diftongering, gevolgd door accentwisseling binnen de ontstane dalende tweeklank, waardoor deze stijgend werd. In eldera moet de korte stamklinker in het laat Oudfries van westerlauwers Friesland tot [I.ə] en daarna [jε] geworden zijn.
Misschien is het beter hier met Boersma 21 en 101-3 aan een breking van de korte klinker te denken die plaats vond voor en door een velaar uitgesproken l gevolgd door een andere consonant (De Boer 67, 105-7). Een aanwijzing hiervoor geven vormen in het dialect van Hindeloopen zoals ealder ‘ouder’ (Van Der Kooy, s.v.; De Boer 120), waarin tussen de korte [ε] en de velare l een naslag voorkomt. Ik wijs hiervoor ook op vormen als yalderen naast ielderen en yelderen ‘ouders’ in de oudfriese tekst van de ‘Codex Parisiensis’ (Gerbenzon, s.v.), terwijl ioldera ‘oudere’ voorkomt in het ‘Jus Municipale Frisonum’, een zuidelijk handschrift (Steller 64).
In 1958 ben ik al op deze labiovelarisering van de e tot o ingegaan (210 en volgende). Ter aanvulling geef ik ook enkele voorbeelden uit Sipma's uitgave van de ‘Oudfriesche oorkonden’. Zo vinden we in I, 99, een originele oorkonde van 1447 uit de omgeving van IJlst, in a: yoelda ‘(ver)gelden’, infin., yoelden ‘gelden’, subst., plur., schyolt ‘schild’ (een munt) en schyolde ‘schuld’. Vergelijk ook een originele oorkonde uit Gaasterland als III, 44, c van 1529 met fyfftich sciolde oen jold, letterlijk: ‘vijftig schilden aan geld’ en een originele oorkonde van iemand uit Hindeloopen: III, 36 van 1512 met jold ‘geld’ en scyoldych ‘schuldig’, welke oorkonden en vormen ik in dit tijdschrift in 1973, 103 en 106 aan de orde heb gesteld.
Dezelfde zuidelijke labiovelarisering vinden we in meer woorden met -ld, bij voorbeeld: Haschera fyoldt ‘Hasker Veld’, ten westen van Haskerdijken, in de originele oorkonde II, 373, g van 1539, hiold ende bihiold ‘(be)houd’ in I, 373, een originele oorkonde van 1489 en wiold ‘macht, geweld’ in II, 262 van 1512, een oude copie. Eveneens in oude vormen uit gaasterlandse teksten als fiold ‘wiel’ en gyolt ‘geld’, adj. (Postma 15; Miedema 1972, 36 en kaart 7), welke laatste vorm volgens de kaart van Hof 173-5 nu alleen in het zuidoosten van Friesland nog bewaard is.
Zoals uit de jaartallen van de aangehaalde oorkonden blijkt, komen deze vormen het eerst in de vijftiende eeuw voor. Toch mogen we een hogere ouderdom niet uitgesloten achten. Dat we deze labiovelarisering niet in oudere oudfriese teksten aantreffen, kan liggen aan het feit dat deze niet uit het zuiden van Friesland afkomstig zijn. Wel kunnen we aan de ouderdom van de vorm Jolderen(bos) gaan twijfelen