Naamkunde. Jaargang 6
(1974)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||
Onl. -cin, mnl. -sinGa naar voetnoot(*)1. Het -cin suffix lijkt wel een van de meest mysterieuze onl. suffixen te zijn. Dit feit kan o.m. in de hand gewerkt zijn door de - volgens de overgeleverde bronnen - eerder beperkte geografische distributie, nl. hoofdzakelijk in het westelijke deel van Vlaanderen, met enkele schaarse en doorgaans jongere uitlopers in Noord-Frankrijk, Henegouwen, Brabant, Limburg en het zuidwesten van Nederland. Kronologisch is het een van de jongste onl. suffixen. Het heeft echter in de mnl. naamgeving en schrijftraditie weinig sporen nagelaten. Tot ca. 1200 noteerden we ongeveer veertig familiarismen, verspreid over een periode van iets meer dan 300 jaar; in de loop van de 13e eeuw worden ze iets talrijker. Appellatieven met een -cin suffix konden aanvankelijk uiteraard minder aan bod komen; wanneer echter na 1250 dokumenten in de volkstaal worden opgesteld, treffen we er meer aan, alhoewel steeds in eerder beperkte mate. Het suffix heeft zich niet lang kunnen handhaven: reeds in het begin van de 14e eeuw begint het zowel in persoonsnamen als in substantieven te verdwijnen, ook al treffen we het sporadisch nog aan na 1500.
1.1. Het is dan ook niet verwonderlijk dat -cin tot op heden niet dezelfde aandacht heeft gekregen als de andere suffixen; en aangezien er in de ons omringende landen praktisch geen voorbeelden van zijn aangetroffen, is de studie ervan hoofdzakelijk beperkt gebleven tot nederlandstalige auteurs. Wat het Duitse taalgebied betreft, vonden we immers alleen bij SchlaugGa naar voetnoot(1) enig spoor daarvan, nl. Korvey 1081-1106 EbbescinGa naar voetnoot(2). In Korvey 1100-1125 Wennezen, evenals in Münster | |||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||
1179 Werenze = 1195 Uuernche, schuilt o.i. eerder een casus obliquus van een -z-vorm. Schlaug ziet daarin gevallen met gemouilleerde resp. geassibileerde uitspraak van de k. Volgens hem komt die palatale uitspraak van de k vóór i of e in de geschreven taal doorgaans niet tot uiting. De konsonantenverbinding -kg- zou hierbij aansluiten: 12e Volzier < Volkger; Risker < Rikger; Vidzier, Vitzer < Wikger enz.Ga naar voetnoot(3). Voor het OE vermeldt RedinGa naar voetnoot(4) slechts terloops: ‘The suffix -cin that occurs in a few OE names, is of LG origin’, en hij verwijst naar Forssner blz. VIII e.v.Ga naar voetnoot(5). Daar wordt echter alleen gesproken over de kronologische verspreiding van de kontinentaal-germ. namen in Engeland, alsook over het voornemen van Forssner de familiarismen met ‘the Low German suffix -kin, which was introduced into England in Old English times’, in een afzonderlijk artikel te behandelen, ‘since these names afforded more material than was expected’. Voor zover we weten, is deze bijdrage helaas nooit gepubliceerd. Von FeilitzenGa naar voetnoot(6) vermeldt onder zijn Pre-Conquest Personal Names geen namen op -cin, wel enkele op -kin, -chin (Erlechin, Hardekin, Hardechinus, Tepekin) en op -sinus (AElfsinus, Leofsinus, Wulfsinus, Wlsinus, volgens hem echter latinizeringen van namen op -si < -sige). In 1967 schrijft hij: ‘Namn på -kin är förresten belagda redan tidigt i fornengelska källor: Cynicin och Hogcin redan i Liber Vitae Dunelmensis C. 800-840; Bosecin var en myntmästare på 800-talet, Fredecin | |||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||
var en annan myntmästare, dito Mannecin 900-talet; alla dessa gubbar troligen utlänningar’Ga naar voetnoot(7). Gelijkaardige vormen vinden we eveneens bij SearleGa naar voetnoot(8); naast de reeds geciteerde Hogecin en Cynicin cleric, noteerde hij ca. 1050 nog een paar muntmeesters, nl. Mannecin, Marcin, Harcin en Heardcyn, ook vermeld als Hoerthcyn en als Hardechinus. Aangezien in het OE zowel de gutturale als de palatale k grafisch door een c werden weergegeven, dient in voormelde namen -cin blijkbaar nog als -kin gelezen te worden.
1.2. In het Nederlandse taalgebied is het bestaan van -cin/-sin als diminutiefsuffix niet aan de aandacht ontsnapt, doch het is tot op heden nog nooit uitgediept en er bestaat over zijn genese zeker geen eensgezindheid. 1.2.1. Verdam aanvaardde het in 1912 slechts aarzelend en noemt -sijn: ‘Verkleinuitgang, zoo b.v. in havicsijn... en conincsijn’ (Mnl. Wdb. VII 1112). S.v. conincsijn schreef hij ao1894 inderdaad: ‘Andere, min gewone, bijvorm van het verklw. van coninc... De vorm moet nog nader onderzocht worden; misschien is de vorm op -sijn eene assimilatie van -skijn; vgl. meissijn (meisijn) voor meiskijn (?). Eene dergelijk algemeen germ. vorming van het verkleinwoord is in Grimm's Gramm. niet te vinden, en de uitgang is dus wel als plaatselijk en dialectisch op te vatten’ (Mnl. Wdb. III 1785). 1.2.2. In Mansions Oud-Gentsche NaamkundeGa naar voetnoot(9) wordt slechts één familiarisme op -cin vermeld, nl. ao962 Vrowecin mancipium, dat hij zonder meer rangschikt naast Vrowekin, te meer daar hij een andere eventuele -cin naam als Baldomanxin of Baldomanzin leest. In dezelfde oorkonde ao962 staan echter ook nog twee andere -cin namen, nl. de mancipia Abicinus en Wivecin; cfr. Fayen 76Ga naar voetnoot(10). Dat nog twee andere expressiva, nl. Emecin en Godecin, uit het Fragmentum van de Traditiones Blandinienses, niet geciteerd worden, is gemakkelijker verstaanbaar, aangezien ze in de bewaarde tekst voor het gewone | |||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||
oog onleesbaar zijn; ze worden evenwel vermeld in de Diplomata BelgicaGa naar voetnoot(11). 1.2.3. Naar aanleiding van Kloekes studie over de oorsprong van de diminutiefuitgang -tjeGa naar voetnoot(12), maakte W. De Vries in 1924Ga naar voetnoot(13) een inventaris op van de verschillende ‘verkleinuitgangen in de Nederlanden’, waarbij hij ook enkele appellatieven op -sijn bespreekt, die hij aantrof in het Mnl. Wdb., nl. conincsijn, meisen, closcine, havicsijn, joncsine, hoecsijn en becsijn: ‘Verklw. op -sijn zijn er dus meer dan men gemeend heeft... Het is onwaars., dat de s deze woorden verbindt met on. namen als Hrafse. Evenals -skijn blijkt -sijn hoofdzakelijk na gutt. voor te komen’. Een verklaring ervan trachtte hij te geven in 1928Ga naar voetnoot(14): hij abstraheert uit formaties als hontkijn en maantkijn een suffix -tkijn, dat twee heterorgane tenues bevat; gevoegd bij substantieven met -k auslaut, zou de eerste tenuis van het suffix tot spirans worden (doektkijn > doekskin), waaruit dan, door uitstoting van de k, vormen als hoeksijn, dranksijn enz. kunnen ontstaan. 1.2.4. In 1933 schrijft W. WelterGa naar voetnoot(15) dat in de Nederfrankische dialekten in het noordoosten van de prov. Luik na palatale stamauslaut (d.w.z. na d, t, n, l) de k van het diminutiefsuffix door palatalisering tot š geworden is, over een tussenstadium s (door Welter primaire s genoemd), nog terug te vinden na gutturale wortelauslaut. Achteraf is het sekundair door het -k-suffix ‘erweitert’, zodat men eigenlijk tot een dubbele diminutiefuitgang -ske is gekomen. Interessant in Welters teorie is het feit dat hij de evolutie k→s→š als een autochtoon verschijnsel beschouwt, niet als een Hollandse ontwikkeling. We kunnen in dat verband overigens vermelden dat we in de door ons geraadpleegde bronnen uit het eerste kwart der 14e eeuw eveneens | |||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||
sporen van palatalisering in Limburg aantroffen: 1309 ant petgin, 1322 dat clotgen, 1325 aent Ouerbrucsgin; ze kunnen vergeleken worden met Noordhollandse attestaties als keteltgin, Beertgin (Grafelijkheidsrek. 1343-1346) en Foytgen = Foykijn (Leidse Rechtsbronnen)Ga naar voetnoot(16). 1.2.5. In 1936 publiceerde W. Pée zijn studie over de Nederlandse diminutivaGa naar voetnoot(17), waarin hij o.a. een bespreking geeft van wat er over het ontstaan en de evolutie van onze huidige ndl. diminutiefsuffixen werd geschrevenGa naar voetnoot(18). Hij neemt aanGa naar voetnoot(19) dat -(t)je zich fonetisch uit -(ə)kə(n) of uit ouder -kijn heeft ontwikkeld langs ‘volgens de dialecten en de periode’ verschillende wegen. Eén ervan is b.v. het verschuiven van de k-artikulatie: ‘Een oorspronkelijk kindekijn of kintkijn kan kindetsin, kintsin en kintšə(n) hebben gegeven’. Pée komt door deze opvatting dicht bij Kloekes stelling dat -kijn en -jen geen twee verschillende suffixen zijn, maar dat -jen zich trapsgewijze uit -kijn heeft ontwikkeld, doordat omstreeks de 13e-14e eeuw in Noord-Holland de k onder invloed van de volgende i gepalataliseerd werd. Pée aanvaardt dus ook voor sommige delen van Vlaanderen een overgang k + i>ts, sGa naar voetnoot(20). 1.2.6. De teorie van Th. FringsGa naar voetnoot(21), in 1944, wijkt niet zo erg veel af van Welters opvatting. Bij de verklaring van de uitgang -sken bij substantieven met -k auslaut, vermoedt Frings eveneens palatalisering van k vóór i: ‘In dem viel besprochenen -ske(n), Typ banksken, stuksken, sehen wir eine doppelte Suffigierung: -kîn | |||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||
über -tje(n) nach Guttural zu -se(n), dies verdeutlicht zu -ske(n)’. Evenals bij Welter blijft deze visie eerder teoretisch, zonder overtuigend bewijsmateriaal. 1.2.7. J. Lindemans heeft in zijn onderzoek over het -cin suffix een lange weg afgelegd. Bij zijn bewerking van de heem- en inge- formaties in 1940Ga naar voetnoot(22) meende hij te mogen konstateren dat het geromaniseerd suffix -chin, -cin, -cen<-ingaheim (in plaatsnamen als Beauvechain, Gottechain enz. uit Waals-Brabant) ook voorkomt in enkele Vlaamse namen, waarin hij dan een suffixsubstitutie -hem door -cen zag, gebeurd onder invloed van een romaniseringsproces door een tijdelijk doordringen van het Romaans in Brabant, tussen Gete en Zenne, in het begin van de 10e eeuw. Diezelfde hypotese werkte hij verder uit in het Album VerdeyenGa naar voetnoot(23) (-cin = Waalse vorm van -kem<-gem<-ingaheim), doch in zijn opstel in het Album BlancquaertGa naar voetnoot(24), laat hij ze zonder voorbehoud varen en aanvaardt plots het bestaan van een suffix -cin<-tsin<-tso+in. Hij had intussen blijkbaar al ingezien dat zijn stelling onhoudbaar was, in de eerste plaats omdat er veel meer persoonsnamen voorkomen die dat suffix hebben, dan plaatsnamen. Van deze laatste houdt hij er nog vier over (waarvan hij de auslautverbinding -cen ‘vertaalt’ door -sken of -ken) en één toponiem: belcsin (= bilksken). Overigens meent hij dat er in het mnl. nog wel meer appellatieven met -cin zullen geweest zijn dan het in het Mnl. Wdb. vermelde meissenGa naar voetnoot(25) en conincsijnGa naar voetnoot(26). Daarnaast geeft hij een lijst van familiarismen op -cin en -sin, die echter een mengeling blijkt te zijn van namen op -kin (b.v. Lancechin, Wivechin), op -in (b.v. Masin, Moysin), op -ing (b.v. Trusinc), op -win (b.v. Gosin) | |||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||
en op -z- (b.v. Wensensone, *Matzin), met anderzijds echte expressiva op -cin, jonger -sin (o.a. Egecin, Godecin, Immecin, Reincin / Boudsin, Dielsin, Lamsin, Robsin enz.). Voor de etymologie van -cin/-sin gaat hij uit van ‘het suffix -sin, -tsin, gewoonlijk gespeld -cin’, naar hij vermoedt op dezelfde wijze ontstaan als -kin en -lin, nl. ‘door de combinering van twee hypocoristische elementen tot een dubbel verkleiningssuffix’. 1.2.8. In 1968 citeert C. Tavernier-Vereecken in haar Gentse NaamkundeGa naar voetnoot(27) de zeven voorbeelden met -sin uit het Mnl. Wdb., die De Vries reeds aanhaalde, en ze voegt er nog vijf andere bij, nl. 1170 Cnapecinus (uit haar Gentse materiaal), 1285 ten eecsine, te OudenaardeGa naar voetnoot(28), 1281 molensin, in Zeeuws-VlaanderenGa naar voetnoot(29), samen met ca 1300 belcsin uit Lindemans' opstel, en met 1019-1030 Bruggecine uilla, vermeld in de Dipl. Belg. 248 en geïdentificeerd met de pln. Brugschen, onder SchellebelleGa naar voetnoot(30). Steunend op dit materiaal en op een twintigtal Gentse hypokoristika op -cin/-sin, is Tavernier van oordeel dat -sin door palatalisering uit het -kin suffix is ontstaan; en aan de hand van de vier door Lindemans geciteerde pln., acht ze zelfs het verschijnsel der palatalisering van gutturalen niet alleen in het Vlaams, doch ook in het Brabants ‘sporadisch maar werkelijk’, waarbij ze verwijst naar de relatief sterke palataliseringstendens in het os. en het mnddt., die er echter - zoals trouwens in het mnl. - reeds vroeg zou verdwijnen, zodat -sin in psn. na de 13e eeuw niet zeer levendig meer zou zijn. 1.2.9. In de bewerking van Schönfelds Historische Grammatica van het Nederlands door A. Van LoeyGa naar voetnoot(31), vindt men de meeste van de bovengenoemde teorieën terug, nl. daar waar de mogelijke verklaringen worden gegeven van de ‘overgangsklank’ s na gutturaal. In § 185 lezen we: ‘Het suffix -skijn is te beschouwen als een stapel- | |||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||
vorm van -kijn en -sijn, welke laatste (<suffix germ. -s + în) in onl. namen voorkomt, b.v. Boudsin, Lam(p)sin, Rijcsin, Wilsin, voorts in mnl. clocsijn, conincsijn en (naast mnl. magedijn) in mnl. meis(s)ijn (-en) (*magid-sîn)...’. 1.2.10. Tot slot van ons overzicht, vermelden we nog de recente bijdrage van Van Loey over het mnl. suffix -skenGa naar voetnoot(32). Al is het doel van de schrijver ‘de oorsprong van het suffix -skijn op te helderen’ (blz. 27-28), toch is zijn artikel ook uitgegroeid tot een vrij grondige studie van het -sin suffix (hoofdzakelijk echter in appellatieven), mede als poging om de duistere s in mnl. -sken te verklaren. Van Loey overloopt daarbij kritisch de verklaringspogingen van De VriesGa naar voetnoot(33) waarbij hij terecht het ontstaan van -sin uit -skijn verwerpt, daar volgens de kronologie der attestaties -sin het oudste van beide is. Ook de teorie van Welter wordt onderzocht. Van Loey konkludeert dat palatalisatie van -tk->-tj- het vroegst (14e eeuw) voorkomt in Limburg, en pas twee eeuwen later in Vlaanderen en Brabant, terwijl hij van de evolutie -k->-s- geen spoor aantreft. Aangezien -skijn sporadisch reeds ca. 1300 geattesteerd is, ‘moet men de oorsprong van -s in een nog ouder stadium zoeken, zij het in een assibilatie van de -k- in -kijn..., zij het in een suffix -sijn. Dan zou wel, in de onderstelling dat een -sin ouder is, -skijn een substitutie kunnen zijn van -sijnGa naar voetnoot(34)’. In dat verband verwijst Van Loey naar de visie van FringsGa naar voetnoot(21): -kin>-tjen>-sen>-sken na gutturaal; m.a.w. een substantief broecsin werd later broeksken, een vorm die reeds in het begin van de 14e eeuw in Limburg geattesteerd isGa naar voetnoot(35), zodat het ontstaan van -sin vóór 1300 moet geplaatst worden. Van Loey tracht dan in de daaropvolgende bladzijden 28-43 de etymologie van -sîn op te sporen, zonder evenwel tot een afdoende konklusie te komen: ofwel is -sin ‘kustmiddelnederlands’ en dan kan aan palatalisatie gedacht | |||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||
worden, ofwel komt -sin als autentieke en autochtone vorm ook elders voor en dan zou het ontstaan in oost en west als stapelsuffix voor de hand liggen.
2. Uit het voorgaande overzicht blijkt dat tot op heden nog geen konkludente oplossing werd gegeven aan het -cin/-sin probleem. Opvallend is o.i. wel het feit dat de meeste auteurs in de eerste plaats aandacht geschonken hebben aan de appellatieven, die uiteraard eerst in jongere tijd geattesteerd zijn, en dat niet méér werd teruggegrepen naar de toponymische en vooral de antroponymische gegevens, die toch veel ouder materiaal verschaffen. 2.1. We geven thans eerst een kronologische lijst van de familiare vormen met -cin tot in het midden van de 13e eeuw; ze werden voor het grootste gedeelte geput uit het materiaal van GysselingGa naar voetnoot(36): einde 9e (kop. 941), Gent, Emecin (cijnsplichtige)... Godecin (cijnsplichtige) ‘in uilla Meingem, mortuusGa naar voetnoot(37)’, Dip. 137-138. | |||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||
Als we bovenstaande lijst met ongeveer vijftig -cin namen overlopen, valt het op dat het overgrote deel ervan, nl. ca. 75%, te lokaliseren is in Oost- en West-Vlaanderen (plus Zeeuws-Vlaanderen), zoals blijkt uit bijgaande kaart. Voortgaande op de geraadpleegde bronnen, d.w.z. hoofdzakelijk Gysselings materiaal, noteerden we slechts twaalf namen (waarvan tien vrouwelijke!) die niet in genoemd gebied aangetroffen werden, nl. twee in Limburg, één te Leuven, één te Walcourt, alsook - en dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||
lijkt ons wel opmerkelijk - acht in Noord-Frankrijk, waarbij hun attestatieplaats één strook vormt over Arras, Douai, Cambrai en Avesnes en aldus mooi aansluit bij het bovengenoemde Walcourt.
Namen met -cin blijken vóór 1250 te ontbreken in Nederland, in de Ardennen ten Z. en ten O. van de Maas, in de prov. Antwerpen, in het Land van Waas, in de ganse Westhoek, en zelfs ook in Henegouwen. Een eventuele opmerking dat de oudste oorkonden juist in Vlaanderen te vinden zijn en derhalve daar aanleiding zouden kunnen geven tot een groter aantal attestaties met -cin, gaat niet helemaal op, omdat we onze marge om die reden groot genoeg hebben genomen, nl. tot ca. 1250, derhalve een periode waaruit ook voor de andere streken al heel wat antroponymisch materiaal beschikbaar is. 2.2. Indien we onze eerste lijst op een schijnbaar willekeurig gekozen tijdstip afsloten, nl. het midden van de 13e eeuw, dan zijn hiervoor nochtans verscheidene redenen aan te halen:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||
Voegen we er nog aan toe dat, wegens het grotere aantal dokumenten dat ons in de tweede helft van de 13e eeuw is overgeleverd, eveneens het aantal genoteerde personen met een naam op -sin in dergelijke mate toeneemt dat het niet meer doenbaar is ze verder nog allen nominatim te vermelden. De geraadpleegde bronnen reveleren een opvallend verschil met de vorige periode: namen met -sin komen na 1250 in de eerste plaats voor in West-Vlaanderen, in mindere mate in Oost-Vlaanderen. We vinden ze nochtans ook nog - zij het dan in veel kleiner aantal - in Brabant en Limburg, alsook in Noord-Frankrijk. In de volgende bladzijden bespreken we de -sin namen die we na 1250 aantreffen in enkele gepubliceerde werken, namenlijsten, dissertaties, verhandelingen enz. die ons ter beschikking staan en waarbij uiteraard geen volledigheid kon worden nagestreefd. 2.2.1. Voor Brugge en omgeving, het zgn. Brugse VrijeGa naar voetnoot(54), raadpleegden we vooreerst de oorkondenGa naar voetnoot(55) en de stadsrekeningenGa naar voetnoot(56). In deze | |||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||
bronnen, die aanvangen rond het einde van de 13e eeuw, vinden we Lamsin, Boudsin, Wilsin, Heylsin, Woutersin, RijtsinGa naar voetnoot(57) en Avesin, de laatste vier alleen als voornaam. Opvallend is wel dat hiervan één zeer frekwent is, nl. Lamsin, met als sporadische varianten Lansin en Lammesin. Hij wordt door een paar honderd personen gedragen, als voornaam én als toenaam. De andere komen veel minder aan bod: Boudsin bij een dozijn personen, Wilsin bij een viertal, Heylsin en Woutersin tweemaal, de andere slechts één keer. Eveneens opmerkelijk is het naast elkaar voorkomen van verschillende familiare vormen. Zo noteert men b.v. in de stadsrekeningen tussen 1298 en 1303 naast Lamsin nog Lam, Lamme, Lammin, Lamkin, Lammekin, Lammeloet, Lamzoet, Lambay. Soms kan één persoon met meer dan één zogenaamde vleivorm optreden:
1299 lamsino de beckine = lammekino de beckine 1298 ex filia lammini pottins = ex filia lamsini pottins 1305 Ser Lammin Pax strate = 1307 bachten Lamsin Pax 1282 clemencie orphane Lammini Loevins = 1290 katerine orphane Lamberti Loevins = 1299 Lamsini Loevins Vgl. 1291 Griele filie Willelmi Snaggards = 1292 Wilsino Snacgard = 1297 Wilsoni Snaggard = 1299 van Wilsin Snaggards goede 1297 Lamsin Bonin fil. Gherewini = 1292 signum Lamberti Bonins filii Gherewini = 1331 Lambrecht Bonin ser Gheerwins zuensGa naar voetnoot(58) 1303 van lambrechte f. boudens = van lamsins f. boudens 1298 a relicta lamberti hasards = relicte lamsini hasards
Anderzijds schijnen de namen met -sin niet gebonden te zijn aan een bepaalde klasse, want zowel gewone werklieden en boeren als | |||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||
ambachtslieden en vooraanstaanden dragen zo'n naam. Zo was b.v. in 1302 Lamsin Bauward ‘hoftman van den berdmakers’ en Lamsin Spindekin ‘hoftman van den sceppers’; in 1361 was Lamsin van Sint-Omaers ‘deken van den maekelaers’; in 1299-1300 behoorden Lamsin de ArdembourghGa naar voetnoot(59) en Lamsin de Lodine bij de onderschrijvers van een lening aan de stad Brugge; in 1338 was Lamsin Maykine ‘myn sheeren cleerc van Vlaenderen’; ca. 1359 noteerden we een Lamsin de Vos ‘her deken’, waarschijnlijk dezelfde als in 1366 Lamsin de Vos ‘buerchmeestre’ te Brugge. Te Sint-MichielsGa naar voetnoot(60) was Lamsin vander Cortebrigghe in 1308 schepene in het gehucht Tillegem, terwijl in 1406 een Lamsin vander Muelne vermeld staat als ‘man van leene mijns geduchts heeren sHertogen van Bourgoengen, Grave van Vlaendre’. Daarnaast noteerden we o.m. als beroeps- of bijnaam 1290 Lamsin pictor de Ypra, 1302 Lamsin die clempitere en Lamsin de keyster, 1303 Lamsin den blandere, 1299 Lamsin cardemakere, 1298 Lamsin carreman, 1303 Boudsin de scroedere, 1298 Lamsinus pudin, 1291 Lamsinus Zwijnkin, 1331 Lamsin Swijn, 1332 Lamsin Zwarte enz. Een der belangrijkste antroponymische bronnen voor Brugge is ongetwijfeld de lange lijst van de gestrafte Bruggelingen en van de borgenGa naar voetnoot(61) na de opstand (okt. 1280-aug. 1281) tegen het stadspatriciaat van het ‘gemeen’, het gewone volk en de ambachtenGa naar voetnoot(62), waarbij zich ook een aantal vooraanstaanden van de stad voegden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||
De lijst is des te interessanter omdat hij deels in het mnl. en deels in het Frans is opgesteld, waardoor typisch afwijkende schrijfwijzen van de voornaam Lamsin, die twaalfmaal geattesteerd is naast éénmaal Boudsin, aan het licht komen:
Verder nog: Woutin fius Wautier le Gharencopre, Lambsin ses freres; Lamsin de Haeltre, culsticker; Lamsin Groethoeft, wintapper; Lamsin die Maets en Lamsin Balde, backers. Interessant is eveneens de verfransing van de toenaam Boudsin: Ian Boudsin = Jehan fius Bouchin = Jehans fius Bouchain, waarin eventueel Pikardische beïnvloeding een rol kan gespeeld hebben (vgl. hierbeneden de plaatsnamen op -cin, -chin, -chain). In verband met de antroponymische vermeldingen in de Brugse stadsrekeningen uit het begin van het 2e kwart der 14e eeuw, naar aanleiding van het oproer in Vlaanderen tegen Lodewijk van Nevers, kan ook gewezen worden op het strenge onderzoek dat te Brugge werd ingesteld na de slag bij Kassel in 1328Ga naar voetnoot(63). Onder de Bruggelingen die strenge straffen opliepen als aanstokers of medeplichtigen aan de opstand, worden o.a. vermeld: Lamsin van den Lene, Lamsin van Zweepforde (schoenmaker), Lamsin van Oudenaerde (bakker), Lamsin de Sceppere (huidevetter), Lamsin de Hertoghe, Bloxin de Sceerre, Lamsin van Oudenburgh tsKints scoemakere, Rijxin Splette, Lamsin van Cuertricke, Hannekin Rosseel f. Lamsins (visser), Lamsin Rosseel, Lamsin van Male (bakker), Lamsin Storme, Lamsin Roetard (wever), Lamsin de Thielt = Lammin van Tielt (volder), Lamsin li Hamers (viuswariers; fra. bron)Ga naar voetnoot(64). Totaal: 14 maal Lamsin, 1 Rijxin, 1 Bloxin. | |||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||
Als gevolg van genoemde opstand werden er in het Brugse Vrije ook eigendommen in beslag genomen. Uit de in het Frans opgestelde lijst van gekonfiskeerdenGa naar voetnoot(65), lichten we o.m. Lamsin Wandelard uit Brugge, Lamsin de la Vliete te Oostkerke, Lamsin le Smit te Oostende. Een andere rijke bron is het ‘Rentebouc van Ste Janshospitale in Brugghe’, waarin de renten en cijnzen beschreven worden die in het begin van de 14e eeuw opgebracht werden door sommige hofsteden en landerijen in een streek die ongeveer samenvalt met het vroegere Brugse Vrije. Belangrijk is hierbij dat dit boek geschreven werd in het Westvlaams (Brugs?) dialekt van die tijd. Op antroponymisch gebiedGa naar voetnoot(66) werd dit renteboek bestudeerd door O. Leys, eerst gedeeltelijk in zijn licentiaatsverhandelingGa naar voetnoot(67), daarna volledig in de bewerking ervan voor de Universitaire WedstrijdGa naar voetnoot(68). Hij voegde er ook de persoonsnamen bij uit rol no 5 van de ‘Generalen renteboec 1250’ (opgesteld in het Latijn en daterend uit de jaren 1255-1260), omdat de erin voorkomende namen dikwijls dezelfde zijn als die uit eerstgenoemd renteboek, wat blijkbaar wijst op erfopvolging van de naamdragers. Het is opvallend dat haast alle namen op -sin die we in de Brugse stadsrekeningen ontmoeten, ook worden aangetroffen in dit renteboek dat een uitgebreid gebied bestrijkt, gaande tot tegen Diksmuide, Roeselare, Tielt, Eeklo en de Westerschelde. We troffen er meer dan honderd personen aan waarvan de naam waarschijnlijk een -sin Suffix bevat. We noteerden, als voornaam én als toenaam, ongeveer 85 maal Lamsin(s) en 5 maal Boudsin(s); alleen als voornaam 7 maal Rijcsin (met de varianten Ricsin en ca 1260 Rixsin), en daarnaast telkens als alleenstaande gevallen 1260 vidua jansin calf, 1310 | |||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||
hansin madanien zone, moensins land, tanxsins belc; ten slotte alleen als toenaam: 1310 arnoud dielsins land, gielis iasins land, hanne f. vroucins/ jan vroucins zons land, waldacx land wilsins zons, en vijfmaal tacsin(s), b.v. weite tacsin, ave tacsins land enz. Misschien kan hieraan nog toegevoegd wordenGa naar voetnoot(69): 1310-1360 zoete wulsine, met dialektische ronding i>u, ofwel uit Wulfsine. In deze renteboeken vindt men eveneens verschillende familiare vormen naast elkaar, b.v. naast willem: wilsoete, willard, wille, wilsin, willin, willekin, willeman; naast lambrecht: lamme, lammin, lammekin, lamsin; naast wouter: weite, weitin, weitkin, wouterkin, wouterzoete; naast symoene: moen, moenin, moenkin, moenekin, moenard; naast heinric: heine, heinkin, heinekin, heineman, rik; naast johannes: jan, hanne, hannin, hankin, hannekin enz. Bij dezelfde persoon:
1260 lammin f. saiwins = lammakin f. saijwins de Vlisceghem = lamrakin (sic!) f. saiwin = 1310 lamsin saiwins zone (Vlissegem, Wenduine, Nieuwmunster) 1310 lamsin hoofscaerd = lammekin hofscards land, Houtave 1310 yse f. lamsins f. willems = yse f. lammins f. willekins, Schoondijke 1310 lambrecht f. lammins = lambrecht f. lamsins, Snellegem 1310 lamsin noids = lammins zone noids zone, Varsenare 1310 hanne f. vroucins = jan vroucins zons land, Dudzele. Vgl. 1310-1360 Rijcsin bollard die jonghe = Riquard bollard, Oostkerke; bouden f. willems f. boudsins, Dudzele; lambrechts f. jans f. vermaben land = lamsin f. jans f. vermaben (Moerkerke, Koolkerke); 1310 lambrecht cant f. lamsins, Nieuwmunster; lamsin f. lammin f. lammins die clerc, Houtave; bouden f. lambrechts = boudene f. lamsin kinder = pierin f. boudins f. lamsins, Dudzele.
Wat de verbreiding der namen op -sin betreft, is het opvallend dat ze in de beide renteboeken alleen in de streek van het Brugse Vrije aangetroffen worden, dus niet in de verder afgelegen cijnsgoederen in de omgeving van Diksmuide, Roeselare of Tielt, wat evenwel | |||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||
gedeeltelijk kan verklaard worden door de eerder schaarse bezittingen van het hospitaal in die streken. Een verdere bron voor Brugge en omgeving uit dezelfde periode is het notaboek van Simon de Rikelike, een Bruggeling die tussen 1323 en 1336 al zijn inkomsten en uitgaven optekendeGa naar voetnoot(70). Opnieuw is Lamsin(s) de meest voorkomende naam op -sin, nl. 15 maal, als voornaam én als toenaam. Daarnaast staat slechts éénmaal 1334 Hugesin van den Walle. Vgl. met afwisselend suffix: 1325-1329 Wouter fil. Lamsins = Wouter fil. Lammins; Lamsin fil. Wouter = Lammin fil. Wouters; Henric fil. Lamsins = van Heine fil. Lammins; 1330 Lamsin fil. Lamsins = Lammin fil. Lamsin (Kadzand); 1330-1333 Lammekin Pierins = Lamsin Pierin(s) = Lamkin Pierins = Lammin Pierin(s); 1334 Lamsin de Rikelike = Lamkin de Rikelike; voorts 1330 Hannin de Garrentgate = 1330 Hankin van den Garrentgate; daarnaast ook: 1333 Hans Pauwels = Hanskin Pauwels = Hannekin Pauwels; 1327 Jan van Poele = Hanskin van Poele; 1330 Hannin/Hankin fil. Heinric = 1328 Hanskin fil. Henrics. Het gebruik van de voornaam Hans is eerder uitzonderlijk; de gewone familiare vorm van Johannes (ook in de Poortersboeken van Brugge) is behalve Jhan, Jhanne (genit. Jans), vooral Hanne, Hannin, Han(ne)kin. Jongere bronnen zijn de Brugse Poortersboeken. Uit Parmentiers IndicesGa naar voetnoot(71) blijkt dat tijdens de periode 1418-1434 het grootste deel van degenen die het poorterschap te Brugge verkrijgen en waarvan de naam met -sin geschreven wordt, nog uit de omgeving van Brugge komt. Daarenboven wordt nog alleen de naam Lamsin(s) aangetroffen, als voornaam én als toenaam (ca. 40 maal, o.a. 1425 Lamsin Lammes filius Lamsins, uit Oedelem; 1426 Anthuenis Lambrechts filius Lamsins, uit Houtave). Nochtans komen er eveneens enkele uit verder afgelegen gebieden, o.a. Tielt, Kortrijk, Frans-Vlaanderen (Cassele, Hondscote, Sermyzeele in Cassel-Ambocht, Etaples). In 1421 wordt Lamsin van Luen filius Lamsins, uit ‘Per int lant van Loon up den cant van Brabant’, burger van Brugge; in 1422 Lamsin van Holmen, uit ‘Niemaghen... omme te doene tambocht vanden lininwevers’; | |||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||
in 1427 werd aan Lamsin Bout ‘van Ruemt in Ghelreland... zijn poorterscip gheconsenteert... ter bede van Jacop Heldebolle, wiens dienare hy 12 jaer gheweist heift’; in 1430 aan Jan van Weerden filius Lamsins uit Utrecht. Of deze Lamsins uit Peer en uit Nederland als een mogelijke aanduiding kunnen beschouwd worden dat -sin namen ook in het Land van Loon en in Nederland in het begin van de 15e eeuw bekend waren, moet nog nader onderzocht worden. Men dient deze namen o.i. met de nodige voorzichtigheid te bekijken. We weten b.v. niet of hun naam bij het inschrijven als poorter te Brugge eventueel kan vervormd resp. aangepast zijn; we verwijzen hierbij naar de Nederlander Lamsin Bout die, blijkens de erbijgevoegde notitie, twaalf jaar in dienst is geweest bij een Brugse poorter. Het is opmerkelijk dat tijdens de tweede periode, nl. 1343-1450, het aantal Lamsins heel wat kleiner schijnt te worden; vooral het gebruik van Lamsin als voornaam blijkt af te nemen. Kenmerkend is eveneens de frekwentievermindering van Lamsin(s) als toenaam: tussen 1418 en 1450 zijn er een twintigtal met die toenaam die het poorterschap in Brugge verkregen, tussen 1450 en 1478 nog vier, nadien geen enkele meer. In de Brugse Buitenpoortersboeken van 1548 tot 1788Ga naar voetnoot(72) komt Lamsin als voornaam nog slechts een paar maal voor, o.a. 1549 Lampsin van Belle, en Lamsin van Sluus fs. Lamsins (= 1563 Lamsins vander Sluus; vgl. 1575 Jan vander Sluus fs. Lambrecht). Als toenaam echter is hij - althans te Brugge - nog geruime tijd blijven voortleven, aangezien we hem daar tot het einde van de 16e eeuw aantreffen: in de Buitenpoortersboeken 15 maal Lampsins, slechts 3 maal Lamsins, daarnaast 1 maal Lamssins. Hij komt er terecht bij de heterogene namen op -sins (verdoft -sens) die na 1550 schering en inslag zijn: Alyssins, Boussins, Claei(s)sins/Clayssins/Clayssens, Goossins/Goossens, Hans(s)ins/Hanssens, Huusins, Jans(s)ins/Janssens, Martsins, Piersins/Piesens, Naessins, Seysins, Stasins enz. We kunnen hierbij nog bezwaarlijk spreken van een -sin suffix; gewone formaties met -in (Claeissins, Stasins) staan hier naast oudere komposita (Goossins), eventuele analogische vormen en versteende -sin namen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||
Tot besluit van dit Brugse overzicht, vermelden we nog terloops enkele vormen uit de omgeving ervan: te Varsenare: ao 1344 ende heet piicsiins wael (vgl. 1441 ende heet pycxkins wael)Ga naar voetnoot(73). te Oudenburg: ao 1451 Jacob Boudsin; 1447-1448 Mathys WilsinGa naar voetnoot(74). 2.2.2. Een tweede gebied dat we volgens de oudste mnl. bronnen onderzochten, is Ieper en omgeving. De streek van Ieper reikt in het noorden praktisch tot aan de steden Diksmuide en Roeselare; ze vertoont in oostelijke richting duidelijke antroponymische verschillen met Kortrijk; langs het zuiden is ze daarentegen sterk beïnvloed geworden door de Noordfranse invloedssfeer: ze heeft er veel meer kenmerken van dan het noordelijke Brugge en heeft ze ook veel langer en intenser ondergaan. Zoals voor Brugge vormen ook voor Ieper de stadsrekeningenGa naar voetnoot(75) de oudste en rijkste bronnen. Aanvankelijk (ao1267) zijn ze nog in het Latijn opgesteld, vanaf het laatste kwart van de 13e eeuw in het Frans. Tijdens het volksoproer tegen de Fransen en het stadspatriciaat, onder leiding van de Klauwaarts, werden de rekeningen vanaf 1325 in het Vlaams geschreven, en wel tot aan de nederlaag van Zannekin in 1329 te Kassel; daarna werd tot ca. 1380 het Frans opnieuw de voertaal. Dit alles belet niet dat de rekeningen doorspekt zijn met mnl. woorden en zinnen; de persoonsnamen zijn tot 1325 veelal verfranst, behalve de familiare vormen (vooral die op -in en -kin) die doorgaans in hun oorspronkelijke vorm neergeschreven zijn. Op het eerste gezicht zou men geneigd zijn te zeggen dat er te Ieper niet zoveel namen met -sin voorkomen als te Brugge. Indien men echter het zeer frekwente Lamsin, dat te Brugge sedert het einde van de 12e eeuw uiterst populair was, buiten beschouwing laat, dan kan men ook voor Ieper een voldoende aantal attestaties aanwijzen om te kunnen aannemen dat eveneens in die streek het -sin | |||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||
suffix ten laatste in de 13e eeuw moet bekend en gebruikt geweest zijn: 1268 VincsinusGa naar voetnoot(76); 1277 Wilsin Hodekin; 1280 Hacsinus MettenblidenGa naar voetnoot(77); 1281 contra Caninum Tacsin; 1304 Lamsin de Castickere de Bruges; 1306 pour cauper le tieste JacsinGa naar voetnoot(78); 1315 à RicsinGa naar voetnoot(79)... pour refaire le ‘dijc’ de la riole à Nortscotes; 1326 Hannin Lamsine; 1328 als zi voeren omme Lamsine van Moerkerke = isent te Lamsins van Moerkerke. Na 1350 neemt de voornaam Lamsin, met varianten Lambsin en Lampsin, opvallend in frekwentie toe; in de 2e helft der 14e eeuw wordt hij in vele tientallen attestaties teruggevonden. Typisch is echter dit hij als toenaam te Ieper vóór 1400 slechts weinig aangetroffen wordtGa naar voetnoot(80). Bij de drie bovengenoemde gevallen moet wellicht aan mensen uit het Brugse gedacht worden, wat overigens blijkt uit de bijgevoegde kontekst bij twee van de drie namen. We menen dat de bakermat van Lamsin in de streek van Brugge (reeds eind 12e eeuw) moet liggen en van daar uit naar andere gewesten gemigreerd is. Opmerkelijk is voor Ieper ook de grafie Lambsin en Lampsin, die te Brugge haast niet wordt aangetroffen. In dat verband verwijzen we naar het feit dat te Ieper in de oudste stadsrekeningen, naast Lam en Lamkinus en soms ook Lammekinus, vooral de vorm Lambinus voorkomt, terwijl Lammin iets jonger schijnt te zijnGa naar voetnoot(81). Nochtans is hier voorzichtigheid geboden en dient er rekening gehouden te worden met de scribent. Terwijl men b.v. in de stadsrekeningen honderden | |||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||
namen op -kin ontmoet, vindt men in de lijst van de 500 wevers en de 500 volders die na de opstand in Vlaanderen en de slag bij Kassel in 1328 voor drie jaar naar Frankrijk verbannen werdenGa naar voetnoot(82), slechts zeer weinige namen op -kin. Hetzelfde geldt er voor Lammin en Lambin: de eerste vorm komt daar meer voor dan de tweede, Lamkin slechts éénmaal. De voorliefde voor het gebruik van Lambin te Ieper blijkt ook uit een Ieperse lijst van Brugse burgers, met o.a. Sire Lambins li TolnareGa naar voetnoot(83), die te Brugge Lamsin(us) Tolnare of Lamsin de TolnareGa naar voetnoot(84) genoemd wordt. Vgl. nog te Ieper: 1328 Lambin Baes fs. Braem = 1329 Lambert Baes fil. AbraemGa naar voetnoot(85). Andere namen met -sin na 1350 zijn o.m.: 1364 willem wilsin; 1399 jehan mabesinGa naar voetnoot(86); misschien ook 1367 mathijs weussin en 1393 hannin weisin. Ze mogen niet verward worden met voor- en toenamen als Blasin, Nisin, Mersin, Rosin, Stasin, Pasin, Casin, Masin, Vossin e.d., waarin alleen sprake is van een -in afleidingGa naar voetnoot(87). Hetzelfde beeld vinden we terug in het ‘Registre van den ghedinghen ende beroupen ghedaen ten wettelicken hoofde voor sceepenen van Ypre’Ga naar voetnoot(88): naast talrijke namen op -in (o.a. Losin, Vossin, Gousin, Peysin, Mazin) en tientallen op -kin, noteerden we in deze vonnissen - die aanvangen in 1360 - alleen Lamsin als duidelijke naam met -sin, zowel bij gewone burgers als bij vooraanstaanden (vgl. 1394 mester Lamsin den Breden; 1389 Her Lamsin van den Clite, scepene = 1389 eschevin Clite = 1393 her Lambrecht van den Clite = 1405 Lamsin van der Clite, stedehoudere van den vooght). | |||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||
Ook de omgeving van IeperGa naar voetnoot(89) wijkt hiervan niet af. De voornaam Lamsin komt hier eveneens eerst na 1350 voor. Als toenaam noteerden we 1375 Gillis Wilsin, en 1384 Anne Lamsins sbuerghgraven wijf. In het licht van wat voorafgaat, wijzen we nog op de lijst van inwoners van Poperinge, die deelnamen aan de opstand die einde 1280 te Ieper losbrak naar aanleiding van schepenverordeningen over de lakennijverheid, en die in de geschiedenis van Vlaanderen bekend staat onder de naam CockerulleGa naar voetnoot(90). In deze in het Frans opgestelde lijst treffen we, naast vele verfransingen op -ins en -kins, ook 8 maal Lambins aan, tweemaal Lambekins, éénmaal Lambe, en ook ‘Lambesin fius Pierin Elbout, de Boescheppe, telliers’Ga naar voetnoot(91); geen enkele maal komt een Lammin voor. Vgl. nog, met afwisselende suffigering: Lambins li Bliek = Lambin Bliec = Lambekins Bliek li fius Lambiert le Bliec; ook Hannins le Bliek = Hannekins li Blieck. Al schijnt deze Lambesin qua naamvorming heel normaal te zijn, toch is zijn voorkomen in 1291 te Poperinge, d.w.z. in de buurt van Ieper waar Lamsin volgens de overgeleverde bronnen eerst na 1350 opduikt, eerder verwonderlijk. Overigens lijken dergelijke naamvormen in de streek langs de Franse grens nog voor te komen; zo noteerden we te Lo in 1530-1552 enkele malen Lampsin als voornaam, naast Wilsin als toenaamGa naar voetnoot(92); te Zonnebeke in 1648 ‘d'hoirs Lampsin Traetsaert’Ga naar voetnoot(93); te Bailleul ao1556-1557, in een rekening in het Nederlands geschreven, Lampsin Cambier = LampsoenGa naar voetnoot(94). De vorm Lampsin kan misschien wel typisch zijn voor de Westhoek; nochtans is hij niet helemaal onbekend in het Brugse Vrije, waar echter Lamsin overheerst. We noteerden hem verscheidene keren uit De Flou's Woordenboek, o.a. 1555 Lampsins Lauwers hofstede = 1756 Lamsens Lauwers, te Zandvoorde (IX 79); 1596 Lampsins-Polder = 1885 Lampsinspolder, in Zeeuws-Vlaanderen (IX 80; vgl. XVIII 1035: | |||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||
ao1664 en 1928 Lampsinspolder, tussen Groede en Nieuwvliet); 1616 pieter Lampsins bellestick, te Oedelem (XII 693). We vermelden hierbij nog ao 1323 de polro filiorum lemsins moens (X 664), een polder te Oostkerke; het is o.i. mogelijk dat Lemsins niets te maken heeft met Lamsins, doch een afleiding is van b.v. Adelem of van WillemGa naar voetnoot(95). Ten slotte citeren we nog uit De Flou: ao1279 lants in die prochie van moerkerke... ende heet robsins hofstede (XIII 632). We sluiten dit deel van ons onderzoek naar de psn. op -sin in het Ieperse af met enkele namen uit de streek van Veurne en Duinkerke. Ze komen voor in de lijst van de gesneuvelden in de slag bij Kassel in 1328Ga naar voetnoot(96). Deze veldslag betekende het einde van het oproer van enkele Vlaamse steden tegen Lodewijk van Nevers, waarbij naast Brugge en Ieper, ook de heerlijkheden Veurne, Kassel, Sint-Winoksbergen, Bailleul en Bourbourg betrokken waren. Onder de doden treffen we o.m. aan Willem Wilsin en Jehan Wilsin (uit Leisele), Michiel Wilsin (uit Gieverinkhove), Weitekin Willesin (uit Zuytcote), Wautier Wilzijn (uit Ghyvelde), Jaecsin Seer Arnouds de Weghescede (uit Pitgam); onzekere gevallen zijn o.i. Hannin Loudsin (Hoogstade) en Clais Dackersijn (Veurne). 2.2.3. Een derde grote stad uit het Westvlaamse gebied, is Kortrijk. Voor mogelijke -sin namen daar en in de omgeving, maakten we gebruik van F. Debrabanderes studies over de Kortrijkse psn. tussen 1300 en ca. 1430. In de eerste helft van de 14e eeuwGa naar voetnoot(97) konden we alleen ao 1338 up Lamsin den Tolnere (Kortrijk) noteren, naast tweemaal Lambin en éénmaal Lammin. In de tweede helft van die eeuwGa naar voetnoot(98) zijn er veel meer -sin namen overgeleverd; het bewerkte materiaal is overigens ook veel uitgebreider. We noteerden 36 maal Lamsin (en 1 Lambsin, te Menen); verder Gheersin, Voetsin, en waarschijnlijk ook Jansien (te Moeskroen), de laatste drie alleen als toenaam. Misschien kan hier ook nog de toenaam Brouxin, Broucin (te Pittem) aan toegevoegd worden (naast Van den Brouke/Van den Broucke, steeds met ou). Opmerkelijk is o.i. wel dat, op Lamsin na, al de genoem- | |||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||
de -sin namen uitsluitend aangetroffen worden in de Kortrijkse poortersboeken ao1398. Lamsin zelf is de meest voorkomende afleiding (ca. 36 maal) van Lambrecht, Lambertus; Lammin noteerden we 25 maal (naast éénmaal Lambin), Lammekin amper tweemaal. Als toenaam vonden we hem slechts bij drie personen, waarvan tweemaal bij een vrouw (Marien Lamsins erve; Calle Lamsins, dochter van Olivier Lamsin). Onze opmerking over het voorkomen van Lamsin te Ieper, lijkt overigens ook voor de streek van Kortrijk te gelden: de naam komt vóór 1350 praktisch niet voor, schijnt eerst in de tweede helft der 14e eeuw ingang te vinden, en wordt als toenaam - alhoewel eerder sporadisch - eerst rond 1400 gebruikt. In tegenstrijd met de streek van Ieper, ontmoeten we Lamsin als toenaam in het Kortrijkse niet meer na 1400, ten minste indien we voortgaan op de studie van Debrabandere over de psn. aldaar rond het begin van de 15e eeuw tot ca. 1430Ga naar voetnoot(99). Geheel in de lijn met wat voorafgaat, schijnt -sin ook te Kortrijk stilaan in onbruik geraakt te zijn: we noteerden nog achtmaal Lamsin als voornaam (naast 2 Lammin, 2 Lammekin en 1 Lamme), en daarnaast nog driemaal de duistere vorm Lessin. Gevallen van suffixvariatie zijn: 1424 Lamsin Jaqueloot = Lammin Jaqueloot; 1418 Leskin Gabryelkin ende Maertijnkin Strijppincx... Item Maertijnkin vors. es ghevaren van live ter doet... es Lessin gehuut; 1368 Lamsin van den Hecke = 1372 Lammin van den Hecke; vgl. 1368 Lambert Cateel doude/Lammin Cateel junior/1396 Lamsin Cateele; 1372 Lambert Palstre = 1398 Lammin Palster. 2.2.4. Met de streek van Brugge en het Brugse Vrije, van Ieper en van Kortrijk hebben we een belangrijk deel van West-Vlaanderen onderzocht. Daar uit de oudste attestaties is gebleken dat ook in Noord-Frankrijk -cin namen voorkwamen, hebben we voor dat gebied een paar antroponymische publikaties in ons onderzoek betrokken. Het zijn in hoofdzaak twee namenlijsten van ca. 1300. Uit CalaisGa naar voetnoot(100) tekenden we alleen Foukesin, Foukessin, Folkesin, als mogelijke naam met -sin opGa naar voetnoot(101). De vorm komt zevenmaal voor, | |||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||
naast Fulco, Fulko, Fouke, Foulke, Foque, Foukes, Fouket, in het totaal 35 maal. Het moet in die tijd te Calais een van de meest populaire namen geweest zijn, wat trouwens geheel in de lijn ligt van de frekwentie ervan in de 11e en 12e eeuw in Noord-Frankrijk. Enkele identifikaties: 1297 pueris Eustacii Ansel scilicet Foukesino et Stasekin (dat.) = 1298 Fouke et Stasekin les enfans Stas Ansel; 1255 Foukessin le clerc de Calais = Foukessins = 1288 Fulconis clerici (genit.); 1295 de Folkesin filio Pas Clobbe = 1297 Foukessin filio Pas Clobbe (dat.) = 1302 a Fouket Pas Clobbe. 2.2.5. Een tweede meer uitgebreide namenlijst bestrijkt een veel groter gebied, nl. Artesië, eveneens rond 1300Ga naar voetnoot(102). Als eventuele -sin namen noteerden we Jehans Aghecins (te Hinges, cant. Béthune); Aghesine (te Aire); Jakes Boukessins, les filles Colart Boukessin (te Lillers); Alar Engechin, Gillet Engechin (te Croisilles, arr. Arras)Ga naar voetnoot(103). Geen enkele van deze vormen troffen we aan te Calais, terwijl omgekeerd het aldaar frekwente Folke, Foulke in Artois praktisch niet te vinden is. Het is trouwens op verre na niet het enige onderscheid tussen de naamgeving te Calais, waar op het einde van de 13e eeuw | |||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||
nog Nederlands werd gesprokenGa naar voetnoot(104), en anderzijds die in Artois, dat een uitgesproken Romaans karakter vertoont. 2.2.6. Geen enkele van deze -sin namen uit Noord-Frankrijk troffen we in West-Vlaanderen aan. Gans anders is de situatie in de poortersboeken van Sint-WinoksbergenGa naar voetnoot(105). De daarin vermelde namen leunen helemaal aan bij de Westvlaamse. Spijtig genoeg dateren de oudste slechts van het einde der 14e eeuw, een tijdstip waarop niet meer van enige produktiviteit van -sin kan gesproken worden, enkel nog van overlevering van enkele ‘versteende’ vormen. Anderzijds levert de evolutie in de naamvorming soms moeilijkheden op, vooral wanneer in jongere eeuwen verdoffing tot -sen begint op te treden. Zo zijn 1448 Casin Lamsin en 1445 Lamsin van Lyc nog wel duidelijke -sin namen; eventueel ook nog 1442 Stasin Rissen, 1427 Pauwels Weisin, 1441 Willem Weysin. Minder zeker zijn de (jongere) toenamen 1756 Gheersen (cfr. 1574 Geers, 1624 Gheerse); 1580 Janssen; 1698 Piersen; 1558 Puessen; 1712 Woussens e.d., ook al is het niet onmogelijk dat in sommige ervan een oude -sin naam kan schuilen. 2.2.7. Uit de prov. Oost-Vlaanderen nemen we vooreerst de inventaris van de bezittingen der Sint-Pietersabdij te Gent ao 1281Ga naar voetnoot(106) ter hand. Dit dokument is voor ons belangrijk omdat het al de eigendommen van die abdij weergeeft, niet alleen in de streek van Gent, doch ook ver daarbuiten. Het is opvallend dat in het door Haeserijn bestudeerde deel ervan, nl. 124 van de 195 blz., de voorkomende -sin namen uitsluitend gelokaliseerd zijn in West-Vlaanderen. We tekenden er vier verschillende op, nl. Boisin et annin wert, cijns te Sint-Katarina, parochie bij OostburgGa naar voetnoot(107); maes fil' boutsins, cijns te Westerzidelinghe, de testerepGa naar voetnoot(108); Hannekin fil' HugersinsGa naar voetnoot(109), cijns te Elmare, tussen | |||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||
IJzendijke en Sint-Jan-in-EremoGa naar voetnoot(110); en enkele keren lamsin(s), nl. lamsinus de pieta v.d. de oesthulle et pietackerGa naar voetnoot(111); marg. vidua pieter lamsins, cijns te terra in ketenGa naar voetnoot(112): marg. lamsins fil' rolins, cijns te vetus terraGa naar voetnoot(113); boud' fil' lamsins erlebouts (1288 te Uitkerke). Daarnaast noteerden we nog will' molensin, cijns te Piete, waarbij moeilijk uit te maken is of molensin hier een bijnaam ofwel een appellatief isGa naar voetnoot(114). Ten slotte citeren we nog de plaatsnaam kerccine, ook vermeld als kercskine (= Kerksken, arr. Aalst). Het blijkt dat, op dit laatste toponiem na, alle bovengenoemde -sin vormen aangetroffen worden in het Brugse Vrije, geen enkele te Gent, waar het Liber Inventarius werd opgesteld. Dat het suffix in de streek van Gent in de 14e eeuw haast niet meer gebruikelijk was, blijkt nog uit andere geraadpleegde werken. Bij de namen van het stadspatriciaat tot ca. 1300Ga naar voetnoot(115) vonden we alleen: ao 1282 AghesainGa naar voetnoot(116), fille signeur Symon le GruteGa naar voetnoot(117). In het Cartularium | |||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||
van de ArteveldesGa naar voetnoot(118) staat, voor zover het Gent en omgeving betreft, geen enkele naam op -sinGa naar voetnoot(119). In de stadsrekeningen 1280-1336Ga naar voetnoot(120), met een massa namen, is er slechts één enkele op -sin te vinden, nl. 1334-1335 Lamsin van Ghent (naast zesmaal Lammekin en zevenmaal Lammin). Opmerkelijk is de bijnaam (of beroepsnaam?) ao1334-1335 Clercsine, Clersin, in de rek. 1335-1336 Clersijn, meestal ook Clercskine genoemd, voor Jan of (H)annekin de ClercGa naar voetnoot(121). Ten slotte vermelden we nog te Eeklo ao 1368: stic dat men heet Gersin sticGa naar voetnoot(122). 2.2.8. Het land van Waas levert al evenmin een noemenswaardig aantal gevallen met -sin op. Een studie van Van GeertsomGa naar voetnoot(123) over de voornamen tussen 1244 en 1796 (blz. 5-21) vermeldt geen enkele dergelijke naam; evenmin vinden we er een bij de cijnsplichtigen tussen 1295 en 1350, genoemd in het hoofdcijnsboek (register no 31) van de Sint-Baafsabdij te Gent (blz. 21-55), noch tussen de Waas- | |||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||
landers uit het Liber InventariusGa naar voetnoot(124) (blz. 55-59). In een ander artikel van dezelfde auteurGa naar voetnoot(125) zouden er eventueel drie als -sin namen kunnen beschouwd worden, nl. ca. 1440 Piersens, ca. 1470 Wilsens, en s.d. GheensinsGa naar voetnoot(126). Het nadeel bij deze toenamen is dat ze van jongere datum zijn (15e eeuw), zodat ze ofwel moeten aangezien worden als relikten uit vroegere eeuwen, ofwel kunnen gevormd zijn op een andere manier dan met -sin>-sen. Vgl. naast Piersens ook Piessens, Spiersens, Spiessens, Pierssone, Pierssoens enz.; naast Wilsens ook Wils, Wilsoens, Wilssens. Hun gering aantal zou er kunnen op wijzen dat ze niet autochtoon zijn in het Waasland en dat er ook aan migratie moet gedacht worden. 2.2.9. Wat een mogelijke suffix -sin in de prov. Antwerpen en Brabant betreft, willen we er eerst de aandacht op vestigen dat in Lindemans' studie over Brabantse persoonsnamenGa naar voetnoot(127) geen enkele -sin naam te vinden is bij de Westbrabantse namen ao 1295, noch bij die te Halle ao 1381. Voor ons onderzoek van de psn. in het vroegere hertogdom Brabant, konden we gebruik maken van enkele Leuvense licentieverhandelingen. Noch de onderzochte archieven van het Sint-PietershospitaalGa naar voetnoot(128) noch die van het Sint-JanshospitaalGa naar voetnoot(129) te Brussel leveren in de 13e-15e eeuw dergelijke naamvormen op. Hetzelfde geldt voor de streek van Antwerpen: het oorkondenboek van | |||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||
de Sint-Michielsabdij uit de 12e en 13e eeuwGa naar voetnoot(130) en de geëxcerpeerde archieven uit de 14e-16e eeuwGa naar voetnoot(131) bevatten geen -sin namen, evenmin als die uit de 14e en 15e eeuw te LierGa naar voetnoot(132). Ook de Leuvense 13e- en 14e-eeuwse bronnen brengen op dat gebied niets nieuws bijGa naar voetnoot(133). Alleen register 2482 uit het stadsarchiefGa naar voetnoot(134) vermeldt één mogelijke -sin naam; LindemansGa naar voetnoot(135) meent in deze toenaam ao 1390 Ranxsyns een diminutiefvorm van Rantso te mogen zienGa naar voetnoot(136). 2.2.10. In de Antwerpse Kempen noteerden we te HerentalsGa naar voetnoot(137) alleen 1369 hensens dochter (vgl. daarnaast de voornamen Hennen, Heinken), een toenaam die wel typisch lijkt te zijn voor de oostelijke helft van het Vlaamse landsgedeelte. Te TurnhoutGa naar voetnoot(138) vonden we in de 14e-15e eeuw o.a. 1340 Henricus Heenssen, alsook Walterus Eemsen, wellicht dezelfde als 1362 Walterus Emsen = Walterus Imsen, te Ravels; aldaar ook 1362 Johannes Ymsen, 1375 Ancelmus Ymsen, 1400 Elysabeth filia Petri EmsenGa naar voetnoot(139); verder te Turnhout ao 1368 Meester Mathys Herheinsen, 1417 Mathijs Herheincens, Goden Her- | |||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||
heinsens, Jan Herheinsens (waarschijnlijk identiek met Jan Herheins = Jan Godens HerheinsonGa naar voetnoot(140)). 2.2.11. Te DiestGa naar voetnoot(141) kende men ao 1434 art henccens, 1448 marie hencens en merten hencens, waarin de c vóór e waarschijnlijk als ts (of s) werd uitgesproken; vgl. de k in andere toenamen als ennekens, fraeykens, moyskens, vincken, vrancken, van kinckem, van lin(c)kebeke enz. In de naam Hencens zien we bij voorkeur een afleiding van Henric. 2.2.12. In de streek van TienenGa naar voetnoot(142) kwamen in de 14e eeuw, naast voormelde naam, nog andere toenamen op -sin/-sen voor. We noteerden: 1321-1322 herhensen; 1347-1348 henric heynsen; 1354-1362 per herheynssen, in binkeem; 1397-1398 henric hynsen (er is géén familienaam heins geattesteerd, wél hensman, heynsman); 1404 jan gielsins in winde (géén fn. giels, wél gielen, gielkens); 1321-1322 margareta ymsen filia michaelis ymsen, in louanio; mychaelis ymsche; ca 1340 franco ymse; 1347-1348 henric impsen (géén fn. ims, wél ymmen); ca 1340 henricus rixen; 1346 johannes rixens, in bivorde; 1366-1367 johannis ryxsinsGa naar voetnoot(143), in ghummingen; 1383 jan ryxsens: 1383 gelette rixens/1356-1357 dilette filia rixonis de bost (géén fn. rix, riks, wél de rike, rikens). De afleiding Hensen kan principieel zowel bij Henric als bij Johannes horen; vgl. 1340 domini johannis dicti henne presbiteri; johannes dictus heynsmans; 1379 henric de scortsere/1384-85 heynsen den scortsere heynken sinen sone. 2.2.13. Te HasseltGa naar voetnoot(144) vinden we in de 15e eeuw opnieuw de naam Hencens, in ca. 20 attestaties, o.m. 1430 jan hencens; 1454 jan hencen; 1455 hennen hencens; met 1477 thijs henchens duikt de grafie ch op, soms alternerend: 1478 jannes henckens = 1479 jannes hencens; 1473 quinten hencens = 1493 quinten henccens = 1478 quinten henchens; daarnaast uitzonderlijk: 1487 lijsken hencckensGa naar voetnoot(145). Ook | |||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||
hier is de grondvorm onzeker: vgl. 1381 janne den drayere = 1382 van henneken drayere; doch: 1417 henric greven = 1422 hencen greven; 1421 henric jan joupen sone = 1422 hennen joupen jan joupen soen = 1424 heinen joupen = 1424 hencen joupen jans soen; ook: 1426 momboer heincen stasmans; 1427 heynsen bruins dochter, wat op een familiare vorm van Heinric kan wijzen. Een tweede vorm op -cen is ao 1441 coppen dierceins = 1447 jacop diercens = 1454 jacop dircens; 1438 reiner dierceyns; 1463 margareta dircens. Of ook hansen hierbij hoort, lijkt ons twijfelachtig; het kan nl. best een casus obliquus zijn van de voornaam hans: 1451 hans moninx/1458 op hansen moninx; 1475 op liesbetten hansen; liesbeten hansen moninx wedue; 1459 jannes hansen laethoeff; doch ook: 1476 henric hansen = 1481 henrich hansens. Bij voor- en toenamen als Hencen en Hencens (vgl. ook Ymsen, Rixens e.d.) zou men eveneens aan casus obliqui kunnen denken. Dat gaat echter niet helemaal op, aangezien vormen op -cen/-sen blijkbaar ook in de nominatief voorkomen (vgl. 1417 beclaecht hencen spapen den jonghen = 1420 hencen spapen der jonge = 1422 beclaecht den jongen hencen spapen = 1422 heinen spapen der jonge), en omdat de (teoretisch mogelijke) vorm op -s noch als voornaam noch als toenaam in die bronnen wordt aangetroffen, dus geen Hens/Heins, wél Hein (b.v. 1415 heyn meeus = 1415 hennen meeus = 1418 henric meeus; 1454 heyn winne = 1455 henneken swynnen = 1454 henric swynnen). Misschien zouden bedoelde namen kunnen teruggaan op oudere z-vormen. Rixo komt inderdaad voor (cfr. supra), en in oudere tijd (vóór 1150) ook een Riczo te Leuven en een Emza te Vorst, daarnaast evenwel Imeza te Sint-Truiden en Imezo te Luik, alsook Heimezo en Hemezo te Brussel. Henzo is echter een typisch Duitse vorm en wellicht kan Hencen daarmee verband houden, want Duitse invloed is in Limburg zeker niet uitgeslotenGa naar voetnoot(146); vgl. te Hasselt o.m. 1476 | |||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||
jans prins = 1474 jan prints = 1474 jan printsen; 1414 goden printsen = 1425 goden princen; 1473 matheus crans = 1452 matheus metten crance; 1473 alart alarts = 1473 alairt alairtz; 1443 hantz coens = 1450 hans coens; 1453 aert cautsmeet = 1455 arnt kaltsmeets; 1475 willem goutsmet = 1477 her willem goltsmeetz huys enz. Nochtans is in een aantal van deze gevallen eventuele Duitse invloed wellicht slechts van grafische aard, en men zou zich ook kunnen afvragen of de affrikaten niet als een Limburgs verschijnsel te beschouwen zijn. In verband met onze opmerking aangaande Hencen, dient er anderzijds ook op gewezen te worden dat de oudste, 14e-eeuwse schrijfwijzen ervan (nl. te Turnhout, Herentals, Tienen en Tongeren) alle -s- vertonen, terwijl -c- (te Diest en Hasselt) pas 15e-eeuws blijkt te zijn; vgl. echter hierbeneden de appellatieven boccen, haeccen, coninccen naast rincsen in een Limburgse bron uit het begin van de 14e eeuw. 2.2.14. Meer zuidelijk, te Sint-TruidenGa naar voetnoot(147), bevat het bewerkte materiaal uit cartularia en oorkonden als eventuele -cin naam alleen ao 1255 Raucinus decanusGa naar voetnoot(148). Dezelfde naamvorm noteerden we ook in 1256: Raucinus cocus domini de BerleGa naar voetnoot(149). 2.2.15. Voor Tongeren moeten we spijtig genoeg steunen op relatief jong antroponymisch materiaal, vanaf eind 14e eeuwGa naar voetnoot(150). We vonden er slechts ca 1398 johannis hensens, 1460 johannis hensenGa naar voetnoot(151); alsook de | |||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||
onduidelijke voornaam ao 1435 Fetschin Colin (scepen des coenichlichen stoils van Aeken), die we wegens zijn eventuele Duitse herkomst, liefst buiten beschouwing laten. Duitse invloed kan misschien ook te vinden zijn in ca 1385 Lambertus filius LutsenGa naar voetnoot(152), terwijl sommige andere namen Luikse (Franse) kenmerken kunnen vertonen, met naast elkaar de uitgangen -son, - chon, -soen, -sen: ca 1398 elisabeth lintson; quondam yde de linson = quondam yde linsen; ca 1385 gerardo minson = 1404 gherarde mynsson = 1408 gerardo minsoen = 1421 gerart mynzons vaders = 1432 gerit mynsens; vgl. 1408 woltero minchonsGa naar voetnoot(153). 2.2.16. Ten noordoosten van Tongeren, in de gemeente Rijkhoven, bevindt zich de kommanderij van Oudenbiezen. Uit het oudste goederenregister ao 1280-1344Ga naar voetnoot(154) putten we: 1276 Jocob ende Wiltsin van Huselt, met in randtitel Jocob en Willem van Huselt, nogmaals genoemd ao 1279 in Huselt Jocob en Wiltsin = 1280 Jocob ende Willem; deze laatste is waarschijnlijk identiek met ao 1312 Willem van Huselt ende Mos Vifg, in de randtitel vermeld als Viltsin ende Moes Vif van Huselt. Een tweede mogelijke -sin naam is ao 1300 Rausins lantGa naar voetnoot(155). Voor de grafie ts in Wiltsin (overal elders komt steeds Wilsin voor), verwijzen we naar soortgelijke gevallen in hetzelfde register, o.a. Henke Hents, Heinrich Heinmanz, Katerine soenz, ane Tsitsbergh, agter Csitsberch/ane Titsberch (blz. 13-15, 33, 38, 93, 96). Opvallend is o.m. ook ao 1279 Lamtsul Heinrics bruder, te Herderen (blz. 285), misschien identiek met 1286 Clein Lamtsuls wif van Herderen (blz. 294)Ga naar voetnoot(156), wellicht eerder een familiarisme op -ul bij Lantslot (blz. 273, 281, 288, 293... Lantslots dogteren) dan een afleiding van | |||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||
Lambrecht (var. Lambrest en Lamberet), met als vleivormen Lamben, Lemp, Lempen. We verwijzen ook terloops naar Weulfgins kendere (blz. 17) en Weulfgins dogtere (blz. 34), wat de diminutivering betreft te vergelijken met petgin (blz. 130) en met Ouerbrucsgin (blz. 93)Ga naar voetnoot(157), al is de gebruikelijke grafie in het register -ken, soms ook nog -kinGa naar voetnoot(158). 2.2.17. In onderstaande lijst geven we een overzicht, per gewest, van de verschillende mogelijke -sin namen na 1250, evenwel zonder hun frekwentieGa naar voetnoot(159):
Brugge en omgeving (na 1255): V & T: Lamsin (Lansin, Lammesin, Lampsin, Lambsin, Lambesin), Boudsin (Bouchin), Boisin, Wilsin V: Woutersin, Heylsin, Avesin, Bloxin, Rijxin (Ricsin, Rixsin), Jansin, Hansin, Moensin, Tanxsin, Huge(r)sin, Ghersin, Piicsiin, Robsin, Lemsin T: Dielsins, Vroucins, Tacsins, Wulsine, Molensin Ieper en omgeving (na 1268): V & T: Lamsin (Lampsin, Lambsin, Lambesin), Wilsin V: Ricsin, Jacsin, Hacsin, Vincsin T: Mabesin, Tacsin, Weisin, Weusin Streek Veurne en Duinkerke (1328): V: Jaecsin T: Wilsin (Wilzijn, Willesin) Kortrijk en omgeving (na 1300): V & T: Lamsin (Lambsin) T: Gheersin, Jansien, Voetsin, Brouxin (Broucin), Lessin (?) Calais (tussen 1255 en 1300): V: Foukesin (Foukessin, Folkesin) Sint-Winoksbergen: T: 1448 Lamsin, 1427 Weisin | |||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||
Artois (ca 1300): V: Aghesine T: Aghecins, Boukessin(s), Engechin Gent: V: 1282 Aghesain, 1334 Lamsin T: 1334 Clercsin (Clersin) Leuven: T: 1390 Ranxsyns (?) Herentals: T: 1369 Hensens Turnhout: T: 1340 Heenssen, Eemsen; 1362 Emsen, Ymsen; 1368 Herheinsen Diest: T: 1448 Henc(c)ens Tienen: V: 1321 Hensen, 1384 Heynsen T: 1347 Heynsen (1397 Hynsen), 1404 Gielsins, 1321 Ymsen (1397 Impsen), 1340 Rixen (1346 Rixens, 1366 Rijxsins, 1383 Ryxsens) Hasselt: V: 1422 Hencen (1426 Heincen, 1427 Heynsen) T: 1430 Hensens (1477 Henchens), 1447 Diercens (1441 Dierceins, 1463 Dircens) Sint-Truiden: V: 1255 Raucinus Tongeren: T: 1398 Hensen(s) Rijkhoven (Oudenbiezen): V: 1276 Wiltsin = 1312 Viltsin, 1300 Rausin(s)?
2.2.18. Vaste konklusies zijn hieruit moeilijk te trekken, omdat het materiaal uiteindelijk slechts op steekproeven berust. 1o Wat de geografische distributie betreft, is er alleszins een sterke koncentratie waar te nemen in West-Vlaanderen, een geringere frekwentie in Oost-Vlaanderen en Limburg. In Brabant troffen we, behalve te Tienen, geen voornaam met -sin aan, wel een paar familiarismen waarvan de herkomst nochtans eerder onzeker is en het autochtone karakter kan betwijfeld worden. Vóór 1250 lagen de -cin kernen rond Gent en Brugge, en was Limburg sporadisch vertegenwoordigd (ook Leuven?). Er schijnt dus een zekere kontinuïteit te bestaan in het Limburgse, terwijl het belangrijkste gebied, West- en Oost-Vlaanderen, na 1300 sterk is ingekrompen, inz. door het verlies van Gent alsook de ganse streek om en tussen Schelde en LeieGa naar voetnoot(160). Wat | |||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||
ervan overblijft, vormt een langwerpige strook langsheen de Noordzee, ten westen van een denkbeeldige lijn vertrekkend van de Scheldeoever bij Terneuzen; ze omvat dan Zeeuws-Vlaanderen ten westen van die lijn, verder de streek van Brugge en van Ieper, met waarschijnlijk ook het er tussenin liggende gebied. Merkwaardig genoeg valt dit aldus geschetste kustgebied grosso modo samen met de plaatsen waar thans nog dialektisch het diminutiefsuffix na k en g gepalataliseerd wordt uitgesprokenGa naar voetnoot(161): vlagšə (ook -ətšə), bankšə, koninkšə, kriekšə (de laatste drie met varianten -šjə, -šχjə, -štjə resp. -sjχə, -sχjə enz.)Ga naar voetnoot(162). Of eveneens de Noordfranse gewesten ten noorden van de Leie tot aan de Noordzeekust erbij horen, is moeilijk uit te maken, al lijkt het niet onwaarschijnlijk wegens de attestaties te Calais op het einde van de 13e eeuw. 2o Vergelijken we de voorraad -cin namen vóór en na 1250, dan komen we tot de konstatering dat er daarin een tamelijk grondige verandering is gebeurd. Regionaal vergelijkbare vormen zijn nog alleen Avesin (vgl. 11e, 12e, 13e Avacin), Vroucins (vgl. 962 Vrowecin) en Aghesain (vgl. 980 Egecin) in Vlaanderen; in Noord-Frankrijk Aghecine (vgl. 1170 Egecin) en Engechin (vgl. 1050 Eniecina); in Brabant Rijxsins (vgl. ca 1150 Ricscinis). Daarentegen komen Emsen en Ymsen in een heel andere streek voor dan voorheen (vgl. 9e Emecin, 11e Imicina, 12e Immecin, Imcin in Vlaanderen). Indien we echter | |||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||
het geheel van de -sin namen na 1250 bekijken, dan valt het onmiddellijk op dat er slechts twee zijn die een ruimere verbreiding kennen, nl. Rijxsin en Wilsin; de eerste noteerden we in Vlaanderen en Brabant, de tweede in Vlaanderen en Limburg. Alle andere lijken wel typisch thuis te horen in een bepaald landsgedeelte, hetzij in de westelijke hetzij in de oostelijke helft van Vlaanderen. Een frappant voorbeeld daarvan is Lamsin, een naam die blijkens de bronnen op het einde van de 12e eeuw zeer populair geworden is te Brugge en die populariteit een paar eeuwen heeft bewaard; qua frekwentie steekt hij daar torenhoog boven de andere -sin namen uit. Volgens de kronologie van de attestaties heeft Lamsin zich dan geleidelijk ingeburgerd in geheel West-Vlaanderen: in de loop van de 14e eeuw, hoofdzakelijk in de 2e helft ervan, komt hij eveneens veelvuldig voor te Ieper en te Kortrijk. Opvallend is daarbij dat zijn verspreiding is beperkt gebleven tot deze provincie; in de Gentse stadsrekeningen vonden we slechts één voorbeeld ervan, nl. 1334 Lamsin van Ghent, met een toenaam die op die plaats toch wel tot nadenken stemt. Dat hij niet voorkomt in de geraadpleegde Noordfranse bronnen, is niet verwonderlijk omdat deze dateren van rond 1300. Een ander voorbeeld van een eng regionaal gebonden expressivum is Hensen, var. Hencen, Heynsen, Heyncen enz. in het oostelijke deel van ons land, een naam die echter moeilijker te beoordelen is. 3o In de oudere periode vertonen haast alle -cin namen tussen stam en suffix een vokaal, die ofwel bindvokaal kan zijn (Emecin), ofwel de auslautvokaal van het grondwoord zelf (Avacin). Er zijn slechts weinige uitzonderingen. Zo lijken vooreerst de hypokoristika met stam op -n geen tussenvokaal nodig te hebben: 950-953 Baldomancin, 1114-1132 Reincin, 1167 Evencina. Dat kan toeval zijn: in Reincin kan ei< egi/agi nog een tweeklank e + i geweest zijnGa naar voetnoot(163); Evencina staat ritmisch gelijk met Imicin(a), Avecin(a) e.d.; voor Baldomancin ligt de reden misschien in het feit dat het grondwoord Baldoman reeds een expressieve vorm en daarenboven al driesyllabisch was. Bij Ricsinis, uit het midden van de 12e eeuw, kunnen we verwijzen naar gelijkaardige vormen met -z-suffix, die in de 10e en 11e eeuw | |||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||
nog als Rikizo, vr. Rikeza geattesteerd zijn, later na wegvallen van de bindvokaal als RiczaGa naar voetnoot(164); trouwens, in de oorkonde waarin Ricsinis voorkomt, wordt ook een Riczo vermeld. Genoemde bindvokaal verdwijnt sporadisch reeds in de loop van de 12e eeuw, en na 1250 vrij algemeen, behalve in sommige Westvlaamse franstalige bronnen (met Lammesin, Lambesin naast Lamsin, Lambsin, en Willesin naast Wilsin, zoals ook Lammekin, Lambekin naast Lamkin, Lampkin, en Willekin naast Wilkin) en op Noordfrans grondgebied (Aghesin, Folkesin, Boukessin, doch ook Aghecine en Engechin). 4o De grafie van het suffix in persoonsnamen kan als volgt worden beschreven:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||
2.3. Thans volgt een lijst van al de ons bekende appellatieven, plaats- en bijnamen met -sin. De VriesGa naar voetnoot(167) gaf in 1924 zeven voorbeelden, TavernierGa naar voetnoot(168) in 1968 twaalf, Van LoeyGa naar voetnoot(169) in zijn recente studie zeventien, in de lijst hierbeneden aangeduid met V.L.. We konden het aantal opvoeren tot eenendertig, met meer dan vijftig attestaties. 2.3.1. We vermelden en bespreken ze hieronder in alfabetische volgordeGa naar voetnoot(170):
| |||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||
Mnl. hoopsene (ao 1351, Ieper: een hoopsene gruus ende een hantvol souts; daer in werpt een hoopsene tarwijn gruus; nemt 2 hoopsenen gersten) hebben we niet in de lijst opgenomen, omdat -sene moeilijk met het suffix -sen te verbinden is. Cfr. Mnl. Wdb. III 580: ‘Waarschijnlijk eene afleiding van hoop, doch van elders is het woord niet bekend. Hoopje, handvol (of benaming eener bepaalde maat?)’. Wat de geografische verspreiding betreft, noteerden we dus in Noord-Holland hanesijn, havicsijn; in Zeeland hoecsijn; in Zeeuws- | |||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||
Vlaanderen belcsin, brescins operelle, dijcsin, molensin; in West-Vlaanderen becsijn, belcsin, broecsin, brucsin, eecsin, joncsin, clocsin, cnocsin, cocsin, conincsijn, vincsin, zacxen, zidelincsin; in Oost-Vlaanderen ackersyn, (blekensin), bruggecine, bruxin, eecsin, kerccine, clercsin, cnapecin, meisin, vrowecin, wivecin, wulchscen; in Limburg boccen, haeccen, coninccen, rincsen. We hebben getracht in de mate van het mogelijke op onderstaande kaart de genoteerde -cin/-sin vormen in het Vlaamse land en in Zeeuws-Vlaanderen te lokaliseren:Een kronologische ordening geeft als resultaat: 962 vrowecin, wivecin; 1019-1030 bruggecine; 1170 cnapecin; 1200 wifcin; 1212-1223 wivesin; 1236 meicin; 1240 meisin; 1255 belxin; 1259 bruxin; 1260 dijcsin; 1268 vincsin; 1273 broecsin; 1281 kerccine, molensin; 1282 cocsin; 1285 ten eecsine, zidelincsin; 1289 broexin; 1291 coxin; ca 1300 becsijn, belcsin, beelcsin, brescins, broecsin, boccen, haeccen, coninccen, rincsen; 1309 clocsin; 1311 conincsijn; 1334 clercsin; 1336 belcxin; 1340 brucsin; 1341 cnocsin; 1300-1350 becsin; 1359 bruxin; 1375 clocsin, joncsine; 1435 ackersyn; 1498 wulchscen; 1552 zacxen; 1564 brucxsen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||
Een vergelijking met de persoonsnamen op -sin levert overeenkomsten, maar anderzijds ook verschillen op. Aangezien we niet beschikken over eventuele psn. op -sin uit Holland, dienen we onze vergelijking te beperken tot het Vlaamse gebied. West-Vlaanderen schept geen problemen en vertoont een opvallende gelijkenis qua geografische distributie en relatieve frekwentie van persoonsnamen en appellatieven. Oost-Vlaanderen heeft vóór 1250 zowel persoonsnamen als appellatieven op -sin; na die datum verandert de situatie, in die zin dat er praktisch geen namen op -sin meer worden aangetroffen, wél appellatieven hoewel enkele ervan ongetwijfeld archaïsche vormen zijn. Zo is blekensin onzeker en - indien geen korrupte lezing - als toponiem in 1356 waarschijnlijk al een reliktGa naar voetnoot(225). Dit laatste geldt zeker voor de plaatsnaam ao 1435 ackersynGa naar voetnoot(226). Of hetzelfde kan gezegd worden voor de pln. ao 1281 kerccine (waarnaast ook reeds kercskine voorkomt), is minder duidelijk; hij kan vergeleken worden met het toponiem ten eecsine in dezelfde periode te Oudenaarde. Een tiental km. ten zuiden hiervan, te Ronse, treffen we ao 1359 bruxin aan, en zelfs nog in 1498 wulchscen, diminutiefvormen op -sin/-sen van resp. brug en wilg; het gebruikelijke dim. suffix in die perioden is daar -kin resp. -ken. Even opvallend zijn te Gent ao 1334-35 de (beroeps)namen clercsin en clersin, sporadische varianten van clercskin; al mogen ze niet als reliktvormen of foutieve grafieën beschouwd worden, dan kan o.i. wel aan eventuele invloed van de scribent gedacht worden (vgl. in dezelfde stadsrek. Lamsin als enige -sin naam!). Verder oostwaarts, in Antwerpen en Brabant, vonden we in de geraadpleegde bronnen geen enkel appellatief op -sin. Dat lijkt er wel op te wijzen dat de enkele persoonsnamen die in de Antwerpse Kempen en in het Hageland in de loop van de 14e alsook in het begin van de 15e eeuw doorgaans op -sen(s), sporadisch ook nog op -sins eindigen, geen autochtone -sin formaties zouden zijn, te meer daar de diversiteit van die namen toch zeer beperkt is. Voor Limburg | |||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||
is de toestand evenwel opnieuw anders en tot op zekere hoogte te vergelijken met die in West-Vlaanderen; immers, naast de vier gevallen op -cen en -sen uit het Gloss. van Bern staan niet alleen oudere familiarismen op -cin, doch ook gelijktijdige én jongere persoonsnamen op -sin, -sen, -cen. Evenals het -kin suffix, kon -cin/-sin principieel bij gelijk welke stam gevoegd worden. Bij de persoonsnamen vóór 1250 werd soms nog een bindvokaal gebruikt (b.v. Em-e-cin, Eg-e-cin, Ing-e-cin, Ted-e-cin, naast Ava-cin, Rein-cin, Even-cina), maar na 1250 verdwijnt hij er vrij algemeen. Vgl. hiermee de appellatieven brugge-cine, cnape-cin, hane-sijn, molen-sin, acker-syn enz. Het meest opvallende verschil is dat, na 1250, bij de appellativa, -sin bij voorkeur na woordstammen op -k blijkt voor te komen (in onze lijst in ca. 75% der gevallen!). Dit zou er kunnen op wijzen dat het gebruik van het suffix vroeger algemener was en zich achteraf, bij het verminderen van de produktiviteit ervan, verengd heeft. Wanneer -kin als normaal gebruikt diminutiefsuffix overal de bovenhand haalde, heeft -sin zich - behoudens in enkele gevallen, hoofdzakelijk reliktvormen - in de eerste plaats kunnen handhaven na stammen met -k auslaut, waarbij het -kin suffix minder tot zijn recht kwam. De spelling van het suffix bij appellatieven loopt min of meer parallel met de hypokoristika: aanvankelijk overal -cin, daarna -sin. Toch zijn er ook afwijkingen. Zo lijkt -cin zich bij de appellatieven hier en daar iets langer te hebben gehandhaafd: we vinden het b.v. nog ao 1236 te Gent: meicin (daarnaast echter ook ca 1240 meisin), ao 1281 kerccine, ca 1300 in Limburg: boccen, haeccen, coninccen (doch eveneens rincsen). Een van de redenen hiervoor ligt zeker in het feit dat men de volkstaal ten vroegste rond het midden van de 13e eeuw ook als schrijftaal begon te gebruiken. De grafie -sin treffen we bij de substantieven eerst na 1200 aan, d.w.z. ongeveer een kwart eeuw later dan bij de persoonsnamen. Na 1250 lijkt het gebruikelijke schrijfwijze te zijn geworden. Bij appellativa met stam op gutturaal, staat soms x = k + s, b.v. 1255 belxin, 1259 bruxin, 1289 broexin, 1288 coxin; cfr. nog te Brugge 1552 zacxen, 1564 brucxsen. Vgl. hiermee de 13e- en 14e-eeuwse persoonsnamen Rijxin, Tanxin, Brouxin e.d. Zoals bij de psn., treedt verdoffing tot -cen/-sen het eerst op in Limburg (ca 1300 boccen, rincsen) en pas veel later in Oost- en West-Vlaanderen (1498 wulchscen, te Ronse; midden 16e brucxsen, zacxen, te Brugge). | |||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||
3. Wat de oorsprong en de evolutie van het -cin/-sin suffix betreft, kunnen de tot nogtoe vooropgezette teorieën hoofdzakelijk herleid worden tot vier verschillende:
3.1. De eerste verklaring kunnen we onmiddellijk opzij zetten: de kronologie van de attestaties wijst nl. uit dat de vormen met -sin ouder zijn dan die met -skijn (al bij V.L. 21). 3.2. Ook de tweede teorie houdt geen steek: tot op heden is er geen duidelijk bewijs geleverd van het bestaan van een dergelijk germ. s-suffix in onze gewesten. In elk geval bestond het niet ten tijde van de opkomst van -cin. Het is echter mogelijk dat men dit zogenoemde germ. suffix verward heeft met het -z-suffix, vaak ook s- of so-suffix genoemd, maar dat pas sinds de 10e eeuw o.a. met de grafie s geattesteerd isGa naar voetnoot(227). 3.3. De derde opvatting is dat -cin een stapelsuffix z + in zou zijn (waarin z vóór i>c), juist zoals -kin en -lin uit k + in en l + in zouden zijn samengesteld. We hebben intussen er reeds op gewezenGa naar voetnoot(228) dat onl. -lin geen stapelsuffix is, maar veeleer evenals -z- in het merov.-rom. ontstaan is door metanalyse. Overigens lijkt -kin evenmin een stapelsuffix te zijn. Tegen de mening dat -cin op z + in zou moeten teruggevoerd worden, kunnen verscheidene inz. morfologische argumenten ingebracht worden:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||
3.4. De vierde mogelijkheid is dat -cin zou ontstaan zijn uit -kin met palatalisatie van de k; aldus o.m. Tavernier-Vereecken in haar Gentse Naamkunde, blz. 187. Voor deze identifikatie -cin = gepalataliseerd -kin, pleit o.i. volgende zesvoudige argumentatie:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||
Genoemd Quiévrechain ligt vlakbij Quiévrain en is er slechts door de Belgisch-Franse grens van gescheiden. Volgens GysselingGa naar voetnoot(248) zijn de oudste vormen o.m.
In deze vormen kan -cin bezwaarlijk iets anders zijn dan een rom. vorm van een onl. diminutiefsuffix, hetzij -cin, hetzij -kin (waarin de k vóór i in het Pikardisch normaal ontwikkelt tot tš, geschreven c). Hetzelfde vinden we waarschijnlijk terug in de oudste attestaties van twee plaatsnamen, zuidwestelijk van Valenciennes, slechts een tiental km. van elkaar verwijderd, nl. Wavrechain-sous-Denain en Wavrechain-sous-Faulx, in de eerste helft van de 12e eeuw Wavrecin geschrevenGa naar voetnoot(249). Ook hier denken we aan een diminutiefvorm op -cin, al is een grondvorm Wavre ons in die streek onbekend. 3.5. Zover we weten komt een oorspronkelijk ofra. diminutiefsuffix -cin niet voor. Teoretisch zou een rom. -cin<-k + -inium echter wel mogelijk zijn, wellicht om een verband of een afhankelijkheid aan te duiden. Zo zijn er in Noord-Frankrijk een aantal plaatsnamen op | |||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||
-chin/-chain (<-cinium) te vinden die derhalve geen diminutiefvormen zijn: b.v. 847 in Helcinio, 1206 Helcin>Helchin (ndl. Helkijn); 877 Hilkinium, 1040 Helcin>Heuchin; 899 in Spilcinio, 1103 Spelcin>Esplechin; 1076 Schercinium, 1079 Scercin>Esquerchin; 899 Bulcinius, 1102 Bolcen>Bouchain; 10e Ercinium, 1171 Ercin>Erchin; 847 Muscinium, 1111 Moscin>Mouchin; 1140 de Uercinio, 1154 Wercin>Verchain enz.Ga naar voetnoot(250). Ook in onze gewesten kon door romanisering van sommige germ. plaatsnamen - meestal om en rond de taalgrens -, een ‘uitgang’ -cin, -chin ontstaan, b.v. in Beauvechain/Bevekom, arr. Nijvel (1018-1021 Bauechin, rom./1164 Beuinchem, germ.), met -ingaheim>rom. -chin; misschien ook in Aaigem, arr. Aalst (1123 Anchin). LindemansGa naar voetnoot(251) vermeldde in 1940 nog vier andere plaatsnamen met -cin, -cen, nl. Beisem (1117 Bergecen) ‘bergsken’; Bierges, Bierk (1248 Berghecines) ‘bergsken’; Kerksken (1121 Kerkescen, 1257 Kercine) ‘kerksken’; Vijversen (1231 Wivercen) ‘vijverken’. Mede op grond van deze vier plaatsnamen neemt Tavernier het verschijnsel der palatalisering van gutturale konsonanten niet alleen voor het Vlaams, doch ook voor het Brabants aanGa naar voetnoot(252). Van LoeyGa naar voetnoot(253) acht het echter gevaarlijk alleen op basis van dat karige toponymische materiaal, palatalisatie van k in Brabant als ‘werkelijk’ te aanvaarden. We zijn het ook met hem eens dat van de vier door Lindemans geciteerde toponiemen Kerccine = Kerksken wellicht het enige zou kunnen zijn dat een diminutiefsuffix -cin, -sin heeft; de ‘vertalingen’ bergsken en vijverken lijken ons onjuist: er is daar vermoedelijk geen sprake van een diminutiefsuffixGa naar voetnoot(254). | |||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||
Dat sluit niet uit dat er in onze gewesten palatalisering zonder rom. invloed zou bestaan hebben. Ze is er ongetwijfeld geweest in persoonsnamen en appellatieven met -kin>-cin/-sin; ze is waarschijnlijk eveneens sporadisch te vinden in sommige plaatsnamen, al is ze er doorgaans moeilijker te bewijzen. Mogen oude vormen als b.v. Bacceningahem, Locin, Bucingehem daarbij gerekend worden? Gysseling ziet in 814-840 BacceningahemGa naar voetnoot(255) - een verder onbekende plaatsnaam onder Avelgem, arr. Kortrijk -, een persoonsnaam Badtsīn (die echter het nadeel heeft nergens geattesteerd te zijn, ook niet bij Förstemann). De naam is te vergelijken met Bassenge/Bitsingen, arr. Tongeren, waarin Gysseling eveneens een persoonsnaam Badtso zietGa naar voetnoot(256). Het toponiem ao 966 (or.) Locin identificeert hij met Lootse, een oud goed onder Zeveren bij DeinzeGa naar voetnoot(257), wat echter door Tavernier betwijfeld wordt. In dezelfde oorkonde ao 966 wordt ook Bucingehem vermeld, te identificeren met Butsegem onder Kaster, arr. Kortrijk. In Schönfelds Historische GrammaticaGa naar voetnoot(258) wordt deze plaatsnaam geciteerd in verband met een van de ingweoonse | |||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||
verschijnselen, nl. ‘de palatalisatie van de gutturalen, allereerst van de k’, in dit geval in verband met de mouillering van de k vóór palatale vokaal in Vlaamse pln. die met Engelse pln. overeenkomen (vgl. eng. Buckingham). Gysseling verklaart Butsegem echter uit psn. Butso + ingahaimGa naar voetnoot(259), Mansion uit Butsa of BucīnGa naar voetnoot(260). Vgl. hiermee enkele ‘ingweoonse’ pln. uit de Nederlandse kuststreek, o.a. Kortgene op Noord-Beveland (1217 Cortekene, 1271 Cortekine, 1347 Cortgene, 1605 Corthiene - volksuitspraak kortjen of kortjeen); Hoedekenskerke op Zuid-Beveland (uitspraak Hoetjeskerke); Ooltgensplaat op Overflakkee (doorgaans Ooltjesplaat uitgesproken)Ga naar voetnoot(261); daarnaast 1331 tot der OlreceneGa naar voetnoot(262) (oude kreek die van bij Kieldrecht vertrekkend te noorden van Liefkenshoek in de Schelde uitmondde), waarvan het laatste bestanddeel, evenals in Kortgene, terug te voeren is op -kene (waterloop). We kunnen wellicht in breder verband nog wijzen op een paar mogelijke palataliseringen in pln. die niet in de kuststreek gelegen zijn: 842 (kop. ca 920) Hrotkinsingas, 1184 Ruscingen = Rüssingen, arr. Thionville, in het MoezelgebiedGa naar voetnoot(264); 1184, bulle (kop. 13e) Allecenrode, 1186, bulle, Allekenrodo = onbekende pln. in Limburg of aan de NederrijnGa naar voetnoot(264); 1085 (vals 12e) Abecenuualde, ca 1220 Abekenwalde = Abkoude, arr. UtrechtGa naar voetnoot(265), ten minste indien de grafie c in de laatste twee voorbeelden niet gelijk zou zijn aan k. Misschien kunnen we hier terloops ook nog de pln. Deinze vermelden: 1130 Dunse, 1168 Dunza, 1165 Donse, Donsa, volgens TavernierGa naar voetnoot(266) varianten van ‘donk’, verbogen ‘donge’, met ingweoonse assibilatie van de gutturaal. In de omgeving van Tongeren treffen we nog andere mogelijke assibilaties en palatalisaties aan: zo b.v. 1208 Buuelinhcen = BovelingenGa naar voetnoot(267), en 1208 Rokeldinhcen = | |||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||
Rukkelingen-LoonGa naar voetnoot(268); daarnaast misschien ook 1216 Govelingchen = Guvelingen, onder Sint-TruidenGa naar voetnoot(269), gelegen in het rom. taaleiland in Zuid-Limburg, nl. de streek van Sint-Truiden en TongerenGa naar voetnoot(270). Qua uitgang kunnen ze vergeleken worden met de bovengenoemde attestaties 1201 Kerkcen en 1201 BerghecenGa naar voetnoot(271), en blijkbaar ook met limb. boccen, haeccen en coninccen in het Gloss. Bernense. Hoe de uitspraak van deze Limburgse uitgang -cen is geweest, is moeilijk uit te maken: misschien met s of š, eventueel zelfs ts of tšGa naar voetnoot(272). Diezelfde moeilijkheid komt blijkbaar eveneens voor in de anlaut. We citeren hieronder enkele Limburgse toponiemen, waarbij in deze kontekst de etymologie minder belangrijk is dan de spellingvariatie van de anlautkonsonant; b.v. Sitsberg te Herderen: ao 1280 ane Tsitsberch, agter Csitsberch, ane Titsberch, 1319 achter CiesberghGa naar voetnoot(273), 1604 bey den sitsberg... aen die windtmuelen of sitzberchGa naar voetnoot(274); te Widooie: ao 1360 intra citsendeelle, in tzitzendaele, zitzendelle, in loco dicto citchen deelle, 14e-15e iuxta chiechen dael, s.d. (kop. 15e) in sitzendael; te Piringen: ao 1360 zincshaghedorne, sinxhaghedorne, cinchshaghedorneGa naar voetnoot(275); ten slotte Sitsingen onder Romershoven: 1280 Arnout van Tsitsingen = 1282 Arnoldus de Chitsinghen = 1284 Arnout van CsitsingenGa naar voetnoot(276); 1385 Citsinghen, 1406-1433 Zitsinghen, 1604 SitzingenGa naar voetnoot(277). Het komt ons voor dat in deze enkele voorbeelden de huidige | |||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||
stemloze dentale frikatief vroeger als een affrikaat, al of niet gepalataliseerd, werd uitgesproken, zowel in an- als inlaut, een konsonant die in de schrijftaal moeilijk kon weergegeven worden omdat er geen adekwaat letterteken voor bestond. Hetzelfde verschijnsel ontmoeten we overigens ook elders in het Vlaamse landGa naar voetnoot(278). Zo wordt Semmerzake, arr. Gent, in 815 (kop. 941) Cimbarsaca, 1101 (kop. 1175-1200) Schemersake, 1110 Cembersaca, 1163 (kop. 13e) Semmersake/Tsemmersake, 1196 Siembersake, 1210 ChemmersakaGa naar voetnoot(279) geschreven; blijkens de huidige vorm moet de vroegere uitspraak van de anlaut ts- of tš- geweest zijnGa naar voetnoot(280). Vgl. hiermee de pln. Serskamp, arr. Dendermonde:1148 (kop. einde 13e) Cerskamp, jonger 1242 Sc(h)erskamp, 1246 Cerschamp, 1265 Serskamp, 14e CierskampGa naar voetnoot(281); de naam wordt thans nog in het plaatselijke dialekt in de anlaut met s uitgesproken; vgl. de plaatsnamen Kirskamp (Kr. Dortmund), Cercamp (arr. Arras) en Quercamps (arr. Saint-Omer)Ga naar voetnoot(282). 3.6. Afgezien van die toponymische problemen menen we toch in de voorafgaande bladzijden voldoende te hebben aangetoond dat -cin niet | |||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||
mag opgevat worden als een stapelsuffix, doch dat het identiek is met -kin waaruit het door palatalisatie moet ontstaan zijn. In persoonsnamen vinden we -cin vormen vóór 1000 terug in de streek van Gent en Brugge en éénmaal ook te Sint-Truiden, in de 11e eeuw eveneens in Noord-Frankrijk, in de 12e eeuw in Oost- en West-Vlaanderen en in Noord-Frankrijk, sporadisch ook in Limburg (en één enkele keer in Brabant?); na 1250 als -sin in voornamen hoofdzakelijk nog in West-Vlaanderen en in het oostelijke landsgedeelte, in toenamen wellicht over het hele Vlaamse grondgebied. Appellatieven op -cin noteerden we vóór 1250 in Oost-Vlaanderen, op -sin na 1250 vooral in West- en in Zeeuws-Vlaanderen, in mindere mate in Limburg en Oost-Vlaanderen, sporadisch in Noord-Holland en Zeeland. PlaatsnamenGa naar voetnoot(283) met -cin komen uiteraard veel minder voor; we noteerden slechts 11e bruggecine, 13e kerccine, 12e caurecin en wavrecin. We moeten er wel op bedacht zijn dat appellatieven met -cin/-sin normaal maar eerst aan bod kunnen komen als de volkstaal tot schrijftaal gaat dienen. Nochtans mogen enkele vormen die in de oudere Latijnse teksten werden opgenomen (b.v. 962 vrowecin, wivecin; 1019-1030 bruggecine villam; 1170 signum cnapecini; 1259 bruxin) volstaan om het bewijs te leveren dat het suffix eveneens reeds vroeg bij gewone substantieven en toponiemen produktief moet geweest zijn. De appellatieven konfirmeren meteen ook wat de door ons genoteerde familiarismen aantonen, nl. dat -cin/-sin niet beperkt is gebleven tot één bepaald gewest. Van Loey meent: ‘Indien -sîn uit -kîn door “palatalisering” van anlautend k voor palatale vocaal is ontstaan, wat in principe mogelijk is, dan staan we voor een ingweoons verschijnselGa naar voetnoot(284)’. Het ligt niet in onze bedoeling hier verder in te gaan op het probleem van het Ingweoons en verwijzen hiervoor naar de | |||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||
Inleiding van Schönfelds Historische Grammatica, met uitvoerige literatuuropgave. Uit onze studie is alleszins gebleken dat -cin met zijn varianten ook buiten het zgn. ingweoonse gebiedGa naar voetnoot(285) en tevens buiten de rom. invloedssfeer in gebruik is geweest. Volgens onze bronnen verschijnen de vroegste attestaties met ongepalataliseerd -kin slechts rond het midden van de 9e eeuw in de vroegere Pagus Flandrensis, eerst in Frans-Vlaanderen en zuidelijk West-Vlaanderen, even later in de streek van Gent. Vanaf eind 9e eeuw duiken te Gent de oudstbekende -cin vormen op, náást het -kin suffixGa naar voetnoot(286); -kin móést niet noodzakelijk gepalataliseerd worden, d.w.z. mouillering van k vóór i was daar in die periode eerder een tendens, geen imperatief. Anderzijds is het opvallend dat er voor het middengedeelte van ons land, nl. het Brabantse gebied, geen -cin/-sin formaties bekend zijn waarvan we met zekerheid kunnen getuigen dat het autochtone vormen waren. We zijn dan ook geneigd de aldaar voorkomende attestaties in de eerste plaats als -z- relikten (of migratiegevallen?) te interpreteren (vgl. 1311 Hensen en Ymsen, 1340 Rixen), eventueel met konkurrentie van -soen, -son>-sen. In 1366 Rijxsins en 1404 Gielsins kan misschien een -in afleiding van Rixe en Gielis schuilgaan. Ze kunnen alleszins niet volstaan om een oudbrab. palatalisatie -kin>-cin te aanvaarden. De evolutie -kin>-tje in talrijke brabantse dialektenGa naar voetnoot(287) lijkt wel eerder op een jongere mouillering te berusten. Voor Limburg schijnt de situatie echter anders te liggen. Het -kin suffix moet zich relatief snel in oostelijke richting verspreid hebben, aangezien we het reeds ao 938 te Sint-Truiden aantreffen in de naam van een mancipium Hildekin. In dezelfde oorkonde staat Hauezin vermeld, o.i. een vorm met protetische H, te vergelijken met Gents Auacin. In 1167 verschijnt (te Maaseik?) Euencina, klaarblijkelijk een vr. -cin formatie bij Even. Een eeuw later, ao 1276, treffen we in het goederenregister van Oudenbiezen Wiltsin van Huselt aanGa naar voetnoot(288), met de | |||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||
grafie ts, die overigens dikwijls ook als z, nog elders wordt gevonden in het register, vooral na n (vgl. de genitiefvormen Hents/Hentz, Henkinz, Strulinz, soenz, lantz enz.). In die periode geschiedt de normale, gebruikelijke diminutivering daar door middel van -ken (minder vaak -kin), soms gepalataliseerd tot -gen/-gin; vgl. na dentaal: 1286 ant petken, 1319 upt petkin, 1309 ant petginGa naar voetnoot(289), 1322 cloetken, clotken, clotgenGa naar voetnoot(290); na gutturaal: 1280 an ii stugkenGa naar voetnoot(291), 1329 op ein stugken lans, 2 stugkenGa naar voetnoot(292), 1322 op i bechskenGa naar voetnoot(293), 1314 boven brucsken, 1326 ouer dbrůcsken, 1325 aent OuerbrucsginGa naar voetnoot(294). Aan deze voorbeelden kunnen we de vier gevallen uit het Glossarium van Bern: ca 1300 boccen, haeccen, coninccen, rincsen, toevoegen. In Limburg vinden we derhalve eind 13e-begin 14e eeuw klaarblijkelijk palatalisatie van -kin-/ken, niet alleen na dentaal en gutturaal, doch blijkbaar ook na andere konsonanten: vgl. Wiltsin, WeulfginsGa naar voetnoot(295). Er heeft daar dus een zekere kontinuïteit bestaan, zowel in het gebruik van -kin/-ken als van de gepalataliseerde vormen ervan -cin, -sin, -cen, -gin, -gen. 3.7. Het blijkt derhalve dat in het oosten van ons land -kin en -cin als diminutiefsuffixen gedurende geruime tijd naast elkaar konden voorkomen, zowel bij persoonsnamen als bij appellatieven, soms zelfs in éénzelfde bron. Hetzelfde geldt voor het westelijke deel van ons taalgebied, waar we trouwens over een veel uitgebreider bewijsmateriaal beschikken. Die onl. en vroeg-mnl. palataliseringstendens is in oost en west stilaan beginnen weg te deemsteren, terwijl -kin zich heeft doorgezet en de bovenhand heeft gehaald, zodat de vormen met -cin/-sin langzamerhand werden verdrongenGa naar voetnoot(296). Slechts in één positie heeft mnl. -sin zich langer kunnen handhaven, nl. daar waar -kin minder tot zijn recht kwam, d.w.z. na gutturale konsonant, in de | |||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||
eerste plaats na -kGa naar voetnoot(297). Dat zal dan ook de reden zijn waarom in de lijst van de ons bekende appellativa op -sin ongeveer driekwart tot die groep behoren, terwijl vroeger -cin/-sin principieel bij gelijk welke stamauslaut kon gevoegd worden. Precies dergelijke stammen op -k beginnen in de loop van de 14e eeuw bij diminutivering het suffix -skin te vertonen. Deze raadselachtige s is dan geen tussengevoegde of overgangs -s, maar blijkbaar een restant van het -sin suffix: het is vanaf ca. 1300, waarschijnlijk door analogie met de andere diminutiva, zoals Frings het noemde ‘verdeutlicht’Ga naar voetnoot(298), of zoals Welter schreef ‘erweitert’Ga naar voetnoot(299) met -kin dat als produktief diminutiefsuffix was overgebleven. In het begin van de 14e eeuw treffen we nog diminutiefvormen op -sin en (jonger) -skin naast elkaar aan, b.v. brugsin/bruxkin/brugskin, broecsin/broekskin, eecsin/eexkin, clercsin/clercskin enz. Daarna is -sin in ongebruik geraakt en verdwenen. Relikten zijn hier en daar blijven voortleven (b.v. 15e ackersyn); het best bekend is ongetwijfeld meissen dat, met betekenis-differentiatie, zich heeft weten te handhaven in het mnl. en zelfs verder tot in de huidige dialekten. Buiten Vlaanderen en Limburg ontbreekt het nodige materiaal om voor andere gewesten een oordeel te kunnen vormen over eventuele palatalisatie van -kin in de onl. periode. Vermoedelijk heeft dat verschijnsel zich daar toen nog niet doorgezet.
Leuven. C. Marynissen |
|