Naamkunde. Jaargang 5
(1973)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
Het onderzoek van de patrocinia in Nederland en de plaatsnaamkundeHet is voor mij een grote eer op deze bijeenkomst bij gelegenheid van het 50-jarig bestaan van het Instituut voor Naamkunde voor U een lezing te houden over het onderzoek van de patrocinia in Nederland en de plaatsnaamkunde. Wanneer men een landkaart van België of Nederland bekijkt, treft men daarop plaatsen aan, die naar een heilige genoemd zijn of wier naam uit een heiligenaam met het bestanddeel -kerk, -dijk e.d. is gevormd. In België zijn hiervan voorbeelden: Sint-Niklaas, Sint-Truiden, Sankt-Vith, Saint-Severin en Mariekerke; in Nederland: Sint Geertruid, Sint Pancras, Sint Nicolaasga en Sint Oedenrode. Daarnaast zijn er plaatsnamen, waarin men nu moeilijk de naam van een heilige kan herkennen. Delehaye geeft in zijn studie ‘Loca Sanctorum’ een aantal voorbeelden hiervan, maar zij kunnen met vele andere worden uitgebreidGa naar voetnoot(1). In Nederland bewaart Margraten, een dorp nabij Maastricht, de herinnering aan Sint Margaretha. Een bekend voorbeeld is ook Xanten, welke naam is ontstaan uit de aanduiding ‘Ad Sanctos’. Al deze plaatsnamen, waarvan men er in West-Europa duizenden vindt, bewijzen, welk een belangrijke rol de heiligenverering in de Middeleeuwse cultuur speelde. Zij zijn een overblijfsel van de vele uitingen van vroomheid, die het christelijk leven in de Middeleeuwen kenmerkten. In de plaatsnamen is veelal de beschermheilige van een kerk of klooster m.a.w. het patrocinium van een kerk of klooster bewaard gebleven. Onder een patrocinium verstaat men de naam van een heilige, naar wie een godshuis, altaar, klooster of een andere kerkelijke instelling genoemd wordt. Men beschouwt de heilige, aan wie een godshuis gewijd is, als de bijzondere beschermer ervan. In het klassieke Latijn betekent het woord patrocinium beschermheerschappij. In die betekenis werd het nog door Gregorius van Tours, de Merovingische geschiedschrijver uit de 6e eeuw, gebruikt. Hij schreef in zijn ‘Libri Historiarum X’: quod si fideliter celebraveris, et in praesenti saeculo | |
[pagina 334]
| |
et in futuro patrocinia beati antistitis (scilicet S. Martini) promereberisGa naar voetnoot(2). In de 7e eeuw heeft het woord patrocinium ook een nieuwe betekenis gekregen. In een preek van bisschop Eligius van Noyon uit ongeveer 650 komt het voor in de betekenis van reliquie d.w.z. de stoffelijke rest van een heilige, die zijn bescherming symboliseert. Bisschop Eligius vermaant zijn gelovigen met de woorden: ad ecclesiam quoque frequentius convenite, sanctorum patrocinia humiliter expetite, diem dominicum pro reverentia resurrectionis Christi absque ullo servili opere coliteGa naar voetnoot(3). In het begin van de 11e eeuw duidde men met het woord patrocinium ook het gebouw aan, dat door de heilige beschermd wordt: de kerk. In de Miracula Tullensia Gangulfi martyris Varennensis leest men: cum his beatissimi martiris pignoribus reliquiisque aliorum sanctorum locos deo sacratos cum populo domnus circuibat episcopus veneratque ad beati Apri confessoris Christi patrociniumGa naar voetnoot(4). De betekenis, waarin men tegenwoordig het woord patrocinium gebruikt, nl. benaming van een godshuis naar een heilige, vindt men in de levensbeschrijving van Balderik, die in het begin van de 11e eeuw de bisschoppelijke zetel in Luik bekleedde. Daarin schrijft zijn biograaf: post diem vero tercium non minori devotione... pene in extremo civitatis nostrae sitam uterque dedicavit aecclesiam, quam apostoli Bartholomei se gaudet patrocinium habere et memoriam...Ga naar voetnoot(5). Patrocinia zijn evenals plaatsnamen overblijfselen uit het verleden. Ze werden beide geschapen voor het gebruik van alledag, maar nu zijn ze voor de historische wetenschap een middel om kennis te vergaren over het leven in vroeger tijden. Toch bestaat er tussen patrocinia en plaatsnamen een belangrijk verschil. Het gebruik van een plaatsnaam reikt veel verder dan de grenzen van de nederzetting, die de naam draagt. De plaatsnaam is niet alleen bekend bij de inwoners van de eigen nederzetting, maar ook bij die van naburige nederzettingen. Hij kan in de loop van de tijd veranderingen ondergaan, ja zelfs verdwijnen. Toen de kunst van het schrijven zich steeds verder verbreidde en in het juridische en economische leven een | |
[pagina 335]
| |
steeds belangrijker plaats ging innemen, werden vele plaatsnamen in oorkonden en acten vastgelegd. Daardoor bleven ze veel beter bewaard. De patrocinia daarentegen lopen in veel sterkere mate het gevaar in vergetelheid te geraken. Ze zijn meer bestemd voor plaatselijk gebruik en leven binnen de gemeenschap, die in het kerkgebouw samenkomt om de H. Geheimen te vieren. Zelfs in de tijd, toen de schrijfkunst steeds belangrijker werd, stelde men zich in oorkonden e.d. tevreden met de aanduiding: ecclesia in.... Dit kon men gemakkelijk doen, omdat er in de meeste nederzettingen maar één kerk was en omdat ieder wist, welke kerk bedoeld werd. In de bronnen uit de Vroege en Volle Middeleeuwen worden wel patrocinia van kerken en kloosters vermeld, maar het aantal vermeldingen is geringer dan dat in de schriftelijke overlevering van de Late Middeleeuwen. Dikwijls is het zo, dat men uit een schriftelijke bron reeds vroeg het bestaan van een kerk kan aantonen. Aan welke heilige het kerkgebouw echter gewijd was, kan men vaak pas vaststellen uit een schriftelijke bron uit veel later tijdGa naar voetnoot(6). Zo wordt de kerk van Ouwerkerk op Duiveland in de provincie Zeeland reeds in 1233 vermeldGa naar voetnoot(7). Dat St. Gertrudis de beschermheilige van de kerk was, wordt ons voor het eerst meegedeeld in een suppliek van 28 december 1482, waarin een zekere Johannes van Wissel verzoekt opnieuw in het bezit van de halve portie van de kerk van Ouwerkerk gesteld te wordenGa naar voetnoot(8). Een tweede vermelding van het St. Gertrudispatrocinium treft men aan in de rekening van de officiaal van de aartsdiaken van de Utrechtse dom uit het jaar 1502/03Ga naar voetnoot(9). Tussen een heilige en een gebouw, hetzij kerk, hetzij klooster, heeft niet altijd een verband bestaan evenmin als tussen een bepaalde heilige en een plaats, zoals wij dit nu kennen. In de eerste drie eeuwen van het christendom genoten degenen, die door hun bloed hun geloof in Christus bezegeld hadden, grote verering. De christenen in Rome kwamen bijeen bij de graven der martelaren, die buiten de stad gelegen waren, om met een Eucharistieviering de dag te herdenken | |
[pagina 336]
| |
waarop de martelaar zijn bloed vergoten had. Boven de graven werden altaren en memoria opgericht, die genoemd werden naar de bloedgetuigen, die daar begraven lagenGa naar voetnoot(10). De godshuizen binnen de stad werden naar de stichters ervan genoemd of naar de plaats, waar ze gelegen waren. Boven de ingang van deze gewijde plaatsen werd een inscriptie, een titulus, aangebracht met de naam van de bouwer of de bezitter. Zo is onder de kerk van San Martino-ai-Monti in Rome de titulus Equitii, het huis van de priester Equitius, bewaard gebleven met zijn wijde zaal, waarin zeker 400 gelovigen een plaats konden vinden. In Milaan kende men de basilica Faustae en de basilica Ambrosiana. Naar haar ligging bij de Romeinse poort in Milaan werd de basilica ad Portam Romanam genoemd. In het midden van de 4e eeuw ontstond in het Griekse Oosten de gewoonte de stoffelijke resten van een martelaar op te graven en naar een kerk over te brengen. Dit voorbeeld vond ook in het West-Romeinse rijk navolging. Ambrosius, die sedert 374 bisschop van Milaan was, vond in 386 het gebeente van de martelaren Gervasius en Protasius terug. Hij liet het naar een kerk in Milaan overbrengen. In 395 deed hij hetzelfde met het gebeente van de bloedgetuigen Nazarius en Celsus. Vanaf die tijd werd het gebruik reliquieën van de martelaren aan kerken te schenken, die niet boven het graf van een martelaar opgetrokken waren. Deze godshuizen kregen de naam van de heilige, wiens relieken er bewaard werden. Aan de verering van de H. Stephanus kan men zien, hoe snel de gewoonte om een kerk met de naam van een heilige aan te duiden zich verbreidde. In het jaar 415 werd het graf van de eerste martelaar Stephanus te Karphagamala teruggevonden. Zijn verering verbreidde zich nu snel vanuit het Oosten naar het Westen. Reeds in 449 werd de kathedraal van Arles aan de H. Stephanus toegewijdGa naar voetnoot(11). In diezelfde tijd kregen ook de kathedralen van Metz en Lyon hun Stephanuspatrocinium, terwijl ook in Clermont en Tours een kerkgebouw aan deze heilige gewijd was. Vóór de 7e eeuw stonden niet minder dan 21 kathedralen in Gallië onder de schutse van St. Stephanus. Men kan wel stellen, dat in de 6e eeuw reeds iedere kerk zijn beschermheilige bezat. Daarmee waren de patrocinia, de benamingen van godshuizen naar heiligen, geschapen. Tot op de dag van | |
[pagina 337]
| |
heden is het in de Katholieke Kerk gebruikelijk een godshuis onder de bescherming van een heilige te stellen, een patrocinium te geven. Bij een oppervlakkige beschouwing krijgt men de indruk, dat de patrocinia van de kerken zonder regel over het land verspreid liggen, maar bij diepergaande studie over het ontstaan van de afzonderlijke kerken en het vergelijkend naast elkaar stellen van kerken met hetzelfde patrocinium blijkt al spoedig, dat niet blinde krachten, maar redelijke wetten werkzaam geweest zijn en dat de patrocinia in het algemeen in historische processen en invloeden hun oorsprong vindenGa naar voetnoot(12). Omgekeerd kan men uit het feit, dat een kerk juist aan één bepaalde heilige uit het grote getal van Gods heiligen gewijd is, belangrijke conclusies trekken over het ontstaan van de kerk en de oudste geschiedenis van de betreffende landstreek. In de keuze van de patrocinia weerspiegelen zich godsdienstige, politieke, economische en culturele betrekkingen, die een bisdom of landstreek met andere bisdommen of landstreken onderhield. Verder kan het bestuderen van de patrocinia een bijdrage leveren aan de nederzettingsgeschiedenis, maar ook aan de volkskunde, de cultuurgeografie en de liturgie.
De bakermat van het patrocinia-onderzoek ligt in Duitsland. In 1829 publiceerde Karl Heinrich Ritter von Lang, archivaris te München, een boekje van 16 pagina's onder de titel ‘Rede über die heiligen Schutz-Patronen der alten Baierischen Kirchen’Ga naar voetnoot(13). Hij hoopte in de patrocinia een bron te vinden om de kennis aan te vullen over die tijden, waarover weinig of geen geschreven berichten bewaard waren. Het is zijn verdienste ingezien te hebben, dat aan de wirwar van kerktitels een historische ontwikkeling ten grondslag lag. Na deze eerste poging om de aandacht te vestigen op de patrocinia als historische bron duurde het geruime tijd, voordat weer een onderzoeker er zich diepgaand mee bezig hield. In 1867 publiceerde Kampschulte een boek over de patrocinia in Westfalen in verband met de invoering en vestiging van het christendom aldaarGa naar voetnoot(14). Hij trachtte na te gaan, vanwaar de patrocinia stammen. De meeste, zo stelde hij vast, waren | |
[pagina 338]
| |
zo niet direct dan toch door bemiddeling van Keulen uit Rome afkomstig, waar men het initiatief tot de kerstening van Westfalen had genomen. Een ander deel van de patrocinia kwam wel rechtstreeks uit het bisdom Keulen, dat het grootste deel van Westfalen onder zijn jurisdictie had gebracht. Na het boek van Kampschulte verschenen er talrijke studies over de patrocinia in Duitsland. Vele daarvan leden aan het euvel, dat de onderzoekers zich bij hun conclusies meer door hun fantasie lieten leiden dan door streng-wetenschappelijke normenGa naar voetnoot(15). Zelfs de veelbelovende en verdienstelijke studies van Fastlinger en Bossert misten niet zelden de nuchtere terughoudendheid van het kritische onderzoekGa naar voetnoot(16). Niettemin hebben hun inspanningen ertoe bijgedragen, dat de historische wetenschap zich steeds meer met onderzoek van de kerkheiligen ging bezig houden. Niet alleen in Duitsland, maar ook in Zwitserland begon in de tweede helft van de 19e eeuw het onderzoek van de patrocinia. Omstreeks 1900 bezaten de Zwitserse onderzoekers zelfs een leidinggevende positie op dit terrein. Dat was vooral te danken aan Stückelberg, een archeoloog, die in zijn geschriften een sterke nadruk legde op een kritische instelling bij dit onderzoek en op een methodische aanpak ervan. Hij was de eerste, die een verband legde tussen het onderzoek van de patrocinia en de heiligengeografieGa naar voetnoot(17). Volgens hem moet men de statistische methode, de opsomming van alle kerken met hun patrocinia, vervangen door een geografische d.w.z. de schikking van alle patrocinia van een bepaalde heilige om het middelpunt van zijn verering, zodat men een overzicht over de ruimtelijke verbreiding van een cultus krijgt. Deze methode kan voortreffelijke resultaten opleveren voor die heiligen, wier verering van meer locale aard is, zoals de studies van Trier over de verering van de H. Jodocus en die van Zender over de cultus van SS. Severinus, Servatius, Lamber- | |
[pagina 339]
| |
tus, Gertrudis en enkele andere heiligen aantonenGa naar voetnoot(18). Voor heiligen echter, wier verering algemeen in de Kerk voorkomt, zoals de H. Maagd Maria, de Apostelen, St. Stephanus, St. Nicolaas e.a., is deze methode nauwelijks toe te passen. Bij het bestuderen van een cultus van een locale heilige kan men behalve aan zijn patrocinia van kerken, kapellen en andere godshuizen ook aandacht besteden aan zijn plaats in de liturgie, poëzie, kunst, zeden en gebruiken. Patrocinia-onderzoek en volkskunde raken hier elkaar en kunnen samen een bijdrage leveren tot een dieper inzicht in het dagelijks leven van de middeleeuwse mens. Benzerath, een leerling van Stückelberg, heeft deze wenken op een voortreffelijke wijze toegepast in zijn studie over de patrocinia in het middeleeuwse bisdom Lausanne, die in 1914 verscheenGa naar voetnoot(19). Hij poogde de ouderdom, herkomst en verbreiding van de afzonderlijke patrocinia na te gaan. Daarbij maakte hij niet alleen gebruik van gedrukte bronnen, maar ook van niet gepubliceerde gegevens uit Zwitserse archieven en bibliotheken. Na de patrocinia van het bisdom Lausanne zijn in de loop van de tijd ook die van andere streken van Zwitserland onderwerp van studie geweest, zoals die van de kantons Graubünden, Schaffhausen, Zug en BernGa naar voetnoot(20). In Duitsland werd het artikel ‘Beiträge zur Patrozinienforschung’, dat Dorn in 1917 publiceerde, een keerpunt voor het patrocinia-onderzoekGa naar voetnoot(21). De schrijver gaf daarin een overzicht van de tot dan toe bereikte resultaten, besprak kritisch de verschenen literatuur | |
[pagina 340]
| |
en gaf methodische wenken voor verder onderzoek. Hierbij wees hij op de noodzaak rekening te houden met de mogelijkheid, dat een patrocinium van een godshuis in de loop van de tijd verandert. Wanneer dat het geval is, moet men zo nauwkeurig mogelijk de duur van het vroegere en het latere patrocinium bepalen en vervolgens de oorzaken vaststellen, die tot verandering van het patrocinium hebben geleid b.v. nieuwbouw van het godshuis, verwerving van een belangrijke reliquie, verandering van eigenkerkheer of in later tijd van de bezitter van het patronaatsrecht. Verder raadde hij aan aandacht te besteden aan de nederzettingsgeschiedenis en het onderzoek van plaatsnamen enerzijds en de ontwikkeling van de kerkelijke organisatie, zoals afscheiding van parochies, stichting van nieuwe kerken als gevolg van ontginningen e.d. anderzijds. De belangrijkste taak van het onderzoek was volgens hem het publiceren van monografieën over de patrocinia in de afzonderlijke bisdommen. Ruim 10 jaren later, in 1930, verscheen van de hand van de Bollandist Delehaye een artikel onder de titel ‘Loca Sanctorum’, dat in tweeëerlei opzicht van belang wasGa naar voetnoot(22). De schrijver ervan stelde als eerste vast, dat het noemen van godshuizen naar heiligen tot de 4e eeuw teruggaat en dat het geven van heiligenamen aan kerken in die tijd nauw met het bezit van reliquieën van een heilige samenhangt, hetgeen hij met voorbeelden, vooral uit Rome en Milaan, aantoonde. In hetzelfde artikel besteedde hij ook uitvoerig aandacht aan plaatsnamen, die gevormd worden uit de naam van een heilige. Hij wees daarbij op de samenhang tussen de plaatsnaam en de beschermheilige van de plaatselijke kerk. Hij gaf hiervan een groot aantal voorbeelden uit Frankrijk. Evenals Dorn gaf hij een overzicht van de literatuur over het patrocinia-onderzoek. Daarin schonk hij behalve aan de Duitstalige publicaties ook aandacht aan die uit Engeland, Frankrijk en België. Een kritische instelling bij het patrocinia-onderzoek achtte hij van het grootste belang. In zijn ogen is de chronologie een onmisbare gids, waardoor men niet het gevaar loopt kerkelijke stichtingen alleen te dateren op grond van de keuze van het patrocinium. De vraag, wanneer een godshuis gesticht is, kan niet altijd gemakkelijk beantwoord worden door het ontbreken van schriftelijke gegevens. In dat geval moet men de oudste mededeling over het bestaan van een kerk vermelden. Wanneer men | |
[pagina 341]
| |
dit nalaat, bestaat de kans, dat men zich op onvoldoende gronden uitspreekt over de ouderdom van een bepaalde heiligencultus. Delehaye noemde in dit verband de verering van St. Nicolaas, die volgens sommigen in deze streken pas begon na de translatie van de heilige naar Bari in 1087, hoewel er in Duitsland aan St. Nicolaas gewijde kerken zijn, die op zijn minst tot de 10e eeuw teruggaan. In 1936 verscheen een derde artikel, dat voor het patrocinia-onderzoek van belang was. Het was geschreven door Deinhardt en droeg als titel ‘Patrozinienkunde’Ga naar voetnoot(23). De kern van dit opstel wordt gevormd door de weerlegging van een tweetal beweringen van de Zwitser Beck in zijn studie over de oudste kerken in het aartsdiakonaat ZürichgauGa naar voetnoot(24). Beck beweerde, dat men er rekening mee te houden had, dat tot in de 13e eeuw een groot aantal kerken op het platteland niet was gewijd en geen beschermheilige had. Hiertegenover stelt Deinhardt, dat men over talrijke gegevens beschikt uit de tijd vóór de 13e eeuw, waaruit duidelijk blijkt, dat bisschoppen kerken op het platteland gewijd hebben en daaraan een beschermheilige hebben gegeven. Ook met gegevens uit het middeleeuwse bisdom Utrecht kan men deze bewering van Beck bestrijden. Er zijn enkele kerken op het platteland te noemen, waarvan het patrocinium reeds vóór de 13e eeuw vermeld wordt. Zo was de kerk van Gent bij Nijmegen reeds in 891 aan St. Maarten gewijdGa naar voetnoot(25). De kerk van Aalburg had al in 1012 St. Trudo als beschermheiligeGa naar voetnoot(26). Met de tweede bewering van Beck, dat men pas in de 13e eeuw en wel in de steden begonnen is aan de kerken heiligenamen te geven, kan Deinhardt evenmin instemmen. Wel zijn, zo schrijft hij, vóór de 13e eeuw vermeldingen van de patrocinia bij kerken op het platteland zeldzaam, maar uit het zwijgen van de bronnen af te leiden, dat deze kerken geen patrocinium bezaten, is zeer gewaagd, Oorkonden over dit soort kerken uit de Vroege Middeleeuwen zijn over het algemeen zeldzaam. Uit de onvolledigheid en de toevalligheid van de bewaarde bronnen over kerken ten plattelande een argumentum e silentio af te leiden, gaat niet op. Dat de patrocinia bij de kerken in de steden eerder vermeld | |
[pagina 342]
| |
worden dan die bij plattelandskerken ligt voor de hand, omdat er in een stad verschillende kerken waren en het patrocinium hier ook diende om hen van elkaar te onderscheiden. De samenvattende studies van Dorn, Delehaye en Deinhardt en de verschillende voortreffelijke monografieën, zoals die van Stüwer over de patrocinia in het aartsdiakonaat Xanten, hebben ertoe bijgedragen, dat men het patrocinia-onderzoek, over welks waarde men aanvankelijk zijn twijfels had, als een nuttige en bruikbare hulpwetenschap ging beschouwenGa naar voetnoot(27). De toenemende waardering ervoor blijkt uit het feit, dat sedert 1956 in de Blätter für deutsche Landesgeschichte plaats voor de ‘Patrozinienkunde’ ingeruimd wordtGa naar voetnoot(28). Regelmatig worden hierin publicaties op het terrein van het patrocinia-onderzoek besproken. Ook aan de methodiek van het onderzoek wordt ruime aandacht besteed. Enkele jaren geleden, in 1966, heeft ook Brück zich met de problemen van het patrocinia-onderzoek bezig gehoudenGa naar voetnoot(29). Voor hem zijn de patrocinia belangrijke getuigenissen van het verleden en vaak de enige herinneringen aan tijden, waarvan we geschreven berichten missen. In gunstige gevallen brengen ze oorsprong en samenhang, die in vergetelheid waren geraakt, aan het licht. De schrijver houdt zich vooral bezig met de methode van het onderzoek. Zo schenkt hij aandacht aan de wijdingsnotities van altaren, die vaak vele namen van heiligen bevatten. Het patrocinia-onderzoek heeft vaak uit deze notities de naamgevende heilige van een kerk of altaar willen putten, maar Brück wijst erop, dat deze wijdingsnotities, ook die van het hoofdaltaar van een kerk, ons nog niets over het patrocinium van een kerk behoeven mede te delen en dat men daarom een voorzichtig gebruik ervan moet maken. Ook waarschuwt hij, dat men niet te snel uit veldnamen het patrocinium van een kerk of altaar moet afleiden. Eenzelfde geluid laat hij horen t.a.v. namen van klokken. Als wezenlijke taak ziet hij het zo volledig mogelijk opsporen van alle patrocinia. | |
[pagina 343]
| |
Inventarissen van patrocinia zijn onontbeerlijk om de cultusgeschiedenis van een heilige te schrijven of het patrociniabeeld van een landstreek in de loop der eeuwen duidelijk te maken en juist te interpreteren.
In vergelijking met de omringende landen is het onderzoek van de patrocinia in Nederland van recente datum en een jonge loot aan de boom van de Nederlandse historische wetenschap. Het onderzoek, waartoe wijlen Prof. Niermeyer het initiatief nam, beperkt zich tot het territorium van het middeleeuwse bisdom Utrecht, dat het grootste gedeelte van het tegenwoordige grondgebied van Nederland omvat. Buiten het onderzoek blijven die streken van Nederland, die in de Middeleeuwen deel uitmaakten van het aartsbisdom Keulen en de bisdommen Doornik, Luik en Münster. Van het deel van Nederland, dat tot het aartsbisdom Keulen behoorde, het Rijk van Nijmegen en het land van Maas en Waal, zijn de patrocinia door Stüwer bestudeerd in zijn studie over het aartsdiakonaat Xanten. De tegenwoordige provincies Noord-Brabant en Limburg vielen in de Middeleeuwen bijna geheel onder de jurisdictie van de bisschop van Luik. De patrocinia in deze beide provincies kunnen het best in het kader van een onderzoek in het bisdom Luik bestudeerd worden. Het grote aantal St. Lambertuspatrocinia in Noord-Brabant en Limburg is reeds een indicatie, dat men bij het onderzoek niet moet uitgaan van de tegenwoordige landsgrenzen, maar van de Middeleeuwse bisdomsgrenzen. In dat gedeelte van Nederland, dat in de Middeleeuwen onder het bisdom Utrecht viel, was de verering van St. Lambertus van betrekkelijk geringe betekenis. Slechts 14 kerken waren, voorzover nu bekend is, aan de Luikse bisschop gewijd. De motieven, die tot de keuze van St. Lambertus als beschermheilige van kerken geleid hebben, waren in het bisdom Utrecht geheel andere dan die in het bisdom Luik. Buiten het laatstgenoemde bisdom was het vooral de adel, die de verering van St. Lambertus bevorderde. Ook in het bisdom Utrecht was dit het gevalGa naar voetnoot(30). De eerste taak, waarvoor het patrocinia-onderzoek in Nederland zich gesteld ziet, is het opstellen van een inventaris van alle patroci- | |
[pagina 344]
| |
nia van kerken, kapellen, kloosters, hospitalen, altaren en vicarieën. Bij deze omvangrijke taak kan men voor de kerken, kapellen, kloosters en gasthuizen gebruik maken van het boek, dat Muller 1915 publiceerde onder de titel ‘De Indeeling van het bisdom’Ga naar voetnoot(31). Hij gaf daarin een beschrijving van alle parochies in het Middeleeuwse bisdom Utrecht en vermeldde daarbij de beschermheiligen van de kerken enz., voorzover ze hem bekend waren. Helaas slaagde hij er niet in bij iedere kerk de heilige te noemen, aan wie het godshuis was gewijd, hetgeen vooral te wijten was aan het geringe bronnenmateriaal, dat hem ter beschikking stond. Wanneer hij wel het patrocinium van een godshuis vermeldt, moet men t.a.v. deze mededeling toch de nodige voorzichtigheid macht nemen. Enkele voorbeelden zullen dit duidelijk maken. Zo was volgens Muller de kerk van Pannerden, die de Luikse bisschop Balderik tussen 1008 en 1018 aan zijn domkapittel schonk, aan St. Maarten gewijdGa naar voetnoot(32). Nu blijkt echter uit een acte van 11 mei 1557, waarin een zekere Jodocus Venroidt de geestelijke Rudolf Hoit aan de aartsdiaken van de Utrechtse dom als vicaris voor het O.L. Vrouwenaltaar in de kerk van Pannerden voordroeg, dat St. Lambertus de beschermheilige van het godshuis wasGa naar voetnoot(33). Een tweede voorbeeld heeft betrekking op de kerk van Wijhe nabij Deventer. Muller meent, dat deze kerk, waarvan het bestaan in 1233 vermeld wordt, aan St. Willibrord was gewijdGa naar voetnoot(34). Deze mening is echter niet houdbaar. Uit een suppliek aan paus Sixtus IV, gedateerd op 14 december 1476, waarin een zekere Riquinus de Dorenborch verzocht in het bezit gesteld te worden van de kerk te Wijhe, vacant door de dood van zijn broeder Theodoricus, blijkt, dat St. Nicolaas als beschermheilige van de kerk optradGa naar voetnoot(35). Deze mededeling wordt | |
[pagina 345]
| |
bevestigd door een acte van 20 mei 1521, waarin St. Nicolaas ook de beschermheilige van de kerk genoemd wordtGa naar voetnoot(36). Deze twee voorbeelden kunnen met vele andere vermeerderd worden. Alleen al om de patrocinia van kerken en kapellen terug te vinden zal men alle gedrukte bronnen moeten nalezen. Deze bronnen kunnen van velerlei aard zijn. Men denke daarbij aan kerkelijke rekeningen, visitatieverslagen, wijdingsoorkonden, institutie- en aflaatbrieven, testamenten, stichtingsacten van altaren en vicarieën en supplieken, die aan de paus gericht waren. Behalve het raadplegen van de gedrukte bronnen moet men ook het ongedrukte bronnenmateriaal, dat in archieven en bibliotheken bewaard wordt, aan een onderzoek onderwerpen. Een voorbeeld van zo'n ongedrukte bron, die een twintigtal tot nu toe onbekende kerkpatrocinia aan het licht bracht, is het protocol van de 16e eeuwse notaris Johannes Beyer, dat in het Rijksarchief te Utrecht bewaard wordtGa naar voetnoot(37). Dit protocol omvat de jaren tussen 1530 en 1546. Ook buitenlandse bronnenpublicaties kunnen gegevens voor het patrocinia-onderzoek in het Middeleeuwse bisdom Utrecht verschaffen, zoals de publicaties van het Belgisch historisch Instituut te Rome in de reeks Analecta Vaticano-Belgica en die van het Duits historisch Instituut aldaar in het Repertorium Germanicum. Daarnaast zou het ook aanbeveling verdienen het bronnenmateriaal, dat zich in buitenlandse archieven bevindt, te raadplegen. Een rijke vindplaats in dit opzicht is het Vaticaans archief te Rome, zoals eigen naspeuringen aldaar in 1965 en 1967 hebben aangetoond. Welk een rijke oogst aan kerkpatrocinia het archivalisch onderzoek kan opleveren kan men statistisch duidelijk maken aan de hand van een inventarisering van de kerkpatrocinia in Zeeland. De tegenwoordige provincie Zeeland stond, afgezien van het westelijk deel van Zeeuws-Vlaanderen en de plaats Tholen, in de Middeleeuwen onder het geestelijk gezag van de bisschop van Utrecht. Er lagen daar 195 parochiekerken. Van 100 kerken noemt Muller in zijn eerder genoemd werk het patrocinium, terwijl hij bij 95 kerken de beschermheilige niet kan aangeven. Door het onderzoek in archieven kon niet alleen een | |
[pagina 346]
| |
aantal door Muller onjuist vermelde patrocinia worden verbeterd, maar ook het patrocinium van 30 kerken aan het licht gebracht worden. Helaas blijven er nog 65 kerken over, wier patrocinium in het duister gehuld is. Een publicatie over deze resultaten is binnenkort te verwachten in het Archief van het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen. Hopelijk zal hiervan een stimulans uitgaan om de leemten aan te vullen. Bij het opsporen van de kerkpatrocinia in Zeeland is gebleken, hoe voorzichtig men moet zijn met een patrocinium, dat door de traditie overgeleverd, maar niet door een middeleeuwse bron bevestigd wordt. Dit is het geval bij de kerk van Vlissingen, het vroegere Nieuw-Vlissingen. Dit godshuis, dat tussen 1272 en 1308 gesticht werd, zou St. Jacobus als beschermheilige bezittenGa naar voetnoot(38). In alle geschriften over de historie van Vlissingen en zijn kerk vanaf het midden van de 17e eeuw tot heden leest men over de Grote of St. Jacobskerk. Toch is deze traditie niet in overeenstemming met de middeleeuwse werkelijkheid. In een notariële acte van 26 februari 1551 wordt er gesproken over een altaar van St. Jan de Doper in de St. Nicolaaskerk te Nieuw-VlissingenGa naar voetnoot(39). Bij het opmaken van die acte wordt nogmaals St. Nicolaas als beschermheilige van de kerk vermeld. Daarmee is elke twijfel aan de juistheid van de mededeling van de notaris uitgesloten. Naast St. Nicolaas was ook de H. Maagd Maria beschermster van het godshuis. Hierover zijn een drietal mededelingen uit de 16e eeuw bewaard gebleven. Zo wordt in een vonnis uit 1519 een bedevaart naar O.L. Vrouw in Nieuw-Vlissingen als boete opgelegdGa naar voetnoot(40). Bij een herwijding van het Vlissingse kerkhof in 1553 wordt het Mariapatrocinium van de kerk vermeldGa naar voetnoot(41). Men vindt het ook op een kaart uit 1570, waarvan een copie uit 1593 bewaard isGa naar voetnoot(42). Het patronaatsrecht van de kerk te Vlissingen behoorde aan de Premonstratenserabdij te Middelburg. Daaruit kan men afleiden, dat deze abdij een aandeel in de stichting van de kerk heeft gehad. In | |
[pagina 347]
| |
die richting wijst ook het Mariapatrocinium, omdat krachtens hun regel de Premonstratensers hun godshuizen aan O.L. Vrouw wijden. Ook St. Nicolaas genoot verering bij de Premonstratensers, zoals blijkt uit voorschriften uit de eerste helft van de 13e eeuw over de liturgische viering van de feestdag van deze heiligeGa naar voetnoot(43). Tegen deze achtergrond zou de keuze van St. Nicolaas als beschermheilige van de kerk van Vlissingen, die in het laatste kwart van de 13e eeuw gesticht werd, verklaarbaar zijn. Hoe men ertoe gekomen is St. Jacob de beschermheilige van de kerk te noemen, kan men vermoeden. In 1634 liet het stadsbestuur van Vlissingen een nieuwe haan op de Vlissingse kerktoren plaatsen. Om voor het nageslacht de herinnering aan dit feit te bewaren werd er in de haan een oorkonde ingesloten, die bij herstelwerkzaamheden in 1772 weergevonden werdGa naar voetnoot(44). In dit stuk wordt voor het eerst de kerk van Vlissingen de St. Jacobskerk genoemd. Toen het stadsbestuur in 1634 besloot deze herinneringsoorkonde op te stellen, wist men blijkbaar niet meer, wie de beschermheilige van de kerk was. Dit was mogelijk een gevolg van de sterke doorwerking van het Calvinisme, dat zeer afwijzend tegenover heiligenverering stond. Men heeft gepoogd uit de namen van de straten, die op de kerk uitliepen, de beschermheilige van het godshuis af te leiden. Op de ingang van de kerk liep de Onze-Lieve-Vrouwestraat uit, terwijl tegen het omheinde kerkhof, dat rond de kerk gelegen was, de St. Jacobsstraat uitkwamGa naar voetnoot(45). Op onvoldoende gronden heeft men blijkbaar geconcludeerd, dat St. Jacob de beschermer van de kerk was. Toch had het meer voor de hand gelegen in O.L. Vrouw de oorspronkelijke beschermster van het godshuis te zien, omdat de naar deze heilige genoemde straat recht op de ingang van de kerk uitkwam. Bij het onderzoek van de patrocinia moet men ook rekening houden met de mogelijkheid, dat bij een kerk of kapel in de loop van de tijd een verandering van patrocinium heeft plaats gevonden. Voor de waarde van het patrocinia-onderzoek is het van het grootste belang na te | |
[pagina 348]
| |
gaan, of zo'n verandering een veel voorkomend verschijnsel is. Als dit inderdaad het geval zou zijn, wordt het moeilijk conclusies te trekken vooral bij godshuizen, waarvan men weet, dat ze sinds de vroegste tijd van de invoering van het christendom in een bepaalde streek bestonden, terwijl men eerst uit een laat-middeleeuwse bron hun patrocinium kent. Verschillende onderzoekingen wijzen er echter op, dat verandering van patrocinium een betrekkelijk zeldzaam verschijnsel is. Zo heeft slechts bij 10% van de kerken in het landkapittel Kaimt-Zell in het middeleeuwse aartsbisdom Trier een dergelijke verandering plaats gevonden vóór het einde van de 16e eeuwGa naar voetnoot(46). Ook in de Elzas was het aantal veranderingen in de Middeleeuwen gering: slechts bij 22 kerken op een totaal van ongeveer 1100Ga naar voetnoot(47). Hieruit kan men de conclusie trekken, dat standvastigheid van het patrocinium regel en een verandering daarvan uitzondering is. Dit zal, naar men mag aannemen, ook gelden voor het bisdom Utrecht, al zijn de patrocinia van alle godshuizen nog niet bekend. Een verandering van het patrocinium kan alleen geschieden bij een kerkelijk gebouw - kerk of kapel -, dat op hetzelfde stuk grond, dus op dezelfde plaats blijft staanGa naar voetnoot(48). Hierbij doen zich twee mogelijkheden voor. De eerste is, dat een kerk, die reeds bestaat en ook verder blijft voortbestaan, een nieuw patrocinium ontvangt. De tweede mogelijkheid is, dat de oude kerk wordt afgebroken en dat op hetzelfde terrein een nieuwe wordt gebouwd, die een nieuwe beschermheilige krijgt. In beide gevallen kan het oude patrocinium geheel verdwijnen, of bij de wijding van de nieuwe kerk of omdat de gelovigen geleidelijk wennen aan het nieuwe patrocinium en het oude vergeten. Daarnaast kan het oude patrocinium ook blijven voortbestaan, maar dan in een lagere rang b.v. als tweede patrocinium van de kerk of als patrocinium van een zij-altaar. Wanneer een kerkgebouw op een ander stuk grond elders in de nederzetting wordt gebouwd, krijgt men een nieuw patrocinium, vooral als het oude kerkgebouw met zijn eigen patrocinium, nog enige tijd blijft bestaan. Wordt dit oude gebouw in de loop van de tijd buiten gebruik gesteld en zelfs afgebroken, dan kan het | |
[pagina 349]
| |
oude patrocinium, al of niet met verlaging van rang, op het nieuwe gebouw worden overgedragen, maar een dergelijke overdracht is niet noodzakelijk. Dit is duidelijk aan te tonen bij een aantal kerken uit het bisdom Würzburg. In 741 schonk de Karolingische hofmeier Karloman 22 koninklijke eigenkerken aan dit bisdom. In een oorkonde uit het jaar 822, waarin deze schenking bevestigd werd, worden de kerken met hun patrocinium opgesomd. Aan het einde van de Middeleeuwen dragen nog slechts 4 of 5 kerken het in 822 vermelde patrocinium. Nader onderzoek bracht aan het licht, dat de meeste kerken, die in 822 genoemd werden, in de loop van de tijd zijn vervangen door nieuwe, die op een andere plaats zijn gelegen. De oude kerken bestonden nog enige tijd naast de nieuwe, maar zijn tenslotte met hun patrocinium verdwenen. Hieruit blijkt duidelijk, hoe nauw het patrocinium met een kerk verbonden isGa naar voetnoot(49). Verandering van het patrocinium komt slechts zelden voor. De nauwe verbondenheid van het middeleeuwse leven met de heiligenverering en vooral met de plechtige viering van de feestdag van de kerkheilige deed het volk niet gemakkelijk van de beschermheilige van de kerk scheiden. Ook de omstandigheid, dat men de heilige als een juridisch persoon beschouwde, aan wie men schenkingen deed, speelde een belangrijke rol. De beschermheilige van de kerk was de bezitter van het kerkelijk goed, waakte erover en strafte inbreuk erop. Deze opvatting, die tot in de 12e eeuw stand hield, verhinderde, dat men zonder dwingende reden het patrocinium van een godshuis veranderdeGa naar voetnoot(50). De chronologie in de heiligenverering kan hierbij ook een argument leveren. In de Vroege Middeleeuwen waren in het Frankische rijk vooral St. Maarten en St. Dionysius geliefde heiligen, aan wie talrijke kerken werden gewijd. Sedert de 12e eeuw kwamen de Oosterse heiligen, zoals St. Nicolaas en St. Catharina, in de gunst van de gelovigen. In de Late Middeleeuwen werden St. Antonius en St. Anna populaire heiligen. Hieruit volgt, dat St. Nicolaas- of St. Catharinakerken nauwelijks tot de Vroege Middeleeuwen, St. Maartens- en St. Dionysiuskerken zelden tot de Late Middeleeuwen behoren. Zou verandering van het patricinium een veel voorkomend | |
[pagina 350]
| |
verschijnsel zijn geweest, dan zou men St. Nicolaas en St. Antonius als beschermheiligen moeten aantreffen bij kerken, die reeds in de Vroege Middeleeuwen bestonden. Dit is echter zelden het gevalGa naar voetnoot(51). Nog het meest komt een verandering van het patrocinium voor bij kerken, die door een schenking in het bezit kwamen van een bisschopskerk, kapittel of klooster. Omdat de beschermheilige van de bisschopskerk, kapittel of klooster beschouwd werd als de bezitter en eigenaar van alle goederen, die een dergelijke kerkelijke instelling bezat, was het vanzelfsprekend hem ook tot beschermer van de nieuw verworven kerk te maken. Op die manier werd tevens een bezitsverhouding tot uitdrukking gebracht. De patrocinia, die zo'n bezitsverhouding aanduiden, noemt men met een Duitse term Pertinenzpatrozinien. Men kan zich afvragen, of de verandering van het patrocinium terstond na de schenking, dus vanzelf met de verandering van bezitter, plaats vond of pas na een kortere of langere tijd. Is dit laatste het geval, dan is er voor de verandering van het patrocinium nog een bijzondere reden nodig, zoals een nieuwbouw of een omvangrijke verbouwing van de kerkGa naar voetnoot(52). Omdat vaak schriftelijke gegevens over het tijdstip van de verandering van het patrocinium ontbreken, kan de archeologie een nuttige hulp en steun zijn door inlichtingen over de bouwgeschiedenis van een godshuis te verschaffen. In het bisdom Utrecht zijn dergelijke veranderingen van het patrocinium voorgekomen. Een voorbeeld hiervan is te vinden bij de kerk van Wichmond. Liudger had die kerk gesticht, die blijkens een oorkonde uit 801 aan St. Salvator was gewijd. Hij schonk haar aan zijn abdij te Werden. Deze abdij had sedert het midden van de 9e eeuw de H. Liudger als beschermheilige. Blijkens een oorkonde uit 1444 was de kerk van Wichmond toen aan de H. Liudger gewijdGa naar voetnoot(53). Hier heeft zich dus een verandering van het patrocinium voltrokken. Wanneer dit gebeurd is, kan men door het ontbreken van gegevens niet vaststellen, mogelijk bij een nieuwbouw van de kerk. Een verandering van patrocinium moet ook hebben plaats gevonden bij de | |
[pagina 351]
| |
kerken van Vlaardingen, Oestgeest, Heilo en Petten, die in de 11e eeuw al aan de abdij van St. Willibrord te Echternach behoorden en die volgens gegevens uit later tijd aan St. Willibrord waren gewijd. Naar men aanneemt, heeft St. Willibrord deze kerken gesticht en aan zijn klooster in Echternach geschonken. Het is duidelijk, dat deze kerken een ander patrocinium hebben gehad, toen Willibrord nog leefdeGa naar voetnoot(54). Een laatste voorbeeld is de kerk van Monster, die aan St. Petrus was gewijd en die al in 1216 aan het kapittel van St. Pieter te Utrecht behoordeGa naar voetnoot(55). De bisschop van Utrecht heeft deze kerk, die een van de oudste van Zeeland is, gesticht en hij kan haar aan het einde van de 11e of het begin van de 12e eeuw aan het St. Pieterskapittel geschonken hebben. Het is opvallend, dat een aantal dochterkerken van Monster het St. Maartenspatrocinium bezat, hetgeen erop zou kunnen wijzen, dat de oude bisschoppelijke kerk te Monster oorspronkelijk een St. Maartenspatrocinium heeft gehad. Het St. Petruspatrocinium is duidelijk een Pertinenzpatrocinium. De verandering ervan heeft plaats gehad kortere of langere tijd na de schenking van de kerk door de bisschop aan het kapittel van St. PieterGa naar voetnoot(56). Het opstellen van een inventaris van de patrocinia van kerken, kapellen, altaren enz. vergt veel tijd voor onderzoek en vooral veel doorzettingsvermogen, maar deze arbeid is nu eenmaal noodzakelijk en werpt tenslotte rijke vruchten af voor verdere onderzoekingen. Een dergelijke inventaris kan een indruk geven van de verbreiding van een heiligecultus en een bijdrage leveren voor de geschiedenis van de parochie-organisatie in de middeleeuwen of voor de geschiedenis van een kapittel of klooster en zijn bezit. Deze arbeid kan nauwelijks door één persoon verricht worden. In Nedersaksen verscheen in 1960 een inventaris onder de titel ‘Die mittelalterlichen Kirchenund Altarpatrozinien Niedersachsens’, waaraan bijna 50 jaar was gewerkt, aanvankelijk door één persoon, Hennecke, en na diens | |
[pagina 352]
| |
dood in 1951 door Krumwiede, een medewerker van het Seminar für niedersächsische Kirchengeschichte aan de universiteit van Göttingen, nu met een staf van medewerkersGa naar voetnoot(57). In Nederland heeft het patrocinia-onderzoek nog niet die erkenning gevonden, die het in Duitsland geniet. Nog te weinig is men overtuigd, dat het een nuttige en waardevolle hulp kan zijn bij het bestuderen van de nederzettingsgeschiedenis, de religieuze volkskunde en liturgie. Er zijn maar enkele studies over een provincie of streek in Nederland te noemen, waarin ook aan de patrocinia van kerken aandacht wordt besteedGa naar voetnoot(58). Het zou aanbeveling verdienen, als aan een historisch seminarie van een van de Nederlandse universiteiten of aan een andere historisch-wetenschappelijke instelling een afdeling werd verbonden, die zich met het patrocinia-onderzoek zou bezig houden. Voorlopig zal dit wel een vrome wens blijven tot schade van het materiaal, dat in de loop der jaren is verzameld. Voor de vorm, waarin een inventaris van de patrocinia van kerken, kapellen, kloosters enz. gegoten kan worden, zou men die van Nedersaksen als voorbeeld kunnen nemen. Daarin wordt eerst de plaatsnaam in de tegenwoordige ambtelijke schrijfwijze genoemd, gevolgd door een aanduiding van het middeleeuwse aartsdiakonaat, waaronder de parochie ressorteerde, dan het patrocinium van de kerk met bronvermelding en vervolgens de in de kerk aanwezige kapellen en altaren eveneens met bronvermelding. Nog omvangrijker van inhoud is het ‘Handbuch der Elsässischen Kirchen im Mittelalter’, bewerkt door Prof. Médard Barth, kenner bij uitstek van de kerkgeschiedenis van de Elzas en de BovenrijnGa naar voetnoot(59). Hij somt de patrocinia van de kerken in ruim 1100 plaatsen op, onderscheidt de godshuizen naar hun aard in parochiekerken, klooster- en collegiale kerken, kapellen en noemt de altaren, die in de kerken aanwezig zijn. Daarbij geeft hij in een kort regest de bewijsplaatsen aan. Tevens schenkt hij | |
[pagina 353]
| |
aandacht aan die zaken, die in het godsdienstig leven van het volk van belang waren, zoals aflaatdagen en reliquieën. Voor het bisdom Utrecht zou men met een dergelijke handboek het ideaal van een Batavia Sacra benaderen. Na voltooiing van de inventarisering van de patrocinia en de publicatie van de resultaten ervan volgt de belangrijkste taak van het patrocinia-onderzoek. Hierbij gaat het om de vraag, welke invloeden en motieven bij de keuze van het patrocinium voor een bepaald godshuis een rol gespeeld hebben. Een waarschuwing is hier wel op zijn plaats: men hoede zich voor generaliseringen. Zonder voorafgaand onderzoek lijkt mij de bewering, dat de 20 St. Maartenskerken in het Maasdal tussen Gennep in het Noorden en Breust bij Maastricht in het Zuiden zouden kunnen dateren uit een vroege tijd vóór de Karolingische ontginningsperiode, gewaagd evenals de bewering, dat ze veelal wel op koningsgoederen gebouwd zouden zijnGa naar voetnoot(60). In het Middeleeuwse bisdom Utrecht kan men verschillende invloeden bij de keuze van het St. Maartenspatrocinium onderscheiden. Er waren, voorzover nu bekend is, 125 kerken aan St. Maarten gewijd. De voornaamste van deze kerken, de St. Maartenskathedraal te Utrecht, was aanvankelijk een bescheiden kerkje. Het was herbouwd door Willibrord, maar kreeg in de 2e helft van de 8ste eeuw de rang van kathedraalGa naar voetnoot(61). Sindsdien was St. Maarten de bijzondere beschermheilige van het bisdom en van de goederen, die aan de bisschop van Utrecht behoorden. Hieruit is te verklaren, dat een aantal bisschoppelijke eigenkerken aan deze heilige gewijd was. Bij de St. Maartenskerken in het midden-Nederlands rivierengebied moet men met een andere invloed rekening houden. In dit gebied was door de politiek van de hofmeier Karel Martel een Frankische bovenlaag gevestigd, die in het bezit van domeinen was gesteldGa naar voetnoot(62). Op deze domeinen werden kerken gebouwd, die onder de schutse van de Frankische rijksheilige werden gesteld. Men kan de vraag opwerpen, of het mogelijk is met hulp van plaatsnaamkunde, patrocinia-onderzoek, archeologie en andere hulpwetenschappen de Frankische bestuurs- en domein- | |
[pagina 354]
| |
verhoudingen in dit gebied te reconstrueren. In Duitsland, in het gebied tussen Rijn, Main en Sieg, is de samenhang tussen het St. Maartenspatrocinium en Frankisch koningsgoed onderzochtGa naar voetnoot(63). De conclusie luidde, dat plaatsnamen op -heim, -bach en -feld op koningsgoed wijzen en dat dit zelfs niet te loochenen is, wanneer het St. Maartenspatrocinium en dat soort plaatsnamen tezamen voorkomen. Het zou misschien de moeite lonen een dergelijk onderzoek ook voor het gebied tussen de grote rivieren in Nederland in te stellen. Bij de verbreiding van het St. Willibrordspatrocinium zijn eveneens verschillende invloeden aan te wijzenGa naar voetnoot(64). Voor de bisschoppen van Utrecht was de H. Willibrord de stichter van het bisdom en een heilige, die evenals St. Maarten over de goederen van het bisdom waakte. Verschillende bisschoppelijke eigenkerken waren daarom aan hem gewijd. Ook de kanunniken van het St. Salvatorkapittel te Utrecht bevorderden zijn verering. In hem zagen ze de stichter van hun kerk en onder zijn bescherming stelden zij enkele van hun eigenkerken. Het St. Salvatorkapittel onderhield relaties met de St. Willibrordsabdij te Echternach, vanwaar zij enige reliquieën van de heilige ontvingen. De abdij van Echternach bezat zelf enige kerken in Holland, die Willibrord gesticht had en die hij aan zijn abdij had geschonken. In de loop van de tijd kregen enige van die kerken het St. Willibrordspatrocinium. Voor het patrocinia-onderzoek kan de naamkunde een belangrijke steun zijn evenals omgekeerd. Plaatsnamen, die uit een heiligenaam bestaan of met een heiligenaam zijn samengesteld, treft men in heel Europa aan, hoewel ze in de ene streek talrijker zijn dan in de andere. Dit type plaatsnamen is al oud. Reeds in de 6e eeuw maakte Gregorius van Tours melding van een vicus sti Georgii en een vicus sti Nazarii, waarbij het niet alleen om een kerk, maar ook om een daarbij liggende nederzetting ging. In de loop van de tijd veranderde bij sommige nederzettingen de oorspronkelijke profane naam in een heiligenaam. Andere nederzettingen daarentegen kregen terstond bij | |
[pagina 355]
| |
hun ontstaan een heiligenaam. De reden daarvan ligt in de middeleeuwse opvatting, dat de heilige door zijn reliquieën of patrocinium persoonlijk aanwezig is. Hij is de bezitter en neemt de kerk en nederzetting onder zijn beschermingGa naar voetnoot(65). Plaatsen, waarbij de profane naam in een heiligenaam veranderde, liggen meestal in de oudst bewoonde streken. In deze gevallen ziet men vaak, dat beide namen nog lange tijd, soms eeuwen, naast elkaar voortbestaan om tenslotte definitief door de heiligenaam verdrongen te worden. In ontginningsgebieden ging soms de naam van de kerkheilige op de nederzetting nabij de kerk over. Ook de volksvroomheid, die vooral sedert de 13e eeuw aan de heiligenverering nieuwe vormen gaf, heeft invloed gehad op de naamgeving van plaatsen. Dit is het geval bij bedevaartsplaatsen. In de volksmond werden deze plaatsen genoemd naar de heilige, wiens hulp de bedevaartgangers kwamen inroepen. Dit leidde er soms toe, dat de heilige, tot wie het volk zich wendde, de beschermheilige van de plaatselijke kerk overvleugelde. In dergelijke omstandigheden is het niet verwonderlijk, dat niet de naam van de kerkheilige, maar die van de bedevaartsheilige als aanduiding van de nederzetting gebruikelijk werd. Voor het middeleeuwse bisdom Utrecht behoeft men met deze naamsverandering geen rekening te houden, omdat er geen bedevaartsplaatsen van betekenis waren. Zoals reeds vermeld vindt men de oudste voorbeelden van plaatsen met een heiligenaam bij Gregorius van Tours in de 6e eeuw vermeld. In de 7e en 8e eeuw worden de voorbeelden in Frankrijk talrijker. Daarentegen zijn er pas uit de 9e eeuw voorbeelden uit het Rijnland en de streek rond Trier aan te wijzenGa naar voetnoot(66). Hieruit blijkt, dat dit type plaatsnamen in Frankrijk ontstaan is en zich van daaruit in oostelijke richting verbreidde. Zender heeft de verspreiding van dit type plaatsnamen in ruimte en tijd bestudeerdGa naar voetnoot(67). Hij constateerde, dat het kerngebied ervan gezocht moet worden in de streek tussen Lyon en de Loiremonding, dus Midden-Frankrijk, en dat het aantal plaatsnamen van dit type naar het Noorden geleidelijk afneemt. Tevens stelde hij vast, dat het | |
[pagina 356]
| |
hoogtepunt van de ontwikkeling om aan plaatsen een heiligenaam te geven in Frankrijk in de 12e eeuw ligt. In Duitsland is het Rijnland met dit soort plaatsnamen het sterkst vertegenwoordigd. De meeste van deze plaatsnamen worden daar tussen de 12e en de 14e eeuw voor het eerst vermeld. In Noord-Duitsland, met uitzondering van het huidige Oost-Friesland, zijn ze echter zeer zeldzaam. Ook hier kan men een afname in noordelijke richting constateren. In het gebied tussen Lyon en de Loiremonding, aldus Zender, heeft de antiek-christelijke cultuur zich ononderbroken kunnen handhaven en hier werd de grondslag gelegd voor de opbouw van de Middeleeuws-christelijke cultuur. Vanuit dit gebied en vanuit de daar bewaarde levensvorm gingen sterke prikkels uit, die het leven in de gebieden ten Noorden van de Loire veranderden. Natuurlijk was het geven van heiligenamen aan plaatsen niet iets eigens van deze antiek-christelijke cultuur, maar wel begon zich een vermenging van christendom en volksleven af te tekenen, die o.a. in deze naamgeving tot uiting kwam. Vanuit dit gebied heeft de gewoonte om plaatsen naar heiligen te noemen zich in de loop van de tijd steeds verder verbreid. De parochie nam in het gebied tussen Lyon en de Loiremonding een belangrijke plaats in het openbare leven in. Om die reden hebben de kerkpatrocinia een grotere invloed op de naamgeving van de plaatsen daar gehad. In het gebied van het voormalige bisdom Utrecht kan men ongeveer 45 plaatsen aanwijzen, die tijdens de Middeleeuwen een naam droegen, waarin de heilige voorkwam, aan wie de parochiekerk of een kapel was gewijd. Als men dit met de tegenwoordige situatie vergelijkt, valt het op, dat nu nog ongeveer 20 plaatsen de naam bewaard hebben, die ze al in de Middeleeuwen hadden. Afgezien van enkele plaatsen, die tengevolge van overstromingen teniet gegaan zijn, heeft zich bij de overige een naamsverandering voltrokken, waarbij de naam met de heilige vervangen is door een profane. Deze naamsverandering heeft in de meeste gevallen reeds in de Middeleeuwen plaats gehad. Onder de 20 plaatsen, die nu nog in hun naam een heilige dragen, zijn er twaalf, waarbij een profane naam veranderd is in een met een heilige. De reeds genoemde 45 plaatsen, in wier naam een heilige voorkomt, vindt men in enkele delen van het bisdom Utrecht geconcentreerd. Het grootste aantal treft men aan in het zuidwesten van het bisdom, in Zeeland en op Goeree-Overflakkee. Daar vindt men in de Middel- | |
[pagina 357]
| |
eeuwen 18 plaatsen met een heiligenaam. Andere gebieden, waar dit soort plaatsnamen voorkomt, zijn West-Friesland, het voormalige eiland Wieringen, de provincie Friesland en het eiland Terschelling. In de overige delen van het bisdom komen dergelijke plaatsnamen niet voor. In dit opzicht sluit het bisdom Utrecht aan bij Noord-Duitsland, waar deze hagiotoponiemen ook ontbreken. Een voorbeeld van een plaats, waarbij de heiligenaam door een profane naam verdrongen is, vindt men in Beverwijk, waar blijkens een oorkonde uit 1504 de kerk aan St. Agatha was gewijdGa naar voetnoot(68). In een oorkonde van 28 december 1063, waarin bisschop Willem van Utrecht met abt Reginbertus van Echternach een regeling trof over de kerken van de abdij van Echternach in zijn bisdom, wordt Beverwijk met de naam Agathenkyrica aangeduidGa naar voetnoot(69). Bijna twee eeuwen later, in een acte uit het jaar 1250, wordt deze plaats ‘Sinte Agheten dorpe’ genoemdGa naar voetnoot(70). Aan het eind van de 13e eeuw verschijnt de naam ‘Wijc’, terwijl men aan het eind van de 14e eeuw de naam ‘Beverwijk’ aantreftGa naar voetnoot(71). Een ander voorbeeld van een dergelijke naamsverandering is Westerland op het eiland Wieringen. In 1310 wordt deze plaats aangeduid met ‘Ecclesia sancti Nicholai in Wieringia’Ga naar voetnoot(72). Dezelfde naam vindt men ook in een rekening uit 1395Ga naar voetnoot(73). Omstreeks het midden van de 14e eeuw echter is er in een acte van 20 november 1354 sprake van de parochiekerkvan St. Nicolaas in WesterlandGa naar voetnoot(74). In de rekening van de domfabriek uit 1424/25 wordt aan de aanduiding ‘ecclesia sancti Nicolai’ toegevoegd ‘alias Westerlant’Ga naar voetnoot(75). | |
[pagina 358]
| |
Men kan veronderstellen, dat van kerkelijke zijde gepoogd is de heiligenaam als plaatsnaam door te voeren, maar dat het plaatselijk spraakgebruik sterker was. Hoe een profane naam verdrongen is door een, waarin de beschermheilige van de kerk voorkomt, kan men zien bij een drietal plaatsen in de Oude Biltpolder, een gebied ten Noordwesten van Leeuwarden aan de Waddenzee. Deze polder is ontstaan na 1504, toen hertog George van Saksen met vier Hollandse edelen een overeenkomst sloot om een gedeelte van de mond van de voormalige Middelzee in te dijken. Deze edelen brachten hun eigen werkkrachten en boeren mee, die drie nederzettingen stichtten. Deze nederzettingen waren genoemd naar de plaatsen, vanwaar de eerste bewoners afkomstig waren: Wijngaerden, Altoenae en Kijfhoeck. Nog in de 2e helft van de 16e eeuw droegen de drie dorpen deze namen, zoals blijkt uit een kaart uit 1570 van Jan Jansz. Reeds kort na de indijking verrezen er in deze drie dorpen kerken. De kerk van Wijngaerden stond onder de schutse van St. Jacob, die van Altoenae van St. Anna en die van Kijfhoeck van O.L. VrouwGa naar voetnoot(76). Naar deze heiligen ontstonden de namen St. Jacobiparochie, St. Annaparochie en Vrouwenparochie. Aanvankelijk kwamen de profane en de parochienamen in de geschreven bronnen naast elkaar voor, maar aan het eind van de 16e eeuw waren de profane benamingen bijna geheel verdrongen. De tijd, waarin plaatsnamen met een heilige ontstaan zijn, strekt zich uit over verschillende eeuwen. Bij de 18 plaatsen in Zeeland en op Goeree-Overflakkee, die in de Middeleeuwen een heiligenaam droegen, valt het op, dat ze alle tussen ongeveer 1200 en 1500 ontstaan zijn en in die tijd hun heiligenaam gekregen hebben. De oudst vermelde van deze 18 nederzettingen is Popkensburg. Daar werd na 1205 de St. Laurentiuskerk gestichtGa naar voetnoot(77). In de 15e eeuw begon men deze plaats steeds meer met de naam St. Laurens aan te duiden. De jongste nederzetting is St. Philipskerk, waar kort na de indijking in 1486 de kerk gesticht werd, die bij een overstroming in 1532 te niet ging. Al deze 18 plaatsen liggen in ontginningsgebieden en inpolderingen. | |
[pagina 359]
| |
Men kan zich afvragen, welke heiligen hun naam aan plaatsen hebben gegeven. Bij de beantwoording van deze vraag blijkt, dat St. Jan de Doper met 6 plaatsnamen de eerste plaats inneemt, vervolgens komt St. Maarten met 5 plaatsnamen, dan O.L. Vrouw en St. Nicolaas elk met 4 plaatsnamen en tenslotte nog een groep van 17 heiligen, die aan een, twee of drie plaatsen hun naam gegeven hebben. Zoals men de verering van bepaalde heiligen chronologisch kan ordenen, kan men dit ook doen met de plaatsen, die aan een bepaalde heilige hun naam ontleend hebben. Zo is de St. Nicolaasverering ouder dan die van St. Anna. De cultus van St. Nicolaas bereikte zijn bloei in de 12e en 13e eeuw, terwijl de verering van St. Anna pas in de 15e en 16e eeuw bloeide. Daarom behoren de meeste St. Nicolaaskerken en de plaatsen, die hun naam aan St. Nicolaas ontleend hebben, tot de 12e en 13e eeuw. De St. Annakerken daarentegen dateren uit de 15e en 16e eeuw en de plaatsen, die hun naam aan deze heilige ontleend hebben, zijn in diezelfde tijd ontstaan. Wie heeft nu op de keuze van de beschermheilige van een kerk en in samenhang daarmee op de naamgeving van een plaats invloed gehad? In Zeeland hebben drie plaatsen hun naam aan O.L. Vrouw ontleend t.w. Onzervrouwenpolder op Zuid-Beveland, Mariekerke en Vrouwenpolder op Walcheren. In ieder van deze drie plaatsen stond de kerk onder de schutse van de H. Maagd Maria. Bij de twee laatstgenoemde heeft de Premonstratenserabdij van Middelburg, die krachtens de regel der Premonstratensers onder de bescherming van O.L. Vrouw stond, op de keuze van het patrocinium invloed gehadGa naar voetnoot(78). De abdij bezat het patronaatsrecht van beide godshuizen en heeft bij hun stichting een rol gespeeld. In een oorkonde van juni 1247, waarin de abt van Middelburg door Otto van Holland, bisschop van Utrecht, in het bezit van een aantal parochiekerken werd bevestigd, is sprake van een ‘Ecclesia sancti Nicolay, que vulgariter dicitur Ecclesia Baldwini’Ga naar voetnoot(79). Het | |
[pagina 360]
| |
gaat hier om de plaats Boudewijnskerke. De kerk aldaar kan door een zekere Boudewijn, mogelijk een ambachtsheer, met medewerking van de abt van Middelburg gesticht zijnGa naar voetnoot(80). De keuze van het St. Nicolaaspatrocinium voor het godshuis is mogelijk uitgegaan van de Premonstratenserabdij te Middelburg. Sedert de eerste helft van de 13e eeuw genoot St. Nicolaas grote verering bij de PremonstratensersGa naar voetnoot(81). Men kan de veronderstelling opperen, dat de abt van Middelburg teneinde zijn rechten op de kerk van Boudewijnskerke te verstevigen gepoogd heeft naar analogie van Mariekerke de naam ‘St. Nicolaaskerke’ in te voeren. Deze poging is dan wel op een mislukking uitgelopen, omdat de naam Boudewijnskerke reeds te sterk in het spraakgebruik van het volk verankerd was. In 1475 werd de polder St. Annaland, gelegen ten Noorden van Poortvliet, ingedijkt. Tot de initiatiefnemers behoorde ook Anna van Bourgondië, de natuurlijke dochter van Philips de Goede, de hertog van Bourgondië. Naar haar werd de nieuwe polder St. Annaland genoemd. In deze polder verrees een nederzetting met de naam St. Annaland, waarvan de kerk, die reeds in 1486 bestond, aan St. Anna was gewijdGa naar voetnoot(82). In dit geval heeft de naamheilige van Anna van Bourgondië, St. Anna, haar naam gegeven aan de polder en aan de daarin gelegen nederzetting en kerk. De tegenwoordige plaats Middelharnis op het eiland Goeree-Overflakkee heette aanvankelijk St. Michiel in Putten. Deze nederzetting was ontstaan in een gebied, dat in 1465 werd ingedijkt. Reeds kort na de indijking bouwde men er een kerk, die aan St. Michael was gewijdGa naar voetnoot(83). De St. Michielsabdij te Antwerpen bezat het patronaatsrecht ervan en uit deze relatie zou het St. Michaelspatrocinium van het godshuis te verklaren zijn. Nog in 1580 vindt men de naam St. Michiel in Putten, maar daarna komt de naam Middelharnis opGa naar voetnoot(84). | |
[pagina 361]
| |
In de nabijheid van het tegenwoordige Terneuzen lag in de Middeleeuwen de plaats Triniteit. De naam van deze plaats hangt samen met de invoering in de eerste helft van de 14e eeuw van het kerkelijk feest van de H. Drievuldigheid of Sancta Trinitas. Op 19 september 1336 vroeg Maria van Artois, gravin van Namen, aan Jan van Diest, bisschop van Utrecht, verlof om op het eiland Lescoer de la Nuese bij Axel, dat onlangs door haar was ingedijkt, een kerk te stichten. Dit verzoek werd pas op 8 november 1339 ingewilligd. Blijkens een oorkonde van 10 maart 1340 was Maria van Artois de bezitster van het patronaatsrecht van de kerk van de H. Drievuldigheid of Triniteit bij NoseGa naar voetnoot(85). De verering van de H. Drievuldigheid is uit het bisdom Luik afkomstig. Sedert de 10e eeuw bevorderden de bisschoppen van Luik de viering van het feest van de H. Drievuldigheid, dat in 1334 door paus Johannes XXII voor de gehele kerk verplicht werd gesteldGa naar voetnoot(86). Het graafschap Namen stond onder het geestelijk gezag van de bisschop van Luik en Maria van Artois was met de cultus van de H. Drievuldigheid bekend. Zij heeft de kerk in het nieuw gewonnen land onder de bescherming van de H. Drievuldigheid gesteld en daarmee de naam van de nederzetting bij de kerk bepaald. De plaats Triniteit is in 1586 door een overstroming teniet gegaan. In Zeeland liggen vele plaatsen, waarvan de namen uit een persoonsnaam met het bestanddeel -kerke zijn gevormd, zoals Wissekerke, Sinoutskerke, Kleverskerke, 's Heer-Arendskerke. Hieruit zou men de conclusie kunnen trekken, dat deze kerken door één persoon zijn gesticht. Toch behoeft dit niet het geval te zijn. Een kerk kan wel naar één persoon genoemd worden, maar moeilijker naar twee of drie tegelijk. Het kan zijn, dat deze kerken naar hun voornaamste en niet naar hun enige lekestichter zijn genoemdGa naar voetnoot(87). Van kerkelijke zijde kunnen pogingen gedaan zijn om de gewoonte kerken naar hun stichter te noemen te doorbreken door een heiligenaam naar voren te schuiven, vooral omdat het eigenkerkenrecht sedert de 11e | |
[pagina 362]
| |
eeuw slecht stond aangeschreven. Overigens kan men vaststellen, dat deze pogingen nauwelijks succes hebben gehad. Voor het patrocinia-onderzoek kunnen ook veldnamen, die met de naam van een heilige gevormd zijn, hun nut hebben, mits zij met de nodige omzichtigheid worden gebruiktGa naar voetnoot(88). Kerken bezaten vaak landerijen en zij gaven soms door de naam van hun beschermheilige aan, dat deze landerijen eigendom van de kerk waren. Men moet echter bij dergelijke veldnamen niet al te snel conclusies trekken. Ook andere geestelijke instellingen, zoals kloosters en gasthuizen, waren soms rijk aan grondbezit. In de kerken werden vooral in de Late Middeleeuwen altaren en vicarieën gesticht. Ze werden soms met landerijen begiftigd, waardoor de geestelijke, die het altaar of de vicarie bediende, van een bron van inkomsten verzekerd was. Men moet dus steeds nagaan bij stukken land met een heiligenaam, wie de eigenaar ervan was. Enkele voorbeelden zullen dit duidelijk maken. Op 6 maart 1472 verklaarde Joris van Lennep aan het klooster Mariëngrave te Doesburg een stuk land, ‘Ons Frouwenhoeffken’ genaamd, verkocht te hebben. Dit stuk land was in de parochie Didam gelegen. De vader van Joris van Lennep had het eertijds van de kerk van Didam gekochtGa naar voetnoot(89). Uit de naam ‘Ons Frouwenhoeffken’ kan men afleiden, dat O.L. Vrouw de beschermheilige van deze kerk was. Dit wordt bevestigd door een acte van 24 februari 1498, waarin de officiaal van de proost van Emmerik de vicecureit te Didam beveelt af te kondigen, dat Hendrik van der Well als pastoor van de O.L. Vrouwenkerk te Didam was voorgedragenGa naar voetnoot(90). Nog een ander voorbeeld kan men geven. In 1468 wordt er melding gemaakt van een stuk grond in Herwen, dat ‘Sinte Johans Lande’ heette en dat eigendom van de kerk aldaar wasGa naar voetnoot(91). Daaruit kan men concluderen, dat St. Jan de Doper de beschermheilige van de kerk in Herwen was, hetgeen door mededelingen uit 1454 en 1540 bevestigd wordtGa naar voetnoot(92). | |
[pagina 363]
| |
Het patrocinia-onderzoek kan bijdragen tot een dieper inzicht in het dagelijks leven van de Middeleeuwse mens, waarin de verering der heiligen zo'n belangrijke rol speelde, en in de culturele samenhang tussen de verschillende streken in de Middeleeuwen. Het stelt de hagiografie, de liturgiegeschiedenis, de religieuse volkskunde en de nederzettingsgeschiedenis in staat verbanden te leggen, waar andere bronnen tekort schieten. Ook voor de naamkunde kan het een nuttige steun zijn bij de beantwoording van vragen, wanneer plaatsen, wier naam uit een heiligenaam gevormd is, ontstaan zijn en wie bij het ontstaan van deze nederzettingen en bij de naamgeving ervan een rol gespeeld hebben. Omgekeerd kan de naamkunde een nuttige bijdrage leveren bij het terugvinden van de patrocinia van kerken, kapellen enz. en bij het vaststellen van de tijd, waarin de nederzettingen zijn ontstaan. Zo worden voor de historicus nieuwe perspectieven geopend in de christelijke cultus- en cultuurgeschiedenis door het patrocinium, zelfs van een klein godshuis.
Amsterdam. H.J. Kok | |
DiscussieProf. Dr. K. Roelandts, die als voorzitter de beide antroponymische lezingen van de zondag voormiddag inleidt, dankt Dr. H.J. Kok en verleent het woord aan de volgende sprekers.
H. Menke: Im Zusammenhang des von Ihnen ausführlicher angesprochenen und vorzugsweise frühmittelalterlichen St. Martinspatroziniums muss auf eine ergiebige Studie von Eugen Ewig verwiesen werden [Der Martinskult im Frühmittelalter, in: Archiv für mittelrheinische Kirchengeschichte 14 (1962) S. 13-30]; in ihr wird das Kultgefüge dieses als Kirchen- und Altarschützer fungierenden fränkischen Nationalheiligen mit seinem typischen Verbreitungsgebiet innerhalb des Nordwestens Kontinentaleuropas auf Aussagen zur kirchlichen Organisation, zur kulturell-geistigen and politischen Geschichte hin befragt.
D.P. Blok: Ik ben de heer Kok dankbaar voor zijn suggestie om te proberen uit gegevens van diverse aard te komen tot een rekonstruktie van het Frankische domeingoed in het rivierengebied. Ik zie daar erg veel in, maar ik vrees dat de Nederlandse naamkundigen niet zulke makkelijke gegevens of liever interpretaties zullen hanteren als blijkbaar de door U aangehaalde Duitse, die namen op -heim, -feld en -bach (dat is bij elkaar nogal wat) voor koningsgoed reserveren. Zo eenvoudig zal het van naamkundige kant bepaald niet zijn. Het is trouwens op dit moment zo'n beetje de mode in de Duitse | |
[pagina 364]
| |
medievistiek om overal koningsgoed te zoeken en te vinden, en dat hangt weer samen met allerlei stromingen die een tijdje geleden nog in de Duitse medievistiek hoogtij vierden in de groep van Mayer, Dannenbauer en anderen. Ik bekijk dat allemaal met een beetje wantrouwen, alhoewel ik geloof dat we op deze manier wel degelijk wat kunnen bereiken. Wat mij verwondert is dat, in het rivierengebied, voor zover ik het overzie, en dat is natuurlijk lang zo ver niet als U, van de Frankische rijksheiligen het toch maar vooral Sint Maarten is die opduikt; heiligen zoals Remigius en Dyonisus mis ik daar. Die heb ik dan weer in Maas en Waal: in het dekanaat Xanten bv. vindt men wel twee maal Remigius. Dat doet toch wel denken, dat we bij die Sint-Maarten-patrocinia in het rivierengebied toch vooral aan een Utrechtse invloed moeten denken. Ten tweede heb ik dan nog een vraag en ik weet niet bij wie ik er beter mee moet aankomen dan bij U: het betreft een heilige, die, voor zover ik weet, geen speciale functie had, al werd hij later op grond van zijn naam wel aangeroepen voor de genezing van zieke paarden, nl. Hippolytus. U haalde Wieringen aan en daar vinden we Hyppolytushoef, genoemd naar de beschermheilige van de dorpskerk. Deze heilige boeit me daarom, omdat in de Annalen van Egmont op het jaar 1169 wordt vermeld, dat de Friezen een rooftocht begonnen in het gebied van de Hollandse graaf op de dag na Sint Hippolytus, omdat deze heilige bij hen zo hoog vereerd werd. Dit is een raadselachtige mededeling; ik vraag me af, waarom Hippolytus bij de Friezen zo gezien was en waarom we daarvan zo weinig sporen vinden. Ik ken dit patrocinium verder, wat oud fries gebied betreft, alleen in Middelstum (Groningen) en in Bleksum in Oost-Friesland. Over dit laatste vertelt een sage, dat toen daar de graaf van Oldenburg de Friezen overviel, Hippolytus deze laatsten te hulp kwam: hij wierp een dondersteen neer uit de hemel en de graaf moest rechtsomkeer maken. Volgens een andere sage waren de Friezen hier niet erg dankbaar voor. Toen zij in Bleksum de kerk bouwden, werd eerst een kind gedood om op dat lijkje de kerk steviger te kunnen grondvesten. Nu kwam daar toevallig Hippolytus voorbij, die tegen deze werkwijze bezwaar maakte. De Friezen zinde dat niet en ze hebben de heilige toen maar meteen mee ingemetseld in de kerk, een klein gaatje openlatend om hem daardoorheen te kunnen voeden. Hoe dit ook zij, in Friesland vinden we dit patrocinium niet, hoewel de duidelijke mededeling uit 1169 toch anders zou doen verwachten. Mijn vraag is nu: heeft U er een idee van, waarom dit zo is en waar die verering van Hippolytus vandaan kwam? Heeft het misschien iets te maken met de oude Friese bindingen met Rome, met de Friezenkerk aldaar?
H.J. Kok: Het enige dat ik weet is dat in het kapittel van St. Salvator relieken van Sint Hippolytus waren. | |
[pagina 365]
| |
D.P. Blok: In hoeverre dat relaties heeft gehad met Friesland, dat weet ik niet. En die Friese Kerk in Rome?
H.J. Kok: Nee, er is geen verband. Het opvallende is dat er ook in Delft een St.-Hippolytuskerk is. Dat zou naar aanleiding van een veldslag zijn geweest, want in Delft was de oorspronkelijke beschermheilige St. Bartholomeus. In 1399 is er een veldslag geweest die blijkbaar door de Delftenaren werd gewonnen, en sindsdien is de beschermheilige St. Hippolytus.
D.P. Blok: Het heeft dus iets te maken met veldslagen?
H.J. Kok: Ik weet dat dat in Delft een verandering van patrocinium heeft bewerkstelligd.
P.J. Meertens: Ik zou U twee vragen willen stellen. De eerste is eigenlijk geen vraag; het is deze opmerking dat er natuurlijk ook een nauw verband bestaat tussen de naamgeving (ik bedoel hiermee de voornamen) en de patrocinia. Dat heb ik in 1949 eens besproken in een voordracht voor het Internationaal naamkundig congres te Brussel. Hebt U dat ook gevonden in Uw onderzoek?
H.J. Kok: Ik dacht een voorbeeld te vinden in Sint-Annaland. Dit werd, zoals U weet, ingedijkt door Anna van Bourgondië en werd ook naar haar genoemd, naar haar persoonsheilige, dus St. Anna, en dit is ook het geval geweest met St. Philipsland. Philips van Bourgondië heeft dat gebied ingedijkt en zijn naamheilige aan het ingedijkte land gegeven.
P.J. Meertens: Ik ben bang dat U me niet goed begrijpt, dus heb ik mijn vraag onduidelijk gesteld. Wanneer een kerk gewijd is aan een bepaalde heilige, heeft dat invloed op de naamgeving van de kinderen? Worden er dus meer kinderen genoemd naar die heilige dan elders? Ik dacht dat dit voor een groot aantal plaatsen opgaat, en voor andere weer niet.
H.J. Kok: Ik denk dat bij heiligen die zeer lokaal zijn (U noemt bv. de heilige Willibrord in West-Kapelle) deze veronderstelling opgaat, of althans ik kan het me daar voorstellen. Maar ik denk dat het bv. bij kerken die aan Maria gewijd zijn, niet zo algemeen is.
P.J. Meertens: De naam Gerlach bv. in Sint-Gerlach (Houtem), en ik heb nog een aantal voorbeelden: de beschermheilige van Noordwijk, Jeroen, dat is ook een naam die in Noordwijk meer voorkomt dan elders. Wat ik U dus wilde vragen: is het ook mogelijk dat wanneer een naam ergens opvallend veel voorkomt, dat een aanwijzing is voor het feit dat daar een kerk genoemd is naar die heilige? | |
[pagina 366]
| |
H.J. Kok: Dat hebt U althans aangetoond met Willibrord in West-Kapelle, en in Noordwijk valt het dus ook op met die naam Jeroen. Het zou op die manier zelfs een aanduiding kunnen zijn wie de patroonheilige van de kerk is. Het gaat hierbij om een lokale kultus die bij de plaatselijke inwoners en hun onmiddellijke omgeving bevorderd wordt.
P.J. Meertens: Dan verder nog dit: U hebt tot mijn vreugde veel aandacht gewijd aan Zeeland en met name dan ook aan Walcheren. Nu zijn er op Walcheren enkele van die kerknamen die niet heten naar een heilige: Grijpskerke; Biggekerke bv. Dat zijn dus kerkstichtingen die genoemd zijn naar een of andere heer, naar een of andere eigennaam. Ik heb wel eens gedacht: waarom zijn die namen, die geen speciale betekenis hadden, later niet genoemd naar de patroonheilige. Daar zijn toch veel voorbeelden van?
H.J. Kok: Ja, ik geloof dat die namen al zo ingeburgerd waren in de volksspraak, dat ze er nauwelijks meer uit verwijderd konden worden. Men heeft het blijkbaar van kerkelijke zijde wel geprobeerd bv. met Boudewijnskerke naar analogie van een andere plaatsnaam, waar deze verandering wel gelukt is: Mariekerke, Ecclesia beate Marie. De naam Boudewijnskerke was echter reeds zo verankerd bij de mensen, dat deze poging tot naamsverandering van kerkelijke zijde geen kans heeft gehad.
P.J. Meertens: U weet dit van Boudewijnskerke, maar weet U dit ook van Grijpskerke en Koudekerke?
H.J. Kok: Er zijn natuurlijk nog meer van die namen, maar die waren al zo oud.
P.J. Meertens: Hebt U materiaal hierover?
H.J. Kok: Nee, materiaal niet, het is gewoon een vermoeden, omdat de naam Ecclesia sancti Nicolai alleen in een kerkelijke akte uit 1247 en uit 1271 voorkomt, in de profane oorkonden vinden we steeds Boudewijnskerke.
K. Leenders: Ik heb niets gehoord over de betaaldata van rente, pacht, cijns en alles wat erop lijkt, maar die meestal gekoppeld blijken te worden aan heiligen. In mijn streek, Princenhage bij Breda, is het in het algemeen St. Maarten, maar daar schieten dan tussendoor St. Dyonijs, Sint Bavo, O.L. Vrouw Lichtmis, St. Lambert, St. Nicolaas die dan met bepaalde pakketjes cijnsen, hongercijnsen in zekere zin, gekoppeld kunnen worden. Dan is er nog de complicatie die ontstaat door het wisselen der cijnsdata: gemakshalve schuift men op de duur alles naar St. Maarten toe, want dan kun | |
[pagina 367]
| |
je tegelijkertijd afwerken. Maar er is met dit materiaal ook iets te doen in de geest als U dat doet met de patrocinia?
H.J. Kok: Ik dacht van niet. Die betaaldata liggen zo verspreid, dat men daaruit niet de patroonheilige van de kerk kan afleiden. Men vindt in bepaalde plaatsen verschillende betaaldata, terwijl die niets te maken hebben met de patroonheilige van de kerk. Wel kan men iets doen met de kermisdatum. Maar ook daarmee moet U wel voorzichtig zijn, want vooral uit de late Middeleeuwen zijn allerlei berichten bekend, waaruit blijkt dat die kerkwijdingsfeesten verschoven werden naar gunstiger gelegen tijden in het jaar. Je kunt natuurlijk alleen maar kermis houden als het goed weer is. In de winter is het een onmogelijke opgave. U ziet vaak aangegeven dat de kerkwijdingsdatum de 1e of de 2e zondag na Pinksteren is.
S. Top: Dr. Kok heeft gesproken over het belang van de religieuze volkskunde voor de Patrozinienforschung. U is in het gezelschap geweest van zeer bevoegde onderzoekers zoals Prof. M. Zender. In dat verband luidt mijn vraag: in welke mate leunen de mondelinge volksverhalen zoals de oorsprongslegende, die handelt over het ontstaan van bepaalde kerken als gevolg van het vinden van een beeld, een omheining met een rode draad en dergelijke dingen, feiten die soms iconologisch en iconografisch vastgelegd zijn en die op hun beurt een belangrijke bron kunnen betekenen voor het patrociniënonderzoek, aan bij een al dan niet historische waarheid? Is daar continuïteit? Vallen daar overeenkomsten op die van doorslaande aard zijn, zodat gezegd kan worden: een legende, zoals ook een historische sage, kan op een kern van historische waarheid berusten?
H.J. Kok: Dan zoudt U nog andere gegevens moeten aanvoeren die de historische kern ondersteunen. Alleen uit een legende de patroonheilige van een kerk vaststellen, is een onmogelijkheid.
S. Top: Ik maak de omgekeerde beweging. Ik vertrek van de legende en vraag U in welke mate die door de combinatie of door de confrontatie met het wetenschappelijk historisch onderzoek, zoals U het ondernomen heeft, bevestigd wordt?
H.J. Kok: Ik heb het in Nederland nog nooit bekeken vanuit de legendevorming. Ik ben altijd uitgegaan van schriftelijke bronnen, rechtsakten enz., men heeft dan een veel grotere zekerheid.
S. Top: In welke mate hebben de historische kernen die door U werden bestudeerd, aanleiding gegeven tot legende-vorming?
H.J. Kok: Ik heb me er nooit mee bezig gehouden. |
|