelijk Dr. Tummers, alsmede Prof. A.A. Weijnen.
| |
Lopende opdrachten.
Evenals vorige jaren werden, in opdracht van de Kon. Commissie voor Toponymie en Dialectologie, door R. Van Passen talrijke adviezen uitgebracht over de naamgeving van nieuwe straten en over de wijziging van bestaande straatnamen; door W. Van Langendonck en C. Marynissen werden een aantal kaartbladen van de nieuwe Topografische Basiskaart van België op het stuk van de schrijfwijze van de geografische eigennamen, die op de ‘stafkaart’ worden opgenomen, gereviseerd.
Bij voortduring heeft C. Marynissen zich belast met het beantwoorden van talrijke vragen om inlichtingen van correspondenten uit binnen- en buitenland, vooral van genealogen, die aan het Instituut worden toegezonden.
| |
Naamkundig repertorium.
Het derde jaarverslag (1973-1974) van de hand van A. Thiry wordt in deze jaargang van Naamkunde gepubliceerd op blz. 198-204.
| |
| |
| |
Een documentatiecentrum voor Streekgeschiedenis.
Dank zij een initiatief van Dr. Maurits Gysseling werd het Documentatiecentrum voor Streekgeschiedenis, ondergebracht in het stemmige Convent Engelbertus (Groot Begijnhof 46) te Sint-Amandsberg, heringericht en onder grote belangstelling plechtig heropend op 19 januari 1974. Het Centrum beschikt nu reeds over een aanzienlijk aantal historische, taalkundige en naamkundige boeken en tijdschriften, vooral in verband met de geschiedenis van de Gentse omgeving, die door onze kollega en medewerker Gysseling in talrijke publikaties naamkundig werd onderzocht, o.m. in zijn boek ‘Gent's vroegste geschiedenis in de spiegel van zijn plaatsnamen’. Antwerpen, Standaard-Boekhandel, 1954.
| |
Naamkundige lezingen naar aanleiding van Congressen.
Het Centrum voor de studie van Land en Volk van de Kempen v.z.w. (secretariaat Nieuwstraat 20, 2410 Herentals) heeft te Kasterlee, op 22 september 1973, een congres op touw gezet rond het tema: ‘Het probleem van de Teuten’. Naar aanleiding hiervan hield Fr. Van Winkel een lezing over ‘Oorsprong en benaming van de Teuten’, waarin de verschillende pogingen om de naam van deze rondreizende Limburgse handelaars te verklaren, worden overzien. Een steekhoudende verklaring werd nog niet voorgesteld.
De vraag werd gesteld of de naam Teuten in verband staat met de Westfaalse benaming Tiötten. Over de woordvoorraad van de Tiötten verscheen onlangs een bijdrage van Josef Veldtrup, Bargunsch oder Humpisch - Die Geheimsprache der westfälischen Tiötten. Münster, Aschendorff, 1974.
Op het XLIIIe Congres (Sint Niklaas-Waas, 21-25 augustus 1974) van de ‘Federatie der Kringen voor Geschiedenis, Oudheidkunde en Folklore van België’ werd voor het eerst, onder het voorzitterschap van Dr. M. Gysseling, een afzonderlijke sectie gewijd aan de naamkunde. Er werden vier lezingen gehouden:
A. Boileau, Le contact des langues dans l'Est de la Belgique observé au travers de la toponymie, waarin een aantal dubbelvormen van plaatsnamen aan de Romaans-Germaanse taalgrens, van Aarlen tot Gemmenich, besproken werden: Arlon-Arel-Aarlen, Ligneuville-Engelsdorf, Faymonville-Aussenborn, Robertville-Terbievel(t), Jalhay-Gellet.
In het licht van de publikatie van Pierre Demolon, Le village mérovingien de Brebières (VIe-VIIe sc.) (Mém. d.l. Commission des Monuments du Pas-de-Calais, 14), Arras, 1972, over de ontdekking van een 30-tal hutten te Brebières, die ‘gebruikt werden als, waar- | |
| |
schijnlijk periodieke, maar in elk geval tijdelijke, verblijfplaats voor het vee en zijn begeleiders uit een nabijgelegen, vaste nederzetting’ (mogelijk Corbehem?), onderzocht H.C. van Bostraeten de mogelijkheid dat het domein Sloten (Gent-Port Arthur) met zijn afhankelijkheden (mansioniles) Faltsala en Hrindsalis dezelfde verhouding van vaste bewoning en tijdelijke schuilplaatsen kan vertonen. Op deze wijze zou de stelling van K. Roelandts, Sele und Heim, in: Namenforschung - Festschrift A. Bach (Heidelberg, Winter, 1965 = Nom. Geo. Flandr., Studiën 11, Brussel, 1965) van de zijde van de oudheidkunde bevestigd worden.
H. Draye hield een lezing over ‘Naamkunde en oudheidkunde als basiswetenschappen voor de nederzettingsgeschiedenis’, en betoogde dat beide wetenschappen volgens eigen methodes moeten streven naar het opbouwen van een eigen (relatieve) chronologie, die achteraf kan worden gekonfronteerd. De toponomie kan vingerwijzingen verstrekken aan de wetenschap van de spade en de toevalligheid van de archeologische ontdekkingen helpen verminderen; anderzijds kan de toevalligheid van de late archivalische overlevering van plaatsnamen door de datering van oudheidkundige vondsten worden goedgemaakt.
J. Molemans behandelde in zijn lezing ‘Naamkunde als hulpwetenschap voor de plaatselijke nederzettingsgeschiedenis - Proeve van onderzoek gebaseerd op de plaatsnamenvoorraad van de Limburgse gemeente Ellikom’ het bewoningspatroon van deze kleine gemeente. Hierbij valt op dat in oostelijk Belgisch-Limburg nagenoeg alle boerderij- of erfnamen afgeleid zijn van persoonsnamen der oudst bekende eigenaars: type (op)de Jansen, zodat het mogelijk is, ook aan de hand van relatief jonge bronnen, de primaire bewoningsvorm te benaderen.
De lezingen zullen worden gepubliceerd in de Annalen door de Secretaris-generaal van het Congres, J.P. d'Hanens, Tinelstraat 34, 9100 Sinaai.
| |
Een nieuw regionaal tijdschrift.
Sinds 1973 verschijnt ‘Het oude Land van Edingen en omliggende - Tijdschrift van de gewestelijke Kring voor oudheidkunde, geschiedenis en heemkunde van Zuid-Pajottenland’. Het is een populairvulgarizerende periodiek dat gegroeid is uit de gemeenschappelijke liefde voor de eigen streek en dat alle belangstellenden wil verenigen in een gewestelijke kring. Het werkterrein is het Oude Land van Gaasbeek en het Oude Land van Edingen, een gebied dus dat ruimer is dan de Heerlijkheid Edingen. Het is een teken des tijds dat, in verstandhouding met de sinds 1878 bestaande Cercle archéologique d'Enghien wiens Annales vanaf 1880/83 verschijnen, nu een nederlandstalig tijdschrift kan worden uitgegeven.
| |
| |
Naamkundige aantekeningen komen voor in de bijdrage van R. Vannerom, De pajottenlandroute - Toeristische rondrit door het Oude Land van Edingen en omgeving in Zuid-Westbrabant (jg. I (1973), 23-84). U. Deblander publiceert uit zijn licentie-verhandeling (Leuven, 1969) een ‘Bondige schets van de historische taalgrensstudie met toepassing op het Edingse’ (ibid. 91-111). A. Roeykens wijst op het belang van R. Billiet, Toponymie van Edingen, in afleveringen verschenen in Eigen Schoon en De Brabander, jg. 54-56 (1971-1973). Zie hierover ook Naamkunde 3 (1971), 212, alsmede de bijdrage van J. Verbesselt, De verdeling en rechtstoestand van de gronden in het Hernegewoud in de 14e en 15e eeuw, verschenen in Eigen Schoon en De Brabander 57 (1974), 177-202 (wordt voortgezet).
Het redactiesecretariaat van het tijdschrift werd opgedragen aan E.P.A. Roeykens, Kapucijnenstraat 5, 1390 Edingen, die het rijke, voor de streek zeer belangrijke familiearchief van Arenberg onder zijn hoede heeft.
Leuven.
H. Draye
| |
Nederland
Personalia.
In memoriam A.P. Debont
Op 19 augustus 1973 overleed te Deventer de heer Antonius Petrus De Bont op 84-jarige leeftijd.
Hij was op 20 januari 1889 als zoon van de gemeente-secretaris en -ontvanger te Oerle bij Eindhoven geboren. Na het behalen van de lagere en hoofdakte studeerde hij Nederlands MO aan de Rooms-Katholieke Leergangen te Tilburg en na achtereenvolgens onderwijzer geweest te zijn te Oosterhout, St.-Oedenrode en Strijp werd hij leraar eerst in 's-Hertogenbosch, later te Neerbosch, tenslotte in 1940 te Deventer, alwaar hij in 1954 gepensioneerd werd.
Overigens is hij bijna tot het einde van zijn leven toe les blijven geven, o.a. aan studenten voor de akte Nederlands MO.
De wetenschappelijke arbeid van De Bont was praktisch geheel geconcentreerd op één punt: het dialekt - en later de geografische namen - van Oerle, zijn geboortedorp en het Kempenland. Jaren heeft hij nodig gehad alvorens hij zich aan publicatie waagde. In het Ts. had hij even iets gepubliceerd in de jg. 56 (1937) (en wel over Hofwijck; want ook aan het zeventiende-eeuws meende hij zijn krachten te mogen meten), maar wachtte toen nog elf jaar, voor hij, in 1948, met het artikel Van Sem, Jesse en David opnieuw voor het voetlicht trad.
Spoedig ging hij toen ook schrijven in de Driemaandelijkse Bladen, in 1954 in De Nieuwe Taalgids en tenslotte ook in dit tijdschrift,
| |
| |
waarvan hij een trouwe medewerker was. Zijn ‘Noordbrabantse etymologieën’ zijn in een reeks van jaargangen van de Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde en in Naamkunde verschenen. Deze artikelen waren doorgaans kleingoed. Soms legde hij onmiskenbare verbanden tussen oude teksten en het hedendaags dialekt. Een enkele maal kwam hij met een, vaak spitsvondige, etymologie voor den dag, zoals in het artikel Van Sem, Jesse en David (Ts. 65), soms niet geheel overtuigend, zoals in zijn opmerking over beduitje (Ts. 66). Breder uitgewerkt was zijn bijdrage over: De g in hij heget, hij düget en dergelijke werkwoordelijke vormen (Ts. 73), een van zijn beste artikelen, waarin hij niet alleen op een reeds middeleeuwse versmelting van pronominaal (h)et met de werkwoordsvormen wees, maar voor de g een nieuwe alleszins plausibele verklaring gaf, die op proportionele analogie berustte.
Zijn grote verdienste echter ligt in de omvangrijke monografie, aan het dialect van zijn geboortestreek besteed. In zijn driedelig Dialekt van Kempenland, dat met steun van ZWO in de reeks Taalkundige Bijdragen van Noord en Zuid verscheen, gaf hij niet alleen een bijna volledige beschrijving van woordenschat en klank- en vormleer van het Oerles, maar spuide hij ook zijn overtalrijke parallellen met andere Nederlandse dialecten. Eerst verscheen het Vocabularium, ongeveer 1600 kolommen, daarna de Klank- en Vormleer en Enige syntaktische bijzonderheden. Hoe hij zijn historische grammatica kende, bleek wel hieruit dat hij - wat lang vergeten scheen - voor de zgn. isosyllabische meervouden weer de betiteling ‘sterke verbuiging’ gebruikte, maar het meest oorspronkelijke in dit werk was wel zijn behandeling van de -n- in de nominale samenstelling.
Als sluitstuk van dit opus magnum verscheen in 1969 deel III Geografische namen. D.Z. Veld-, Water-, Bos-, Weg-, Plaats- en nog andere namen. En hiermee was hij in de naamkunde verzeild, waarmee hij zich de laatste jaren van zijn vruchtbaar leven vooral nog heeft beziggehouden.
Achter in de twintiger jaren heb ik met hem kennis gemaakt. Hij was toen ingeschreven aan de Katholieke universiteit van Nijmegen voor de studie in de Nederlandse taal- en letterkunde. Het is het tragische element in zijn leven geweest. Zeker aan die universiteit heerste de overtuiging dat eigenlijk alleen het gymnasium de weg naar de academische studie in de letteren moest openlaten. Ik weet niet meer precies hoe lang De Bont de colleges gevolgd heeft. Maar hij, een man die zware studie voor de middelbare akte Nederlands reeds achter zich had en die reeds toen een enorme hoeveelheid dialectmateriaal verzameld had en met hard te werken een academische graad probeerde te behalen, heeft het aan de universiteit opgegeven.
Zijn contacten met Nijmegen heeft hij voorgoed verbroken. Was het nog altijd deze, onverdiende, teleurstelling die hem toen zijn tachtigste verjaardag op handen was en er zich een huldigingscomité gevormd had, er toe bracht, het organiserend comité te laten weten op huldiging
| |
| |
en onderscheiding geen prijs te stellen? Inmiddels was hij trouwens reeds benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, had hij in 1962 de Visser-Neerlandiaprijs gekregen en in 1971 de Gulden Adelaar van de stad Deventer.
Hij zou de nieuwe hulde ruimschoots verdiend hebben, want zijn boek over het dialect van Kempenland wordt gekenmerkt door een niet alleen verbluffende volledigheid, maar ook wel door oorspronkelijkheid en tenslotte door een grote liefde voor de taal van zijn geboortestreek, waarheen hij, zoals zijn dochter mij schreef, ieder jaar weer trok om wekenlang Kempenland af te fietsen en er vragend en luisterend studiemateriaal te verzamelen. Een gebied dat hij nog in zijn jeugd gekend heeft als om zo te zeggen ongerept, als het ware eender voortlevend met het langzame lichte rhythme van de ademhaling in de slaap, een land om intens van te houden en er zijn beste krachten voor te geven.
Nijmegen.
A. Weijnen
| |
Publicaties en symposia
Als deel XXVIII in de reeks Bijdragen en Mededelingen van de Commissie voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis verscheen ‘Toponymie van Didam’ door A. Tinneveld, met medewerking van D.P. Blok. Het boek werd uitgegeven bij de Noord-Hollandse Uitgeversmaatschappij te Amsterdam, 1973. Zie de recensie in deze aflevering blz. 205-209.
Op 12 januari 1974 organiseerde de Comissie voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis te Amsterdam een symposion. Als sprekers traden op de heren C.J. de Moel uit Blerik en P.L.J. Stavenuiter uit Os. Hun voordrachten handelden over ‘Doopnaamgeving te Edam-Volendam in de 17e en 18e eeuw’ en ‘Waren achternamen familienamen? Een functioneel achternamensysteem: Enkhuizen 16e en 17e eeuw’. Het ligt in de bedoeling, dat de teksten van de beide lezingen over enige tijd in de reeks Bijdragen en Mededelingen uitgegeven zullen worden.
| |
Commissies.
In Overijsel zijn gunstige perspectieven voor het toponymisch onderzoek geopend. Op 14 november 1973 werd door de Culturele Raad van Overijsel een werkgroep voor het veldnamenonderzoek opgericht. Doel van deze commissie is het stimuleren en coördineren van het verzamelen en verwerken van veldnamen in deze provincie. In deze commissie hebben vertegenwoordigers zitting van het Rijksarchief in Overijsel, het Bureau voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis te Amsterdam, de Culturele Raad en lokale en regionale historische verenigingen. De hoop mag worden uitgesproken, dat de bundeling van deze krachten tot effectieve resultaten zal leiden.
Op 10 december 1973 werd het verslag van de Commissie IV van de Archiefraad in de openbaarheid gebracht. Deze commissie, ingesteld
| |
| |
door de Archiefraad, had tot taak het uitbrengen van een advies omtrent de wijze waarop de notariële archieven 1842-1895 door nadere inhoudelijke ontsluiting dienstbaar kunnen worden gemaakt aan velerlei vormen van historisch onderzoek. Dat men daarbij met name ook aan het naamkundig onderzoek gedacht heeft bleek uit de opname van de heer Rentenaar in deze commissie. De enorme hoeveelheid van het te verwerken archiefmateriaal (plm. vijf miljoen akten) deed de commissie ertoe besluiten een vorm van gesystematiseerde indicering voor te stellen. De in het materiaal aanwezige naamkundige gegevens kunnen op die manier ook alle verwerkt worden.
| |
Stadsrekeningen.
Sinds het einde van de vorige eeuw waren in Nederland van verschillende steden de oudste rekeningen gepubliceerd. Wij noemen onder andere Leiden, Deventer, Dordrecht, Middelburg, Nijmegen, Rotterdam, Kulemborg, Aksel, Aardenburg, Groningen, Gouda, Eindhoven, Heusden en Hulst. In de dertiger jaren was deze stroom evenwel opgedroogd. Gelukkig is daar de laatste jaren een verandering in gekomen. Het is vooral Prof. W.J. Alberts geweest die de draad weer opgevat heeft en zelf verschillende rekeningen gepubliceerd heeft of anderen daartoe heeft aangezet. Van zijn hand verschenen onder meer ‘De overrentmeestersrekeningen van Zutphen over 1472-1473’ in Bijdr. en Med. v.h. Hist. Gen. dl. 71 (1957), blz. 1-159; ‘De overrentmeestersrekening van Zutphen over het jaar 1457-1458’ in Bijdr. en Med. v.h. Hist. Gen. dl. 77 (1963), blz. 51-190; ‘Het financiële beheer van de stad Zutphen in 1445-46 op grondslag van de oudste Overrentmeestersrekening en de bijbehorende Onderrentemeestersrekening’ in Bijdr. en Med. v.h. Hist. Gen. dl. 78 (1964), blz. 77-228; ‘De Arnhemse stadsrekening van 1447/1448’ in Bijdr. en Med. v.h. Hist. Gen. dl. 79 (1965), blz. 105-218. In Bijdr. en Med. v.h. Hist. Gen. dl. 82 (1968), blz. 59-206 publiceerde J. Koreman ‘De oudste stadsrekeningen van Maastricht’ en in Bijdr. en Med. v.h. Hist. Gen. dl. 80 (1966), blz. 95-140 drukten G. van Driel en J.W. Marsilje ‘De rekeningen van Hulst over 1326 en 1341’ af.
Voor een aantal plaatsen is men nu ook begonnen de stadsrekeningen serieel uit te geven. Mevr. G.M. de Meyer is de bewerkster van de ‘Stadsrekeningen van Deventer’, waarvan tot nu toe drie delen verschenen zijn. Deze beslaan de periode 1394-1415. Deze drie delen vormen de nummers VII, IX en XII van de reeks Teksten en Documenten uitgegeven door het Instituut voor Middeleeuwse Geschiedenis van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Als nummer V en VIII zijn in die reeks ‘De stadsrekeningen van Arnhem’ gepubliceerd, uitgegeven door W.J. Alberts. Deze uitgave is nu gevorderd van 1353 tot 1401. Verder dient ook melding gemaakt te worden van de Reeks Uitgaven van de gemeentelijke archiefdienst van Zwolle, waarin als nummer 1 en 2 de ‘Maandrekening van Zwolle van 1399’ en de ‘Maandrekening van Zwolle van 1401’ gepubliceerd zijn.
| |
| |
Het belang van dit soort uitgaven voor allerlei vormen van naamkundig onderzoek is evident. Deze rekeningen bevatten een schat aan gegevens op antroponymisch en toponymisch gebied. Het voordeel van de zojuist gesignaleerde uitgaven is, dat zij van kritisch commentaar voorzien worden. Het is te hopen, dat ook voor andere steden deze belangrijke bronnen door publicatie beter toegankelijk gemaakt zullen worden.
| |
Enkele belangrijke publicaties
In de reeks ‘Amsterdamer Publikationen zur Sprache und Literatur’ verscheen als Band 5 in 1973 van de hand van T. Hofstra ‘Ortsnamen auf -elte in den niederländischen Provinz Drente’. Aan dit boek wordt in deze aflevering van Naamkunde, blz. 209-211, een recensie gewijd.
Archiefinventarissen vormen belangrijke hulpmiddelen bij het opsporen van toponymisch materiaal. Als zij voorzien zijn van regestenlijsten dan ligt dat materiaal vaak direkt voor het oprapen. In alle gevallen betekenen de inventarissen een onmisbare ingang tot de terreinen waar de naamkundige zijn gegevens wil zoeken. Daarom is het verheugend, dat twee rijksarchieven op het ogenblik een grote aktiviteit bij het uitgeven van inventarissen ontpooien. Het Rijksarchief in Noord-Brabant startte in 1969 met een ‘Inventarisreeks’, waarin nu al elf delen verschenen zijn. Daaronder mogen speciaal gememoreerd worden deel 9, de ‘Inventaris van het Archief van het Kruisherenklooster Sint-Agatha 1371-1887’ en deel 10 ‘Inventaris van de Heusdense Cisterciënzerkloosters Mariënkroon en Mariëndonk 1245-1631’.
Het Rijksarchief in Limburg begon in 1970 met een naamloze reeks waarin tot nu toe zeven delen geproduceerd zijn. Het betreft meest inventarissen van geestelijke instellingen, maar ook een enkel schepenbankarchief. Bijzondere vermelding verdient ook zeker de ‘Chronologische lijst van de charters gedateerd voor 1301’ samengesteld door K.A.J. Haas.
Dat oude kaarten van groot belang zijn voor het naamkundig onderzoek, is in deze Kroniek al eerder betoogd. Wij hebben er toen ook op gewezen, dat men er steeds meer toe overgaat zeldzaam geworden kaarten en atlassen te reproduceren. Bijzonder verheugend is dan ook de verschijning van een facsimile-editie van de ‘Topographische en Militaire Kaart van het Koninkrijk der Nederlanden’ (1850-1864), de eerste werkelijk betrouwbare kaart van het hele grondgebied van ons land die een bron van onschatbare waarde voor het onderzoek van namen en nederzettingsgeschiedenis van Nederland vormt. Daarnaast mag nog genoemd worden de herdruk van de kaart van Utrecht van B. du Roy van 1696 en de Visscher-Romankaart van Zeeland van 1655.
Amsterdam.
D.P. Blok - R. Rentenaar
|
|