Naamkunde. Jaargang 6
(1974)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
BoekbesprekingenA. Tinneveld, met medewerking van D.P. Blok, Toponymie van Didam (Bijdragen en Mededelingen van de Commissie voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis van de Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, XXVIII). Amsterdam, Noord-Hollandsche Uitgevers-Mij, 1973, 252 blz., 2 kaarten. Prijs: f. 49.-, ing. De hier besproken toponymische monografie over Didam, een gemeente gelegen in het gedeelte van Gelderland ten Oosten van de IJssel, meer speciaal in de landstreek de Liemers, is een belangrijke aanwinst voor de Nederlandse naamkunde. Over het ontstaan van deze studie wordt de lezer ingelicht in het voorwoord: A. Tinneveld, een ijverige amateur-historicus bracht het materiaal bijeen tijdens de tweede wereldoorlog en in de jaren daarna, door het excerperen van de toen nog niet geordende archivalia in het gemeentearchief van Didam en van de niet genummerde Didamse stukken in het rijksarchief te Arnhem; mede daardoor kon de bronnenopgave van de excerpten niet nauwkeurig zijn. Bij de bewerking van dit materiaal ‘bleek het onmogelijk, de bronnenopgave die perfectie te geven, die in een moderne uitgave wordt vereist’. Wijlen Prof. C.H. Edelman, die voor de toponymie in verband met de pedologie baanbrekend werk heeft verricht, leerde de verzameling Tinneveld kennen door zijn leerling Ir. F.W.G. Pijls die, gelijktijdig met Tinnevelds archiefonderzoek, de bodem van Didam karteerde en de resultaten van zijn onderzoek o.m. heeft gepubliceerd in zijn boek: Een gedetailleerde bodemkartering van de gemeente Didam (De bodemkartering van Nederland, deel 1), 's-Gravenhage, 1948. Nadat in overleg met wijlen Dr. M. Schönfeld en met de Commissie voor Naamkunde besloten was de dokumentatie van Tinneveld te bewerken en uit te geven, werd dit plan door allerlei omstandigheden vertraagd - o.m. door het zoek-geraken, in 1971, van de toponymische kaart - tot op het ogenblik dat Dr. D.P. Blok zich voor de moeilijke en ondankbare opdracht heeft gespannen om de reeds oude opzet te verwezelijken. De naamkundigen zullen hem hiervoor dankbaar zijn, want ‘het materiaal dat in dit boek wordt aangeboden is stellig belangrijk genoeg voor publikatie in de vorm, zoals die voor ons ligt’. In werkelijkheid is zijn aandeel veel belangrijker dan uit de bescheiden vermelding ‘met de medewerking van Dr. D.P. Blok’ kan blijken: in het eerste hoofdstuk ‘Uit de nederzettingsgeschiedenis van Didam’ zijn de zeer overzichtelijk geredigeerde gegevens over ‘De heerlijkheid Didam’ van zijn hand, evenals het tweede en het derde hoofdstuk, resp. ‘De plaatsnaam Didam’ (blz. 45-47) en ‘De voornaamste bestanddelen | |
[pagina 206]
| |
van de namen’ (blz. 48-57). Ook het alfabetische glossarium (blz. 58-252) is, wat de ordening van het materiaal en de naamkundige verklaringen betreft, eveneens het werk van Blok. Hij weze er om geloofd! In tegenstelling tot het toponymisch onderzoek in Vlaanderen, dat talrijke naamkundige monografieën over een bepaalde gemeente of een kleine groep van gemeenten heeft opgeleverd, werden in Nederland nog maar weinig dergelijke studiën uitgegeven: de Toponymie van Didam is een van de eerste en zij kan in hoge mate als een model voor andere monografieën gelden. Daarentegen is de Nederlandse vakliteratuur rijker aan synthetische bijdragen: wat Gelderland betreft zijn reeds in de Nom. Geo. Neerl. 3 (1893) enkele belangrijke bijdragen o.m. over het ‘Geschiedkundig onderzoek der aardrijkskundige namen in Gelderland’ door J.H. Gallée opgenomen. Daarvan is vanzelfsprekend door Blok kritisch gebruik gemaakt. In het eerste hoofdstuk over de nederzettingsgeschiedenis kon ruimschoots gebruik gemaakt worden van de resultaten van het pedologisch onderzoek van F.W.G. Pijls. Aan het golvend reliëf van Didam, afgebeeld op de hoogtekaart die als bijlage IV aan dezes bovengenoemd werk is toegevoegd, ontlenen tientallen percelen hun naam. De geologische opbouw, de waterhuishouding en de vegetatie bepaalden, vooral in vroegere tijden, de plaats van de oudste nederzettingen, die, wat Didam betreft, op grond van oudheidkundige vondsten zeker teruggaan tot het begin van de IJzertijd, al zijn ook ontdekkingen uit oudere perioden bekend. Aldus worden oude en nieuwere Didamse buurschappen onderscheiden en het in cultuur nemen en het ‘inrichten’ van bouwland aan de hand van historische bescheiden nagegaan. Heel eigenaardig zijn de bezitsverhoudingen van de geërfden in (en het beheer van) de bosmarken waarover de markenboeken, vanaf het einde van de 14e eeuw voor Didam bewaard, inlichtingen verstrekken. Zoals reeds gezegd, heeft Blok de ontwikkeling van de heerlijkheid Didam vanaf de 9e eeuw tot aan de Franse tijd geschetst en aangetoond hoe geleidelijk uitheemse grootgrondbezitters en inzonderheid de heren van Bergh hun macht in Didam van de 15e tot de 17e eeuw hebben uitgebreid: ‘op het einde van de middeleeuwen was in Didam de meeste grond in eigendom van uitheemsen. Didammers bebouwden hem als leenmannen of als pachters’ (blz. 34). Slechts op het einde van de 18e eeuw treden Didamse landbouwers op als kopers van gronden vroeger in het bezit van de adel, die in financiële moeilijkheden zat, en van het Huis Bergh dat in de 19e eeuw systematisch Didams grondbezit afstootte en in 1906 alle gronden die het in Didam nog bezat, ruimde. De maatschappelijke situatie was voor de Didamse heidebewoners in de 19e eeuw alles behalve rooskleurig (zie blz. 42-44: ‘Didam in de 19e eeuw’). In dit inleidend synthetische hoofdstuk komen ook ‘De waterbeheersing’ (blz. 38-41) en ‘Het onderhoud van de wegen’ (blz. 41-42) ter sprake. | |
[pagina 207]
| |
De verklaring van ‘De plaatsnaam Didam’ (tweede hoofdstuk), met een uitvoerige lijst van de oude attestaties (oudste orig. vorm 1144 Diedeheim) is onzeker wat het le bestanddeel betreft: is het Germ. þeudö ‘volk’ (Gysseling), zoals in Diedweg, Diedvoord, Dietkirchen, ofwel, gelet op de verbindingsvokaal in de oudste zekere vermeldingen, de psn. Theodo, Thiedo (Kaufmann) in de zwakke genitief *Theodanhaim ‘de woonplaats van Theodo’? De 12e-eeuwse Keulse grafie Diedeym toont de overgang naar de afgezwakte vorm Diedem, die sinds het einde van de 13e eeuw optreedt, en met syncope van -d- in 1421 Dyehem, in 1455 Diehem wordt. De huidige plaatselijke uitspraak is thans nog Diem. Sinds de 2e helft van de 15e eeuw treedt de vorm Diedam op, waarschijnlijk onder de invloed van de talrijke pln. op -dam, waarover B.J. Hekket in Naamkunde I (1969), 185-197; V (1973), 186-189. Het derde hoofdstuk behandelt volgens de oorspronkelijke betekenis van de grondwoorden achtereenvolgens de namen van het bouwland, van het grasland en de bosnamen in de namenvoorraad van Didam. Het bijeenliggend bouwland bij de oudste buurschappen heet eng of enk, waarvoor echter veld vroeg optreedt: bij de buurschap Lool hoort het Loolseveld (1325 Loelrevelt), maar ook de oudere huisnaam Overink (1399 toe Averhingh ‘aan gene zijnde van de Enk’, zie Glossarium s.v.). Veld geldt ook voor zelfstandige perifere ontginningen; het veld kan verdeeld zijn in akkers, stukken bouwland die niet door een wal, haag of greppel omgeven zijn, dit in tegenstelling tot de kampen, die men zo wat overal in het dorp aantreft, ook als naam van oude ontginningen, waarbij de woning in het midden van het nieuwe land stond. Kamp-namen werden vaak boerderijnamen. Dreef, bij drijven, oorspronkelijk een ‘landweg om vee langs te drijven’, vindt men als veldnaam te Didam ter aanduiding van ‘een stuk land, dat aanmerkelijk langer is dan breed’, maar kan ook een weiland benoemen. Minder talrijk ten slotte zijn de bestanddelen land en korte/lange voor. Wat de namen van het grasland betreft, komen toponiemen met -beemd, -maat en het jongere -weide voor, dat vaak -maat en -slag vervangen heeft, ter bespreking. Interessant zijn de namen Oude Maat tegenover Nieuwe Maat in het broekland: een onregelmatige verkaveling wijst op vroege ingebruikneming door afzonderlijke ontginners tegenover een ontginning door groepen personen die de broekgronden in even brede smalle percelen, roeden, verdelen die door de geërfden gezamenlijk beheerd worden (p. 22 en glossarium s.v. Nieuwe Maat, Oude Maat, Roeden). Het oude hooiland heet beemd, een zuidelijk woord. Men vergelijke met deze gegevens J. Lindemans, Toponymische Verschijnselen II, De namen van het bouwland en van het grasland (Nom. Geo. Flandr., Studiën V, 2). Brussel, 1946. Als bosnamen komen voor: -lo en wel voor een bos op hoger gelegen gronden; -holt, dat in de 15e eeuw geleidelijk vervangen wordt door | |
[pagina 208]
| |
bos; laar is volgens Blok, afwijkend van H. Dittmaier, Die (H)lâr-Namen (Köln-Graz, 1963) ‘een deel van een bos, dat intensief door de mens gebruikt wordt... en licht tot een open plek in het bos kon worden’; horst ‘hoge plek in het bos’, later een mode-woord, bij de vorming van adellijke huisnamen; pas (>pascuum) weide, later ‘klein bosje’. Na het samenvattend deel van de ‘Toponymie van Didam’ volgt het alfabetisch glossarium (blz. 58-252) geordend naar de ‘klassieke norm’. De lemmata worden aan de hedendaagse spelling aangepast waar dit mogelijk is en zeer afwijkende oude attestaties, eveneens gemoderniseerd, zijn als trefwoorden in het glossarium opgenomen. Tussen () volgt zeer dikwijls de localisatie op de keurig gereproduceerde kadasterkaart van Didam die, samen met een orientatiekaart, bij het werk gevoegd is, en die men steeds graag met de bodemkaart van Pijls vergelijkt. Huisnamen worden in het glossarium met een sterretje gekarakteriseerd, een novum dat navolging verdient. Na de nog te achterhalen locale uitspraak van de namen staan de archivalische Belege, meestal uit de 14e-18e eeuw, met een summiere aanduiding van de bron (zie boven). De verklarende nota's bij de lemmata beginnen met nadere aanduidingen over de ligging, waarop toponymische verklaringen volgen die gebaseerd zijn op een brede bekendheid met de Noord- en Zuidnederlandse, de Engelse en de Duitse, inz. Westfaalse, toponymische literatuurGa naar voetnoot(1). Ik heb bij de studie van het glossarium een aantal interessante toponiemen aangestreept, vooral die waarvoor een voldoende aantal historische bewijsplaatsen, door Tinneveld geëxcerpeerd, ter beschikking van Blok stonden, zoals o.m. Baal (1340 Baerlo); Bijvang (met opvallende percellering in slagen en roeden); Driest (tijdelijk onbebouwd bouwland, met duidelijke citaten); Duffelder; Greffelkamp (1340 Greflichemer buerscap, met -inghem>kamp); Grote Wallenhofstede (<fn. Wal(l)e, zoals buitengewoon talrijke toponiemen te Didam van psn. afgeleid zijn: vgl. Hekeren, Schaarsweike, Wetterslag, enz.); Hemmeltjes of Hemmel; Hengelder (1433 opp Hengerloe); Hoevenslag (verwarring tussen hof en hoef, vgl. ook Kinkhoven); Klinkvoet; Lool (<*lauhula ‘smalle woudgordel’, te vergelijken met Löhle in Beieren); Manhorst (1295 Jacobum de Manvorst, de omheinde ruimte, de woonplaats van Manno (ags. fyrstē ‘vestibule’); Nor (1410, uppen Oirde, oord = uitspringend stuk); Schadewijk (1236 Giselbertus Scadwijc, 1386 Schaywick, Schadewick ‘kleine wijk’); Schreiheuvel (Dt. schräg ‘scheef’); Tatelaar (ww tatelen ‘beven’ wijzend op onvaste, natte bodem - of taten + -laar?); Vluin (waternaam, vgl. Vlie + unnjö-); Walsum (996 Malsme, vgl. de namen (Buur- en Gelder-) malsen - Walsum zou een moderne leesfout zijn! | |
[pagina 209]
| |
Moge deze monografie over de plaatsnamen van Didam, die wij bewust uitvoerig samengevat hebhen, navolging vinden: zij is een degelijke bijdrage tot de kennis van de Gelderse toponymie en meteeen tot de nederzettingsgeschiedenis van Midden-Nederland. Door de omstandigheid dat de gemeente Didam én pedologisch én toponymisch werd bestudeerd, kunnen de resultaten van twee basiswetenschappen van de nederzettingsgeschiedenis onderling worden vergeleken en elkander aanvullen, om Didam in zijn historische ontwikkelijng te begrijpen. Daarin zijn de auteurs van dit boek stellig verregaand geslaagd.
Leuven. H. Draye Tette Hofstra, Ortsnamen auf -elte in der niederländischen Provinz Drente (Amsterdamer Publikationen zur Sprache und Literatur hrsg. von Cola Minis, 5). Amsterdam, Rodopi N.V., 1973, 133 blz., Hfl. 30,- Over de eigenaardige groepering van -elte- toponiemen in Drente is reeds heel wat geschreven door Wobbe De Vries, B.H. Slicher van Bath, en vooral door J. Naarding, de ons te vroeg ontvallen Drentse naamkundige. Hofstra heeft in zijn boek een twintigtal Drentse toponiemen op elt(e): Amelte, Boekhelte, Busselte, Dongelte, Ettelte, Gasselte, Gijsselte, Havelte, Hemelt, Hesselte, Oosterhesselen, Orvelte, Rammelt, Uffelte, Wittelte, *Zeggelte (Seggelte), Zwiggelte, Echten (1181, Echtene, 1263, Egtelte, Egthelte), Exloo (1376, Exle; 1563, Exelte), Meppel (1141, 1247 Meppele, Mappele; 1753 Meppelte) opnieuw onderzocht en deze Drentse namen vergeleken 1) met gelijkaardige toponiemen op -elte in het naburige Eemsland, ‘da auch sonst der ON- Wortschatz des Emslandes viele Übereinstimmungen mit dem Drenter aufweist’ (blz. 101, 118) en 2) met -elt- toponiemen in naburige Nederlandse en Duitse provinciën en streken buiten Drente en het Eemsland. Hofstra acht een ‘breitere Materialgrundlage als die, welche mir zur Verfügung steht, erforderlich’ (blz. 105). Voor ieder van de genoemde Drentse -elte- namen, die meestal gehuchtnamen, vaak veldnamen (Grünland) en slechts af en toe gemeentenamen zijn (zie de reproducties van een niet nader bepaald kaartje van 1865 tegenover de blz. 22, 44, 86, 92 en 114), geeft S. telkens vooraf een lijst van de historische vormen uit de gedrukte bronnen, die ook zijn voorgangers hebben geraadpleegd. Aandacht wordt besteed aan de uitgegeven verslagen van diverse gerechtelijke instanties (Goorspraken van Drenthe, Ordelboek van den Etstoel van Drenthe (1399-1518), met supplement, Ordelen van den Etstoel | |
[pagina 210]
| |
(1518-1604) (zie bibliografie blz. 119-125). Achteraf wordt een niet steeds goed geordende samenvatting opgemaakt van de naamkundige verklaringen die voor iedere behandelde naam werden uitgedacht. Het eerste bestanddeel van -elte- namen kan een appellativum zijn, Gasselte is ,volgens Naarding, een samenstelling met Fries gast, Oudwestfr. gaest ‘hoog, droog land’ + holt (1302 Jacobus de Gesholte), ook een waternaam: Amelte<* Ame (= Deuzerdiep) + lede of *helde(?); of een psn. Uffo in Uffelte. Veel blijft onzeker: talrijke afwijkende etymologische verklaringen, zelfs van eenzelfde auteur, worden tegenover elkaar geplaatst, zonder dat Hofstra er een eigen mening kan over uitspreken. Wat het naamsbestanddeel -elte betreft, heeft Wobbe De Vries er reeds op gewezen in zijn bijdrage ‘Vervormde Drentse plaatsnamen’, verschenen in de Nom. Geo. Neerl. 7 (1930), 78-84, dat een onopzettelijke verandering van een naam naar die van een naburig elte- toponiem, in Drente vaak voorkomt. Het o.m. door A. Bach in ZW-Duitsland geconstateerde feit van de Angleichung tussen -ingen en -heim, naargelang de verschillende gebieden waar de ene of de andere formatie de bovenhand krijgt, wordt door De Vries als ‘gelijkerwording’ bestempeld. Een onderzoek van de historische attestaties van de -elte- namen bewijst inderdaad dat -elte vaak sekundair is en andere bestanddelen tijdelijk of definitief heeft verdrongen. Dit blijkt o.m. uit de tabellen van Hofstra ‘Die räumliche und zeitliche Verbreitung der Endung -elte’ op blz. 108-109, waarin m.i., zoals in het gehele werk, een te groot belang wordt gehecht aan loutere spelling- of casus varianten, zoals -elte, elthe, elde, elten, elt. Voor de twee vroegst overgeleverde -elte namen: Uffelte (gehucht van Havelte, 1040, kop. 12e eeuw, Uphelte) en Wittelte (gehucht van Diever, 1040, kop. 12e eeuw, Withelte) lijkt mij de verklaring van W. de Vries en D.P. Blok uit *helde, *-helte ‘helling, laag land’ de meest waarschijnlijke, ofschoon eerstgenoemde een kollektivum bij holt niet uitsluit. Men vergelijke de behandeling van gelijkaardige verzamelsuffixen -itja-, -iþja, -oth, -od, -uth, -ut door J. Mansion, Oud-Gentsche naamkunde, blz. 77-83. Dit holt werd door -elte verdrongen in Boekelte en Hemelt, met jonge attestaties, resp. 1718 Boekholt en 1642 Heemholt. Mogelijk schuilt holt ook in Dongelte, Gasselte (1302 Gesholte), Seggelte (< *zeg-holte, of *zeg-lo, Naarding) al zijn laat overgeleverde -holt- namen in Drente goed vertegenwoordigd (zie lijst blz. 67-72). Ook de lo-namen zijn in Drente niet onbekend (lijst blz. 82). In de lijst der oude vormen voor Exloo [eksəl], een dorp in de gemeente Odoorn, komen in de 16e eeuw Exelte- vormen voor die echter niet hebben standgehouden. Dit is eveneens het geval voor de stadsnamen Meppel, 1141, kop. begin 15e eeuw, Meppele, 1368 tot Mepplo, 1753 Meppelte, 1799 Meppelt. Ook Gijsselte, blijkens 1141 Gislo, 1217 Gisle [giesəl, giesəltə] is een -lo-naam die zich bij de talrijke namen op -elte heeft aangesloten. | |
[pagina 211]
| |
Voor Zwiggelte zijn in 1586 en 1589 Swichtelar-vormen overgeleverd. Uitvoerig behandelt Hofstra de gemeentenaam Havelte (blz. 22-30). Indien de oudste vorm 1342 to Hovelde: hoge veld, betrouwbaar is, zou men met een Ausgleich -veld: -elte in Havelte (‘met oostsaksiche a voor o’ (Jan De Vries) te maken hebben. Buiten het vermelde Uffelte ligt op het grondgebied van Havelte nog een ander gehucht Busselte, 1421 een stuke landes ten Busschelyn, blijkens de uitzonderlijke bepaling met voorzetsel + lidwoord, een jonge naam, die eveneens door ‘gelijkerwording’ ontstaan is. Het hoofdstuk ‘Die Etymologie der -elte-Namen’ (blz. 112-118) besluit Hofstra met een hypothese. De Eemslandse -elte-toponiemen vertonen oude vormen met -lithe (Bückelte, ca 850 Boclithe; Hemmelte, ca 1000 Himilithe). H. Abels en H. Jellinghaus verklaren dit lithi uit *hliþ, *hliđ ‘helling’. Ook Gysseling etymologiseert in zijn Top. Woordenboek blz. 601 het Drentse toponiem Lhee (Noord Lhee - Zuid Lhee - Lheebroeck enz., ten O. van Dwingelo - zie kaartje bij Hofstra tgo. blz. 114) uit Germ. *hliþa ‘helling’, dat ook in Lede (Aalst) en Wannegem - Lede (Oudenaarde) schuilt en daar steunt op de topografische gesteldheid. Hofstra wil de mogelijkheid niet uitsluiten de Drentse -elte- namen door metathese (‘Umstellung’) uit -lede te verklaren: *uflithi > *uflede/uflete > *ufl̥te > Uffelte of *Witlithi > *witl̥te > Wittelte. Deze hypothese wordt echter niet door passende historische attestaties van de Drentse -elte- toponiemen bekrachtigd en Hofstra geeft zelf toe dat ‘die semantischen Probleme würden ebensowenig gelöst sein, wie bei den bisherigen Deutungsversuchen’ (blz. 117). Door het onderzoek van Hofstra wordt m.i. bevestigd dat de etymologie van de elte-namen vooralsnog niet bevredigend opgehelderd is en dat -elte toponiemen zich in de late middeleeuwen, door analogie of ‘gelijkerwording’ met naburige namen, sekundair hebben vermeerderd.
Leuven. H. Draye N. Maddens - R. Vancraeynest, Klapper op de ‘Parckemynen Index’ van de Kortrijkse Weeskamer. Inleiding en Deel I: Stad Kortrijk. Oostende, V.V.F. Oostende-Kuststreek, 1973, 4o, LXIV + 100 blzn., offset, 175 fr. De uitgave wordt voorafgegaan door een belangrijke studie van drs. N. Maddens: ‘Twee belangrijke Kortrijkse instellingen: De buitenpoorterij en de weeskamer (blz. III-LVIII), met in bijlage de chronologische en alfabetische lijsten van de 271 weesboeken en -registers uit het Kortrijkse voormalige Stads-, nu Rijksarchief. | |
[pagina 212]
| |
Het opmaken van de klapper zelf en de publikatie ervan is grotendeels het werk van R. Vancraeynest, die onder de titel ‘Technische gegevens’ (blz. LIX-LXII) de werkwijze en de metode toelicht. Het gaat hier dus om de alfabetische publikatie van een klapper op de wezerijregisters van de stad Kortrijk, voor de jaren 1501-1797, zoals die - maar onsystematisch dan - voorkomt in de ‘Parckemynen Index’. De bewerker wijst erop ‘dat er nog ca. 40 registers bestaan waarop zelfs geen eigentijdse klappers werden gemaakt en die lopen van 1403 tot 1501. Een alfabetische klapper daarop zou derhalve moeten gemaakt worden volgens de akten zelf’. We vestigen er nochtans de aandacht op, dat in onze publikatie ‘Kortrijkse persoonsnamen omstreeks 1400’ (Werken uitg. Kon. Com. Top. Dial., Vlaamse Afd. nr. 8, 1958) de eerste zes wezerijregisters (1403-1429) en het Kennissenboek (1423-1426) voor de stad Kortrijk volledig geëxcerpeerd werden. Deze antroponymisch bedoelde uitgave kan eigenlijk ook als klapper op deze eerste weesboeken dienen. Jammer genoeg wordt de klapper enigszins ontsierd door enkele leesfouten. Vooral de moeilijkheid om in handschrift de letters n en u te identificeren liet zich voelen. Op p. 10 lezen we Candron, zonder enige twijfel Caudron te lezen, vgl. Coudron op p. 14. De Caut (p. 20), waarbij naar De Scaut verwezen wordt, zal wel De Cant, Descant zijn, net zoals Desc(h)ane (p. 32) op te vatten en te begrijpen als Descamps. In 17de-eeuwse parochieregisters van Roeselare is De Cant een spellingvariant van Des CampsGa naar voetnoot(1). Zo moet ook De Cautere tot De Cantere gekorrigeerd worden. Gantier zal wel Gautier (Wouter) zijn en Ondhoire (p. 56) lees ik liever Oudhoire. Vgl. in Kortrijk 1378: Petrus OudoreGa naar voetnoot(2). Runschout is zonder de minste twijfel een verkeerde lezing voor Ruuschout; vgl. in 1382 in Rumbeke: Gillis Ruuschout, Jan Ruuschout, Roeger RuuschhoutGa naar voetnoot(3) en in 1415 eveneens in Rumbeke: Willem van RuusschoutGa naar voetnoot(4). Trouwens, twee namen verder in de klapper staat de naam Ruyshout. Wie met oud schrift vertrouwd is, weet ook hoe moeilijk het vaak is om de s en de f uit elkaar te houden. Zo lezen we in deze uitgave Van den Werst, Van der Werst (p. 80, 84) en Verwerst (p. 97) i.p.v. Van der Werft, Verwerft. Vgl. in Kortrijk in 1402: Joes vander WerreftGa naar voetnoot(5). Den Werf (1495) was land in Geluwe en te Werft (18de eeuw) een leengoed in PittemGa naar voetnoot(6). Versacqueq (blz. 97) | |
[pagina 213]
| |
zal dan ook wel voor Verfacque staan; vgl. overigens Verfaques op blz. 95 en Vervaecke op blz. 97. De hier besproken klapper is, ook buiten zijn praktisch nut voor de genealoog, een welkome materiaalverzameling voor de antroponymist. Voor de kennis van de Kortrijkse persoonsnamen vult hij trouwens een leemte aan, aangezien hij ons een staalkaart bezorgt van de Kortrijkse voor- en toenamen van de 16de tot de 18de eeuw. Voor deze periode - in tegenstelling tot de 14de en het eerste kwart van de 15de eeuw - bestond er nog geen enkele uitgave van Kortrijks antroponymisch materiaal. Het belang van een dergelijke naamlijst blijkt vooral uit het identificeren van naamvarianten, zoals Broersone, Broerszone, Broesom, Broesomme, Broesone (p. 8), of Quidouce, Quidouche, Quidoulce, Quidouse, Quidoutche, Quidoutse (blz. 59), of nog Warisquel, Wareschelle, Wareschel, Waerschelle(n) (blz. 98, 99). Ons viel (blz. 2) de naam Aremstrang op, blijkbaar een oude vorm van de bekende naam Armstrong. ReaneyGa naar voetnoot(7) vermeldt trouwens al in 1250 een William Arm(e)strang; hij verklaart deze naam als ‘strong in the arm’. Nog enkele andere namen vielen ons om een of andere reden op. Brandepeer is ongetwijfeld een variant (met p/f-wisseling) van Brandefeer, als halve vertaling van Fr. Brûlefer, Brulfer(t), een naam die trouwens ook in het Duits voorkomt: Brenneisen. Er zijn trouwens meer voorbeelden van p/f-wisselingGa naar voetnoot(8): LuyssaertGa naar voetnoot(9) signaleert ons de uitspraak ['oli'frae.t] voor Goliepreet ‘joli pré’ in Moen; BeeleGa naar voetnoot(10) geeft Pelips als variant voor Filips en RoelandtsGa naar voetnoot(11) Dympna voor Dymfna. Bij Kiliaan vinden we Pletse naast fletse en volgens een nagelaten aantekening van wijlen dr. J. Soete bestaat er een Kortrijkse vorm prilde naast frilde voor Pharaïlde. De naam Brijslance (p. 8) herinnert natuurlijk onmiddellijk aan de Rom. naam Briselance, de Mnl. naam Breecspeere en de Engelse Breakspear. Met die vorm wordt ook de naam Briesschilt (p. 8) duidelijk, als half Romaanse vorm van de Mnl. naam Breecschilt. De vormen Cornilge, Cornillie (p. 13) verraden door hun gemouilleerde l direkt de Franse herkomst, uit Corneille, Cornille. In D'ancoine (p. 16) schuilt de huidige Kortrijkse Fn. Dancoine, die Dauzat als ‘dom Couenne’ verklaart en in Esquinet (p. 38) de Kortrijkse Fn. Esquenet. Felhoen is vanzelfsprekend een hyperkorrekte grafie voor | |
[pagina 214]
| |
Felloen (blz. 39), Fr. Fellon ‘félon’. Haerteman (blz. 42) is een bij ons minder bekende vorm voor Hardeman, die op een oude Germaanse naam *hard-man teruggaat, zoals de in Duitsland overbekende Hartmann. De vormen Honereet en Honré tonen overduidelijk hoe ook Onré en Onreet (resp. blz. 44 en 56) en wellicht ook Onraet, uit Honoratus, Honoré te verklaren zijn. Interessant is ook de variant Van Eeckhourre voor Van Eeckhoutte (p. 85), die ons aan Houtekier voor Houtekiet herinnert. We willen er toch op wijzen dat namen als Vandervereecke en Vereecke niet zo maar als varianten opgevat mogen worden, zoals het (p. LXI) voorgesteld wordt. Vereecke kan natuurlijk een verkorte vorm zijn van Vandervereecke, zoals Beke van Vanderbeke, maar zeker, van ± 1600 af, kan VereeckeGa naar voetnoot(12) uit Vander Eeke ontstaan zijn, zoals Vercruysse uit Vander Cruysse. De naam Vander Vereeke, die we in Kortrijk al in 1362 aantreffen (up Lodins vander Verheeke huus), moet op een plaatsnaam ter Vereeke teruggaan. Blijkens de variant vander Veereeke (Kortrijk 1421) zal hier wel aan een toponiem Veereeke gedacht moeten worden. GysselingGa naar voetnoot(13) noemt trouwens in Eksaarde in 1571 het toponiem Veereecke, dat hij verklaart als ‘steeneik’. Deze enkele, vrij lukrake grepen uit de klapper, tonen ons alweer hoe ongemeen belangrijk dergelijke naamlijsten als antroponymische materiaalverzamelingen wel zijn. Vooral omdat we uit eigen ervaring weten wat een goudmijn de weesboeken voor de persoonsnamenstudie zijn, hopen we dat ook de klappers voor de overige 74 gemeenten, ‘steden en parochies’, spoedig het licht zullen zien.
Brugge. F. Debrabandere Limburg II. Bijdragen tot de taal en het historisch volksleven van de beide Limburgen en het aangrenzende Rijnland, onder redactie van H.L. Cox (Speciale uitgave van Nederlands Volksleven XXIV, 1-2). Wassenaar, 1974. In het 1ste deel van deze nieuwe reeks, verschenen in 1971, zijn geen naamkundige bijdragen opgenomenGa naar voetnoot(1). In het IIe deel van Limburg (1974) worden, behoudens de openbare les van Dr. P.L.M. Tummers over ‘Limburg’ (zie Naamkunde 5 | |
[pagina 215]
| |
(1973), 194-198), twee volkskundig-naamkundige bijdragen gepubliceerd van de hand van J.A. Huisman, ‘Geysteren en Wanssum. Twee Germaanse cultusplaatsen?’ (blz. 105-120) en ‘Herinterpretatie van namen als model in de continuering van de traditie’ (blz. 121-136). In de bossen van Geysteren, die een grensstrook vormden tussen de Landen van Kessel en Cuyk, ligt een Willibrordput, die reeds in de voorchristelijke tijd bestond, en ten Westen van Geysteren, rond Bakel, is een belangrijk missiegebied van Willibrordus gelegen, wat blijkt uit de kerken die aan hem zijn toegewijd, uit de gemeentewapens en uit het grondbezit. In het bijzonder legt Huisman de nadruk op de historische continuïteit van de Germaanse bronnencultus en de kerstening. Toponiemen als sprenk, siep wijzen op het bestaan van bronnen die een rol spelen in de religieuse en de geneeskundige volkskunde. Het dorp Wanssum, enkele kilometer ten Z. van Geysteren, kan volgens Huisman een oud centrum van de cultus van Wodan geweest zijn: aanduidingen hiervoor zijn o.m. de kerkpatroon van Wanssum, St. Michael, die de rol van Wodan als god van de strijd, van de adel enz., overneemt en verder ook de etymologie van Wanssum < Wodan + heem (waarbij men *Woensum zou verwachten zoals in Woezik bij Wychen (1196 Wonseke ‘Wodans’ eik), Woensel, Woensdrecht, Woensburg in Nederland en andere plaatsnamen in Engeland, Duitsland en Denemarken (blz. 117-118). Deze zeer aantrekkelijk geschreven en breed gedokumenteerde studie van Huisman bewijst eens te meer dat naamkunde en volkskunde op elkander zijn aangewezen. In de tweede bovengenoemde bijdrage ligt het in de bedoeling van de auteur ‘de volksetymologische duiding van namen positief te benaderen’ (blz. 121). Aan de hand van talrijke voorbeelden, vooral ontleend aan A. Bach, Deutsche Namenkunde 1952-1956 en J. De Vries, Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandse plaatsnamen (1962) bespreekt Huisman de middelen waarover de volksetymologische herinterpretatie beschikt en de zeer diverse sferen waaraan de ontspoorde nieuwe namen ontleend worden. De volksetymologie, die niet wezenlijk verschilt van de zgn. ‘Gelehrtenetymologie’, vertoont positieve kanten, ‘met name als steunende factor in de traditie, en als indicator van het kennen en weten van het volk’ (blz. 136).
Leuven. H. Draye |
|