Naamkunde. Jaargang 5
(1973)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||
Bijdrage tot de bewonings- en ontginningsgeschiedenis van de Limburgse Kempen, voornamelijk in het licht van de namenvoorraad0. Deze studie tracht in grote trekken een beeld op te hangen van de landschaps- en okkupatiegeschiedenis van de Limburgse Kempen. We steunen hierbij vooral, maar niet uitsluitend, op de plaatsnamenvoorraad van dit gebied: het is immers genoegzaam bekend, dat de toponymie voor de nederzettingsgeschiedenis niet meer dan een hulpwetenschap is en dat uit het toponymisch onderzoek alleen geen absolute gegevens kunnen en mogen afgeleid worden. De inzichten van de toponymist moeten getoetst worden aan die van de geschiedkundige, de archeoloog, de bodemkundige, de geograaf en de geoloog. Hoofdstuk I is een beknopte inleiding tot de geografie en de geschiedenis van de Limburgse Kempen. Vooral die aspekten komen hier aan bod, die voor het door ons te behandelen tema in een of ander opzicht relevant kunnen zijn. Hoofdstuk II schetst de bewoningsgeschiedenis van het genoemd gebied in de prehistorische, Romeinse en Merovingische tijd. Onderzocht wordt in hoeverre de plaatsnamenvoorraad sporen van bewoning reflekteert. Het is bekend, dat de toponymie zeer weinig licht werpt op een Frankische landname van de Limburgse Kempen in de 4e-5e eeuw. Indien er in de Limburgse Kempen weinig of geen typisch vroegmiddeleeuwse nederzettingsnamen zijn, welk(e) type)s) van nederzettingsnamen treffen we er dan wel aan en uit welke tijd? Hoofdstuk III poogt deze nederzettingsnamenvoorraad semantisch en kronologisch te ordenen. Een eigen aspekt van de Limburgse Kempen is, dat de landname er geleidelijk is gebeurd in een eeuwenlang proces. Hoofdstuk IV biedt een overzicht van de ontginningsaktiviteit vanaf de late middeleeuwen tot in deze tijd. | |||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||
Het aangewend toponymisch materiaal dat deze studie illustreert, zijn in de eerste drie hoofdstukken bijna uitsluitend nederzettingsnamen, in het vierde hoofdstuk ook veldnamen. Voor een hele reeks nederzettingsnamen kunnen we jammer genoeg geen oude vormen vermelden, omdat het naamkundig detailonderzoek in de Limburgse Kempen nog niet ver genoeg gevorderd is. We beschikken over een tiental onuitgegeven licentiaatsverhandelingen, die op het Instituut voor Naamkunde te Leuven berusten; deze documentatie is in merkelijke mate aangevuld door eigen archiefonderzoek. Meermaals wordt ook verwezen naar Gysseling's Toponymisch Woordenboek (afgekort tot GW)Ga naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||
1. Beknopte geografie en historiografie van de Limburgse Kempen.1.1. De Limburgse Kempen, bedekt door zanden, omvat drie gebieden (zie fig. 1): het Kempisch Plateau (I), de Maasvallei, afgezien van de alluviale vlakte (II) en de Zuiderkempen, ook wel Vochtige Kempen (III) genoemdGa naar voetnoot(2). Het Kempisch Plateau, het minst vruchtbare gebied van de provincie Limburg - in het zuiden droog, in het noorden vochtig - vormt een betrekkelijk hoog interfluvium tussen het Schelde- en Maasbekken. De plateautop ligt te Gellik bij Lanaken (104 m) en daalt geleidelijk naar het noorden tot 30 à 40 m te Achel en Hamont. Het Kempisch Plateau maakt deel uit van het bekken van de Maas (Dommel, Aabeek, Itter en Bosbeek of Oeter). Een dunne laag fijne zanden, dikwijls zelfs afwezig, rusten op de Maasgrinden. De droge zandgronden domineren, daar zowel boven- als ondergrond doorlaatbaar zijn en omwille van de hoogteligging, waardoor de watertafel relatief diep ligt. Langs de waterlopen liggen lemige zandgronden, waartussen plaatselijk ook veen; buiten de beekdaldepressies komt een zandleemtekstuur uitzonderlijk en enkel pleksgewijze voor. De Zuiderkempen - het lager gelegen gebied ten westen van het Kempisch Plateau - behoort tot het bekken van de Schelde (Grote Nete en Zwarte Beek). De bodem is er van nature vochtiger en dus rendabeler. Er waren en zijn heel wat minder bossen en onvruchtbare | |||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||
grond dan op het Kempisch Plateau, terwijl de oppervlakte weiland daarentegen in verhouding aanzienlijk groter is. De Maasvallei is het laagterrassengebied ten oosten van het Kempisch Plateau. Qua bodemsamenstelling is dit gebied vergelijkbaar met het Kempisch Plateau nl. dekzanden op Maasgrinden. De watertafel ligt evenwel dichter aan de oppervlakte: het gebied is dan ook vruchtbaarder en bestaat grosso modo uit een akkergordel, die naar het Plateau toe overgaat in een bosgordel. De Demervallei (streek rond Hasselt) vormt het overgangsgebied tussen de Kempen en Haspengouw. Een van de meest opvallende feiten in de Kempen is de relatie mens-natuur. Zowel de oorspronkelijke vestigingsplaatsen als het bodemgebruik staan volledig in funktie van de fysische omstandigheden, zoals de topografie, de sedimenten en de vochtigheidGa naar voetnoot(3). In vergelijking met Haspengouw bijv. telt het gebied van de Limburgse Kempen weinige, maar uitgestrekte gemeenten. Het is begrijpelijk dat in een streek, waar heide en onvruchtbare grond, resp. bos aanvankelijk de meeste plaats innamen, het aantal gemeenten relatief klein isGa naar voetnoot(4).
1.2. De Limburgse Kempen vormde het aaneengesloten noordelijk blok van het graafschap Loon, dat in 1366 met het prinsbisdom Luik verenigd werd. Voor de Kempen had de adel geen belangstelling gehad, zodat de leenroerigheid er praktisch niet is binnengedrongenGa naar voetnoot(5). In het zuidelijk gelegen deel van het graafschap Loon, nl. Haspengouw, bevonden zich daarentegen vele lenen en vooral kerkelijke domeinen. | |||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||
Kloosters werden er niet gesticht, behalve enkele vrouwenkloosters in de 15e-16e eeuwGa naar voetnoot(6), terwijl de steden van Limburgs Kempenland vrij jong zijn (13e-14e eeuw) en zonder noemenswaardige uitstraling: 1211 Beringen; vóór 1297 BreeGa naar voetnoot(7); Peer (1367) en Hamont (eind 14e e.), na de aanhechting van Loon bij Luik. Al deze stadjes van middelbare grootte kregen het Luikse recht, waardoor zij zich onderscheidden van het platteland, waar door territoriale en lokale schepenen het Loonse recht werd toegepast. Een belangrijke invloed ging sedert de 11e-12e eeuw uit van abdijen (Averbode, Corbie, Echternach, Floreffe, Thorn, vooral Sint-Truiden) en van de kapittelkerken van Luik en Maastricht. De abdijen hadden door schenking of koop uitgestrekte domeinen in de Kempen verworven. Zij werden niet enkel de stichters van talrijke parochiekerken, maar zouden ook uitermate belangrijk ontginningswerk verrichten, wat in de 13e eeuw tot uitbreiding van het landbouwareaal en tot verbetering van zijn uitbating heeft geleid. Voor Noord-Limburg werden, Maaseik en Hamont uitgezonderd, geen Nederlandstalige oorkonden uit de 14e eeuw aangetroffen. MoorsGa naar voetnoot(8) schrijft hierover: ‘aan de bodemgesteldheid en de daaruit volgende armoede van de bewoners moeten we dus de afwezigheid wijten van geschreven dokumenten bij de weinig talrijke economische transacties zoals verkopingen, verhuringen enz.’. Ook de werking van de lokale schepenbanken schijnt vrij laat op gang te zijn gekomen. Volgens BaertenGa naar voetnoot(9) bestonden in de Loonse Kempen lokale schepenbanken sedert de 12e eeuw. Daartegenover staat dan evenwel, dat de oudste gichtregisters, bewaard op het Rijksarchief te Hasselt, eerst uit het begin van de 15e eeuw dateren: | |||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||
1414 Hasselt, 1414 Beringen, 1433 Zolder, 1434 Houthalen, 1437 Genk, 1440 Gruitrode. Is dit alles toeval? 1.3. De nederzettings- en ontginningsgeschiedenis van de Nederlanden (en van de Kempen) moet nog geschreven worden. De landschapsgeschiedenis van de beide Vlaanderen is uitstekend beschreven door VerhulstGa naar voetnoot(10). Deze studie is wel interessant voor de Kempen, omdat er een vergelijking kan gemaakt worden tussen de evolutie in de Vlaamse zandstreek en Kempenland tijdens de periode van de 5e-6e eeuw tot de 13e-14e eeuw: 1. Vroeg-middeleeuws natuurlandschap en degeneratie van het loofbos, 2. bewoning in Gallo-Romeinse tijd en in de vroege middeleeuwen, 3. ontginningsbewegingenGa naar voetnoot(11). Tot nu toe werden enkele verdienstelijke pogingen ondernomen om de evolutie van het Kempisch landschapsbeeld, en eventueel parallel daarmee de bewoningsgeschiedenis, te schetsen. In nagenoeg alle gevallen is het onderzoek toegespitst op één of meer gemeenten:
1.3.1. Limburgse Kempen: R. Knaepen, Perspectieven op het oudagrarisch landschap te Lommel. Limburg 49 (1970), 248-258.
1.3.2. Antwerpse Kempen
1.3.3. Noord-Brabant
Het detailonderzoek is op dit gebied het best gevorderd in Noord-Brabant, waar de landschapsontwikkeling van enkele gemeenten en streken scherp werd ontrafeld:
| |||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
2. Bewoningsgeschiedenis van de Limburgse Kempen in de prehistorische, Gallo-Romeinse en Merovingische periode, en de eventuele refleks hiervan in de namenvoorraad.Algemeen kan gesteld worden, dat de Limburgse Kempen bewoond was in de prehistorische en Gallo-Romeinse tijd, dat na ± 250 talrijke ontginningen en nederzettingen weer bos of heide zijn geworden, gevolgd door een herontginning in de Merovingisch-Karolingische periode.
2.1. In de vóór-Romeinse tijd kende de Limburgse Kempen een vrij belangrijke bewoning. Talrijke grafvelden, gedurende de jongste tijd onderzocht, zijn hiervoor een duidelijk bewijs (zie fig. 2). Het is onbegonnen werk hier een volledig overzicht van alle vondsten te geven. We verwijzen voor Limburg naar het uitgebreid repertorium van Bauwens-LesenneGa naar voetnoot(12) en, wat de Limburgse Kempen in het bijzonder betreft, naar de overzichten van ClaassenGa naar voetnoot(13) en de LaetGa naar voetnoot(14) en enkele verslagen over opgravingenGa naar voetnoot(15). | |||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||
Tot deze perioden behoren een reeks zogenaamde jong-prehistorische nederzettingsnamenGa naar voetnoot(16):
| |||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||
2.2. Een diepgaande romanisering van de Kempen heeft wellicht niet plaatsgehad. Het gebied schijnt in de Gallo-Romeinse tijd minder bewoond dan in de prehistorische periode. Voor de Limburgse Kempen kan toch een reeks Romeinse vindplaatsen aangestipt worden, i.c. bouwresten e.d. die mogelijk reminisceren aan wat onder de traditionele benaming ‘Romeinse villa's’ verstaan wordt. Vindplaatsen uit de Limburgse Kempen zijn o.a.: Achel-Hamont, Beringen, Eisden, Eksel, Ellikom, Gellik, Hechtel, Helchteren, Herk-de-Stad, Heusden, Kessenich, Kwaadmechelen, Lanaken, Lanklaar, Mechelen a/d Maas, Molenbeersel, Neerharen, Neerpelt, Niel-bij-As, Oostham, Opgrimbie, Overpelt, Paal, Peer, Tessenderlo, Vucht, Wijchmaal, Zonhoven en Zutendaal (zie fig. 2)Ga naar voetnoot(19). Het bestaan van een Romeinse weg doorheen de Kempen (en het Brabantse binnenland) is niet met zekerheid te bewijzenGa naar voetnoot(20). MertensGa naar voetnoot(21) schetst het mogelijk tracé van een weg van Tongeren naar de Kempen op grond van Romeinse en Merovingische vondsten te Munsterbilzen, As, Bree, Hamont. Het blijft echter een hypotese. De Romeinen maakten vermoedelijk wel gebruik van de bestaande wegen: wijzen hierop misschien Peer, Paal en Koersel, die alle drie op de oude Diesterbaan liggen (cf. infra)? De Romeinse weg die Tongeren met Nijmegen verbond liep door de Maasvallei en valt in grote trekken samen met de staatsbaan Tongeren - MaaseikGa naar voetnoot(22). | |||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||
Het aantal Gallo-Romeinse plaatsnamen in de Limburgse Kempen is zeer schaars:
2.3. In 358 onderwierp Julianus een groep Saliërs op Romeins grondgebied apud Toxiandram locum (d.i. in Taxandrië: Noord-Brabant en de Belgische Kempen)Ga naar voetnoot(26). De aanwezigheid van deze Salii, die zich voornamelijk in Noord-Brabant gevestigd haddenGa naar voetnoot(27), was een zuiver militaire aangelegenheid en hield geen verband met kolonisatie of vestiging op oude of nieuwe ontginningenGa naar voetnoot(28). Deze visie is in overeenstemming met het feit, dat deze Saliërs archeologisch geen spoor in de Kempen hebben nagelaten: Frankische vondsten uit de 4e en 5e eeuw werden tot nu toe niet gedaan. | |||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||
2.4. Vroeg-middeleeuwse bewoning in de Limburgse Kempen
2.4.1. Terwijl Frankische nederzettingen uit de 4e en 5e eeuw niet werden ontdekt (cf. supra) - algemeen wordt aangenomen dat Kempenland vanaf het midden der derde eeuw tot het einde der 5e eeuw in vrij belangrijke mate onbewoond is geweestGa naar voetnoot(29) -, zijn wel sporen voorhanden van Merovingische of vroeg-middeleeuwse begraafplaatsenGa naar voetnoot(30). RoosensGa naar voetnoot(31) geeft voor Belgisch-Limburg de volgende vindplaatsen: As, Elen, Genk, Gors-Opleeuw, Heks, Koninksem, Lanaken, Lutlommel, Montenaken, Overpelt-Lindel, Rosmeer, Sluizen, Tongeren; twijfelachtig zijn: Boorsem, Hasselt, Lummen en Mal. Zes Merovingische begraafplaatsen kunnen met zekerheid in de Limburgse KempenGa naar voetnoot(32) gesitueerd worden, nl. te As (± 650-700)Ga naar voetnoot(33), ElenGa naar voetnoot(34), GenkGa naar voetnoot(35), LanakenGa naar voetnoot(36), Lutlommel (7e e.)Ga naar voetnoot(37) en Overpelt-Lindel (± 700)Ga naar voetnoot(38). Het is in feite niet zo buitengewoon veel, maar in de Antwerpse Kempen is de oogst nog schraler: RoosensGa naar voetnoot(39) geeft vijf vindplaatsen, waarvan slechts één zekere (Brecht) en vier dubieuze (Olen, Tongerlo, Turnhout en Waarloos). Deze rijgrafvelden dateren uit de 7e, evtl. begin 8e eeuw; deze periode valt dus niet samen met de Frankische tijd (4e-5e eeuw). De Merovingische grafvelden waren bij voorkeur aangelegd op de | |||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||
oostelijke, zuidelijke of westelijke helling van een heuvel afhellend naar een waterloop (cf. ook 3.3.2)Ga naar voetnoot(40). Er is tevens een treffende overeenkomst tussen de verspreiding der Merovingische begraafplaatsen en die der zogenaamde Romeinse villa'sGa naar voetnoot(41). Dit laatste houdt evenwel niet per se in, dat in de Merovingische tijd dezelfde nederzettingen werden in gebruik genomen als in de Romeinse tijdGa naar voetnoot(42): er is immers een afstand van ± twee eeuwen tussen de villa's (tweede helft 1e eeuw - einde 3e eeuw) en de vroeg-middeleeuwse grafvelden.Ga naar voetnoot(43) De LaetGa naar voetnoot(44) stelt de vraag of de Merovingische vindplaatsen in de Kempen wijzen op een aangroei van de bevolking in de vroege middeleeuwen. Wellicht wel, maar alleszins rondom nog geringe kernen. Volgens VerlindenGa naar voetnoot(45) zou deze bevolkingsaangroei in de Kempen en Noord-Brabant te verklaren zijn door een Ripuarische kolonisatie vanuit het Rijnland vanaf de 7e eeuw.
2.4.2 Ook de evangelisatie begint in de Kempen vorderingen te maken. Omstreeks 700 werden flinke landgoederen door Frankische edelen aan Sint Willibrordus geschonken. Over het tiental domeinen die de abdij van Echternach via Willibrordus in de Kempen en Noord-Brabant verkreeg, werd reeds heel wat geschrevenGa naar voetnoot(46). Dat Willilibrordus ook werkelijk in Taxandrië gewerkt heeft, wordt thans niet meer betwistGa naar voetnoot(47). Twee domeinen liggen met absolute zekerheid in de Limburgse Kempen, nl. Reppel: 726 kop. ± 1222 replo (GW, 836) en Hoksent | |||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||
(gehucht van Eksel): 710 kop. 1191 hoccascaute (GW, 503), 1498 op hoxscotGa naar voetnoot(48). Over de ligging van twee andere domeinen heerst minder zekerheid, nl. 711 kop. 1191 haeslaos (GW, 454) en 712 kop. 1191 leuetlaus (GW, 618). VannérusGa naar voetnoot(49) en Gysseling identificeren haesloas met de huidige gehuchtnaam het Hasselt te Overpelt (buurgemeente van Eksel-Hoksent). Noord-Brabantse toponymistenGa naar voetnoot(50), bij wie zich BachGa naar voetnoot(51) aansluit, hebben gemeend in haesloas de gemeentenaam Aalst bij Eindhoven te mogen herkennen. Gysseling (GW, 454) interpreteert de vorm haeslaos als germ. haisjō > hasi, f. ‘beukenbos’ + lauhas, mv. van lauha ‘bos op hoge zandgrond’, hierbij o.m. steunend op het feit dat in de oudste oorkonden van Echternach ae de umlaut van a weergeeft. In dit geval betreft het een lo-naam zoals leuetlaus = Lindel (cf. infra) en is de grafie Hasselt sekundair, mogelijk analoog naar de frekwent voorkomende plaatsnaam Hasselt in de Kempen. Wat leuetlaus betreft is er volgens VannérusGa naar voetnoot(52) en VerbistGa naar voetnoot(53) geen identifikatie mogelijk, wel volgens Gysseling (GW, 618): hij beschouwt leuetlaus als een verschrijving voor *lendlaus ‘lindenbos’, maar hij identificeert het met (Sint-Huibrechts) Lille (een buurdorp van Overpelt) en niet met de Overpeltse gehuchtnaam Lindel: 1294 leenloGa naar voetnoot(54), wat o.i. eerder voor de hand ligt. De poging tot identifikatie van leuetlaus met Luissel, een gehucht van de Noord-Brabantse gemeente Boxtel, door N.P. Sprenger de RoverGa naar voetnoot(55), lijkt ons al te gewaagd. We opteren voor een identifikatie van haeslaos en leuetlaus met de Overpeltse gehuchtnamen Hasselt en Lindel. In dit geval zouden drie domeinen bij elkaar gelegen hebben, daar het gebied van Eksel-Hoksent aansluit bij het Hasselt en het Lindel. De gestelde identi- | |||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||
fikatie kan enkel dan met zekerheid bevestigd worden, indien latere archiefstukken sporen van bezit van de abdij van Echternach te Overpelt aanwijzen. Een oorkonde van 1364 maakt wel gewag van het bestaan van een cijnshof in het Hasselt te Overpelt: in curia de Peelt HasseltGa naar voetnoot(56), maar het was toen afhankelijk van de abdij van Sint-Truiden (de nieuwe eigenaar na Echternach?). In het gehucht het Lindel werd een Merovingisch grafveld blootgelegdGa naar voetnoot(57), gedateerd ± 700. Betreft het misschien de begraafplaats van de Merovingische nederzetting waarmee Willibrordus in kontakt was gekomen?
2.4.3. Merovingisch-Karolingische nederzettingsnamen in de Limburgse Kempen. Over de Frankische landname in de 4e-5e eeuw en de mogelijke refleks hiervan in onze nederzettingsnamenvoorraad werd reeds heel wat gepubliceerd en gediskussieerd. In 1940 onderscheidde LindemansGa naar voetnoot(58) - duidelijk onder de invloed van Godfried Kurth - op basis van een indrukwekkende en zo minutieus mogelijk bijeengebrachte nederzettingsnamenvoorraad, een Salische en een Ripuarische landname: de neerslag van de Salische landname (einde 4e - begin 5e eeuw) zijn meer dan 1000 heem-namen (meestal afgeleid van een patroniem op -inga) in een gebied van de Zenne tot de zee. De Ripuariërs, aldus Lindemans, zouden het gebied tussen Gete en Maas (Haspengouw) gekoloniseerd hebben: de refleks hiervan zijn de -ingen en ingenhoven-namen. In een latere studieGa naar voetnoot(59) bracht Lindemans een korrektie aan zijn eerste visie: de ingen-namen in Haspengouw en Zuid-West-Brabant (± 50) zouden niet op een Frankische, maar op een Saksische landname uit het begin van de 9e eeuw teruggaan. Tegen Lindemans' werkmethode, met name tegen de kunstmatige absolute kronologie, waarvoor het kader aan verkeerd geïnterpreteerde historische gegevens is ontleend, zijn door geschiedkundigenGa naar voetnoot(60) | |||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||
sterke bezwaren naar voren gebracht. Reeds vroeger had DrayeGa naar voetnoot(61) erop gewezen, dat uiterste voorzichtigheid geboden is bij de kronologische stratifikatie van toponymisch materiaal. In de synthese van zijn Toponymisch Woordenboek tracht GysselingGa naar voetnoot(62) verschillende lagen te onderscheiden op grond van vormcriteria en wijst op de moeilijkheden die zich daarbij voordoen. EldersGa naar voetnoot(63) zegt hij: ‘De plaatsnaamkunde vermag niet meer dan een vlottende, relatieve chronologie op te stellen. De verschillende types gaan langs overgangsvormen in elkaar over. Voor een preciese chronologie vestigt de naamkunde al haar hoop op bodemkunde en archeologie’. BlokGa naar voetnoot(64) poneert zelfs, dat uit de verspreiding van namentypen maar weinig is af te leiden betreffende de frankisering van Nederland. Hij rekent af met de teorie van BachGa naar voetnoot(65), voor wie de Frankische invloed zou af te lezen zijn uit de verbreiding van de wijze van naamvorming die bestaat uit een persoonsnaam in de genitief of met het suffiks -ing- plus een nederzettingswoord (-heem, -hoven, -zele enz.): ‘De Franken hebben hier geen bepaalde types gebracht, noch de stoot ertoe gegeven. Wel kunen we natuurlijk zeggen, dat bepaalde namentypes kenmerkend zijn voor de Merovingische en Karolingische tijd en vanuit dit zuiver chronologisch standpunt zouden we die namen dus Frankisch kunnen noemen’Ga naar voetnoot(66). Gegevens over namentypes die na de volksverhuizing in gebruik kwamen en de eeuwen daarna de naamgeving beheerst hebben, vinden we, wat Belgisch-Limburg betreft, bij TummersGa naar voetnoot(67) en, wat de Kempen in het bijzonder aangaat, bij GysselingGa naar voetnoot(68). | |||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||
Merovingisch-Karolingische nederzettingsnamen zijn in de Limburgse Kempen niet talrijk:
2.4.3.1. Van persoonsnamen afgeleide namen op -ingen (-ingum, dat. mv.), gevormd naar het voorbeeld van de Gallo-Romeinse nederzettingsnamen op -iacum: Beringen: 1120 kop. ± 1225 beringe, germ. beringum ‘bij de lieden van Bero’ (GW, 126); ? Berkenen (Zonhoven): 1423 breckinge(n)Ga naar voetnoot(69); ? Geistingen (Ophoven); Gerdingen: 1173 gerdingen, germ. gardingum ‘bij de lieden van Gardi’ (GW, 398): Kuringen: 1078 curinge, curinges, germ, kūringum ‘bij de lieden van Kūri’ (GW, 582); ? Rapertingen (Hasselt). De -ingen-namen zijn oostelijkGa naar voetnoot(70) en concentreren zich in Belgisch-Limburg aan de taalgrensGa naar voetnoot(71). Zij kunnen ontstaan zijn tijdens de landnametijd, toen de Franken het -iacum-gebied binnentrokken, maar dit type van naamvorming kan tijdens de hele Merovingische periode produktief zijn geweest. De enkele -ingen-namen die in de Limburgse Kempen en de Demervallei voorkomen, wijzen op een uitstraling van Zuid naar Noord; dit laatste is ook met enkele andere types het geval (cf. infra): namen op -enaken en -heem.
2.4.3.2. De -iacas-namen behoren tot de Romaanse taalwereld en komen voor ten zuiden van de taalgrensGa naar voetnoot(72). We kennen er een zevental gegermaniseerde uitlopers van ten noorden van de taalgrens, alle namen op -enaken, o.m. Lanaken: 1106-11 kop. 1223 lodenaken, germ. rom. hludniniacas ‘toebehorend aan Hludo’ (GW, 590). De uitgang -enaken korrespondeert met het rom. -iniacas, dat zich ontwikkelt tot -ignies, zoals bijv. in Audignies en Harmignies.
2.4.3.3. Vroeg-middeleeuwse nederzettingsnamen (komposita).
De oudste laag nederzettingsnamen zijn afleidingen van natuur- en persoonsnamenGa naar voetnoot(73). Thans verschijnen voor het eerst samenstellingen, | |||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||
waarvan het tweede lid op zichzelf al de betekenis heeft van ‘nederzetting, verblijf, woning’. Zoals het Romaans verscheidene woorden bezit om een nederzetting aan te duiden (villa, curtis, villare enz.), zo ook het Germaans: naast de oudere, als appellatief uitgestorven woorden heem en zeleGa naar voetnoot(74), ook de topografisch jongere, in het Engels resp. Nederlands en Duits nog steeds als appellatief voortlevende tuin, hof (soms samengevallen met hova ‘hoeve’) en huis (beide laatste in plaatsnamen doorgaans in het meervoud).
| |||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||
2.5. Samenvattend kunnen we hier zeggen, dat de Limburgse Kempen in de prehistorische, Romeinse en Merovingische tijd geen onbewoond gebied was. Hierop wijzen geschiedenis, archeologie en toponymie. Die bewoning moet toch eerder dun geweest zijn, althans in de Gallo-Romeinse en Merovingische periode. Uit fig. 3 blijkt dat de Merovingisch-Karolingische nederzettingsnamen in drie gebieden gegroepeerd zijn, nl. in de Maasvallei, in de | |||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||
Zuiderkempen (+ Demervallei) en op het oostelijk Kempisch Plateau bij de waterlopen de Neer en de Itter. We treffen er geen aan op het westelijk Kempisch Plateau, het onvruchtbaarste gebied van de Limburgse Kempen. Zoals LindemansGa naar voetnoot(89) reeds in 1940 opmerkte is er een duidelijk verband tussen de verspreidingsgebieden van bepaalde namentypes en de bodemgesteldheid. Het aantal Merovingisch-Karolingische nederzettingsnamen in de Limburgse Kempen is gering, indien we bijv. een vergelijking maken met het zuidelijk gelegen Haspengouw. Genoemde nederzettingsnamen in de Limburgse Kempen gaan vermoedelijk grotendeels terug tot de 7e-8e eeuw, waarbij aan uitstraling kan gedacht worden, nl. van Zuid (Haspengouw) naar Noord (Zuiderkempen en Demervallei) en van Oost (Maasvallei) naar West (Plateau). De verklaring voor de aanvankelijk geringe, pleksgewijze bewoning van de Limburgse Kempen vinden we mogelijk in de historische geografie. | |||||||||||||||||||
3. Poging tot rekonstruktie van het landschapsbeeld in de Limburgse Kempen, voornamelijk aan de hand van de nederzettingsnamen (gemeente- en gehuchtnamen).3.0. Terwijl eigenlijke nederzettingsnamen, i.c. namen op -heem, -dorp, -wijk e.a. uit de vroege middeleeuwen in de Limburgse Kempen heel miniem naar voren treden, zijn natuurnamen of namen van topografische aard, die de uiterlijke kenmerken van een plaats beschrijven (hoogte of laagte, vochtigheid of droogte, begroeiing, ligging aan het water enz.) zeer frekwent als nederzettingsnamenGa naar voetnoot(90). Hierop werd reeds meermaals gewesenGa naar voetnoot(91). Een probleem dat zich bij de rekonstruktie van het landschapsbeeld stelt is, dat we zo weinig weten over de verspreiding van bossen en onontgonnen gronden in de vroege middeleeuwen. De toponymie biedt hier grote mogelijkheden; onze aandacht gaat hierbij in de eerste plaats naar de verspreiding van bossen, moerassen en vennen.
3.1. Het noordelijk deel van het Kempisch Plateau (Pelt, Achel, Hamont) moet een moerassig bosgebied geweest zijn. Het niveau | |||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||
van het Plateau daalt van 104 m te Gellik tot 30 à 40 m in de Dommelvallei. Te Pelt zelf daalt het niveau van 60 m in de Lindelse Heide tot 40 m achter het gehucht het Broeseinde: 1520 broets eijndeGa naar voetnoot(92), lett. ‘het einde van het moeras’ (Mndl. bruud, bruijd ‘drek’, bij overdracht ‘moeras’). Dit klopt topografisch: achter de woonkern het Broeseinde strekt zich inderdaad de moerassige Dommelvallei uit. Ook de gemeentenaam Pelt: 815 kop. ± 1170 palethe (GW, 732) wijst op moerasland; het is een kollektief (*pal-ithi) van Mndl. pael ‘poel, plas’, vandaar ‘moerasland’: bedoeld wordt dan in de eerste plaats de Dommelvallei te Neerpelt ‘het laaggelegen Pelt’ (vs. Overpelt ‘het hogergelegen Pelt’). Bij de Neerpeltse Dommeldepressie sluiten Achel - het laagstgelegen gebied van de Limburgse Kempen - en Hamont aan. Het eerste lid van beide gemeentenamen is mogelijk a ‘water’. De hypotetische grondvorm van Achel: 1139 achile (GW, 36) is in dit geval *aha-lo ‘moerassig bosgebied’, van Hamont evtl. *a-mont ‘de monding van de a(beek)’. Nu is het wel zo, dat door Hamont een Abeek loopt, maar er niet uitmondt. Andere mogelijke verklaringen zijn voor Achel: *haag-lo ‘bebost gebied’, voor Hamont: *haag-mont ‘beboste helling’ (in oppositie met het lagergelegen Achel). Buiten de Dommeldepressie ligt het hooggelegen Kempisch Plateau: Kaulille, Sint-Huibrechts-Lille en het Lindel (Overpelt) - deze drie namen gaan terug op *lindelo ‘lindenbos’ - liggen op een hoogte van 50 à 60 m. Het valt onmiddellijk reeds op, dat in de nederzettingsnamenvoorraad zoveel bosnamen schuilen (zie fig. 5): Boseinde, Hasselt, Herent, Lindel; het bewijst dat deze bewoningspunten op bosontginingen zijn ontstaan.
3.2. Indeling van de nederzettingsnamen van de Limburgse Kempen naar hun oorspronkelijke betekenis.
3.2.1. Benoeming naar de (oorspronkelijke) bosbegroeiing.
3.2.1.1. Algemene benamingen voor bos zijn hout, lo, laar en haag:
| |||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||
3.2.1.2. Uit de lijst van de sub 3.2.1.1 behandelde nederzettingsnamen blijkt dat de aard van de begroeiing dikwijls nader gespecifieerd wordt, nl. met de berk (Borkel), de beuk (Bocholt), de linde (Lillo) en de teenwilg (Wijshagen). Dit geldt ook voor de volgende neder- | |||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||
zettingsnamen, waarvan de meeste afleidingen met het kollektief t-suffiks gevormd zijn dat, zoals bekend, meestal afleidingen van plantnamen vormt:
GysselingGa naar voetnoot(135) heeft terecht onderstreept, dat vele van deze t-kollektiva nog uit de vóór-middeleeuwse tijd kunnen dateren.
3.2.1.3. Heestergewassen.
Algemene benamingen voor laagstammig houtgewas zijn haag(doorn), hees en rijs:
| |||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||
Aanduiding van de begroeiing, resp. met huls(t) en varen, vinden we in enkele gehuchtnamen: op Terhulsen (Beringen): 1617-26 omtrent terhulsenGa naar voetnoot(143); in Hulst (Tessenderlo); in Tervant (Paal): 1459-85 ter varntGa naar voetnoot(144).
3.2.1.4. Afgezien van de akker- en weilanden bestaat de vegetatie van het Kempisch Plateau thans hoofdzakelijk uit een afwisseling van heidevelden en dennenbossen. In de Zuiderkempen (+ Demervallei) en in de Maasvallei is de oppervlakte heidegrond niet zo uitgestrekt als op het Plateau. Op de kaart van Ferraris uit de tweede helft der 18e eeuw is er op het Plateau geen enkel spoor van bos te bespeuren. Daartegenover staan de vele geciteerde nederzettingsnamen die op oorspronkelijke bosbegroeiing wijzen. Het gebied van de Limburgse Kempen moet dan ook een sterk bebost gebied geweest zijn (zie fig. 4), terwijl de heidebegroeiing sekundair is (cf. infra). Volgens DussartGa naar voetnoot(145) maken middeleeuwse teksten nog gewag van loofhoutbossen in de Kempen. De opeenvolging bos>heide blijkt ook uit de bodemprofielenGa naar voetnoot(146). Ferraris (18e e.) geeft ons geen juist idee van de verspreiding van natuur- en kultuurlandschap in de late middeleeuwen, maar toont ons wel het resultaat van het degeneratieproces van het boslandschap en van de ontginningsbeweging in de 11e-12e eeuw. Met deze laatmiddeleeuwse ontginningsaktiviteit kunnen wellicht de rode-toponiemen in verband gebracht worden. Het aantal rode-namen is in | |||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||
de late middeleeuwen alleszins reeds gering: 3 vermeldingen in de 11e e., 2 in de 12e e., 13 in de 13e e. en 40 in de 14e e.Ga naar voetnoot(147). Onder de nederzettingsnamen noteerden we tien rode-namen, wat weinig is tegenover de lange lijst namen die op de oorspronkelijke begroeiing wijzen: Gruitrode: 1078 kop. 13e roda (GW, 427); Geenrode (Meldert); Herkenrode (Kuringen): 1209 herkenrode (GW, 481); Kinrooi; Plokrooi (Meeuwen): 1764 op het plockroyGa naar voetnoot(148); Rotem: (1174) rotheim (GW, 863); Rotem (Halen): 1136 kop. midden 12e rotheem (GW, 863); Stokrooi: 1154 stoccherode (GW, 940); Rijnrode (Loksbergen): 1114 kop. midden 12e renhrode (GW, 844). Jonger als gehuchtnaam is Houw: (Opoeteren) op de Houw. Het gering aantal rode-toponiemen uit de late middeleeuwen zou een aanwijzing kunnen zijn voor het feit, dat het oorspronkelijk boslandschap toen reeds grotendeels was verdwenen.
3.2.2. Benoeming naar de (sekundaire) heidebegroeiing. De aanwezigheid van uitgestrekte heidevelden zou volgens de jongste opvattingen verklaard worden door een prehistorisch degeneratieproces tijdens het Subboreaal, vanaf omstreeks 300 v. Chr., waardoor tengevolge van een klimaatwijziging het loofbos, dat zich tijdens het Atlanticum (5500 - 3000 v. Chr.) had ontwikkeld, op de zandgronden degradeerde tot heide. Het is evenwel niet uitgesloten dat ook sinds het late steentijdperk de mens ingrijpende veranderingen heeft veroorzaakt in de natuurlijke vegetatie, voornamelijk door de begrazing ervan door het vee. Aan dit laatste proces, dat ook tijdens de middeleeuwen voortgang heeft gevonden, konden de zandleemgronden en hun vegetatie beter weerstand bieden dan de zandgronden en hun armere plantentypesGa naar voetnoot(149). Het uitgestrekte open veld, dat gemeen bezit was en o.m. dienst deed als weideplaats voor het vee, wordt in de oudste bronnen (gemene) vroente, (gemene) heide, aard en veld genoemd. Bij elke Kempische nederzetting hoorde een vrij uitgestrekte vroente of weideplaats, | |||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||
vaak ook heerdgangGa naar voetnoot(150) genoemd. Door de sterke relatie gehucht (woonkern) - heerdgang, kreeg dit laatste woord eveneens de betekenis van buurtschapGa naar voetnoot(151). De Kempische heidevlakten waren bijzonder groot. We beschikken niet over nauwkeurige cijfers voor het hele gebied, wel voor enkele gemeenten: in 1846 bedroeg de oppervlakte heidegrond voor de gemeenten Neer- en Overpelt, Kaulille en Kleine-Brogel 5899 ha 73 a op een totaal van 9725 ha, d.i. ca. 60%Ga naar voetnoot(152). Slechts enkele gehuchtnamen met de bestanddelen heide, resp. veld zijn relatief oud (evtl. laat-middeleeuws). Ze zijn vermoedelijk ontstaan tengevolge van een demografische uitbreiding, waardoor de overtollige bevolking zich elders moest vestigen, bij voorkeur op de boord van de heide in een te ontginnen gebied: op Terheide (As); op de Heide (Lommel): 1450 aan gheen heijdeGa naar voetnoot(153); op de Heide (Opglabbeek): 1569 op ghen heijGa naar voetnoot(154); op de Grote Heide (Neerpelt): 1504 op die grote heijdeGa naar voetnoot(155); deze woonkern ligt tegen een zeer uitgestrekte heidevlakte. Grote Heide is een algemeen verspreide plaatsnaam in de Limburgse Kempen: Hechtel, Helchteren, Lummen, Peer, Zolder, Zutendaal, Wijshagen. In het Bosveld (Hechtel): 1518 int bossveltGa naar voetnoot(156). De meeste nederzettingsnamen met het bestanddeel heide zijn evenwel jonger dan de 15e eeuw, hoewel een absolute kronologie hier onmogelijk is. Het zijn plaatsen die nog niet zo heel lang bewoond zijn en afgelegen liggen t.o.v. de dorpscentra. Enkele van deze nederzettingen zijn vermoedelijk ontstaan, doordat de armen gebruik maakten van een gewoonterecht, dat inhield dat een pas gebouwde hut onschendbaar was en niet meer mocht worden afgebroken, indien de haard één nacht had gerooktGa naar voetnoot(157). We citeren: | |||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||
op de Heide (Kuringen), in de Heide (Meeuwen), op de Heide (Zutendaal), op de Berenheide (Meeuwen), op de Bergheide ((Sint-Huibrechts-Lille), in de Bergerheide (Reppel), op de Beringerheide (Heusden), op de Bosheide (Bocholt), in de Bosheide (Niel-bij-As), op de Daamsheide (Neerpelt), op de Gielisheide (Meeuwen), in Halheide (Heusden), op de Hubesheide (Tongerlo), op de Muizenheide (Beringen), op de Schrikheide (Koersel), op de Vosheide (Reppel), op de Wijveheide (Zolder). Talrijke nieuwe woonwijken of cités zijn recent op de gemeentelijke heidegronden ontstaan: op de Cité (Heusden), op de Gemeentewinning (Heusden), op de Kleine Landeigendom (Bocholt), op Limbouw (Houthalen), op Lommel-Werkplaatsen (Lommel), op de Nieuwe Kempen (Opglabbeek), in Nieuw Limburg (Houthalen), in het Park (Houthalen), in de Populierenwijk (Kwaadmechelen), op het Witte Dorp (Niel-bij-As). Het zijn meestal fantasienamen. In sommige gevallen zijn de historische overgeleverde plaatsnamen behouden: op de Smeets (Grote-Brogel), op de Mussennest (Eksel).
3.2.3. Benoeming naar de bodemgesteldheid. Zavel en Zand - in de Kempen ook algemeen verspreid als veldnamen - wijzen op de aard van de bodem, nl. fijne dekzandgrond, droog en licht, hoofdzakelijk geschikt voor dennenbeplanting: op de Zavel (Kleine-Brogel): 1573 inden sauelGa naar voetnoot(158); op de Zavel (Neerglabbeek); op het Zand (Kwaadmechelen): 1562 dat santGa naar voetnoot(159); op het Zand (Sint-Huibrechts-Lille): 1531 opt sandGa naar voetnoot(160). In deze sfeer passen ook de gehuchtnamen Haart (Hamont) en Kwamol (Oostham): op de Haart (Hamont): 1465 op die haertGa naar voetnoot(161); in Kwamol (Oostham): 1692 onder quaedtmolGa naar voetnoot(162). Cf. GW, 702: Mol, germ. muldō- f. ‘mul, stof’. Depressies, meestal ten gevolge van de aanwezigheid van een grintof steensubstraat: Wijchmaal: 1139 wimale (GW, 1075). Cf. ook GW, 645: maal, germ. malhō- f. ‘zak, depressie’; op de Mortel (Achel): | |||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||
1701 bij den mortelGa naar voetnoot(163). Mndl. mortel ‘mortelspecie’, bij overdracht ‘slijk, modder’; in het Solt (Neeroeteren), in Bovensolt (Opitter), in het Neersolt (Tongerlo). Cf. GW, 924: Solde (Dortmund), germ. suliþja- ‘Kolektiv zu sula-, Schlamm, Schlammloch’.
3.2.4. Benoeming naar de hoogteligging.
3.2.4.1. Enkele relatief oude nederzettingen zijn genoemd naar de ligging op de glooiing van het hoger gelegen heidelandschap naar de lagere beekdalgronden (scheiding van bouw- en grasland): in Berg (Neeroeteren): 1467 tot bergheGa naar voetnoot(164); in Geneberg (Oostham): 1492 te gene(n) bergheGa naar voetnoot(165); in Bolderberg (Zolder): 1154 balreberh (GW, 160); in Engsbergen (Tessenderlo): 1135 endeberge (GW, 320); in Hocht (Lanaken); Klitsberg (Paal): 1459-85 te calutsberchGa naar voetnoot(166); Meelberg (Paal): 1459-85 tot merleberchGa naar voetnoot(167); op Meulenberg (Houthalen): 1480 den molenberchGa naar voetnoot(168); op de Wauberg (Peer): 1582 opden waijenberchGa naar voetnoot(169); op de Witteberg (Achel): 1464 den wittenberchGa naar voetnoot(170).
Een donk is een zandige opduiking in een depressiegebied, bij uitbreiding een hierbij gelegen nederzetting: Donk: 741 kop. begin 11e dungus (GW, 279); in Asdonk (Heppen): 1488 in asdoncGa naar voetnoot(171); op Terdonk (Zonhoven): 1431 te donckGa naar voetnoot(172).
De gehuchtnaam Hostie (Kaulille) gaat naar alle waarschijnlijkheid terug op Hoge Stede: 1519 in gheen hosteijGa naar voetnoot(173), 1567 in die hostedeGa naar voetnoot(174). Hiermee te vergelijken is de Genkse gehuchtnaam Gelieren: 1345 ghelieren, 1438 gheliederenGa naar voetnoot(175). Lied ‘helling’. | |||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||
3.2.4.2. Recente nederzettingen op hooggelegen plaatsen. De belangrijkste grondwoorden ter aanduiding van droge, d.i. hooggelegen bouwlanden, waarbij het niveauverschil dikwijls minder dan 1 m is, zijn in de Kempen berg en heuvel. De volgende gehuchtnamen zijn oorspronkelijk meestal veldnamen:
3.2.5. Waternamen en namen van waterovergangen.
3.2.5.1. Waterlopen
| |||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||
3.2.5.2. Stilstaande waters.
| |||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||
3.2.5.3. Waterovergangen.
Mndl. voort ‘ondiepe doorwaadbare plaats’. Aan deze primaire betekenis van voort ‘doorwaadbare plaats’ herinnert de gemeentenaam Stevoort ‘een met stenen belegde overgang’: de gemeente Stevoort ligt aan de rivier de Herk. Te Overpelt is de Steenvoort: 1519 aen die steenvoirtGa naar voetnoot(200) de bekende plaats waar de Astridlaan de Holvense Beek kruist. De naam van de waterovergang (doorwaadbare plaats, later brug) is in enkele gevallen gehuchtnaam geworden: in de Voort (Bocholt); op de Voort (Heusden); op de Voort (Kleine-Brogel): op die voirtGa naar voetnoot(201); 1586 op de Voort (Zolder): 1433 op gheen voertGa naar voetnoot(202).
3.2.6. Wegnamen.
De gemeenten van de (Limburgse) Kempen zijn wegennet-dorpen. Dat de naam van een weg gebeurlijk werd overgedragen op een buurtschap ligt dan ook voor de hand: op de Engstegen (Zonhoven): 1432 ter engstegenGa naar voetnoot(203); op de Halve Weg (Zonhoven - Zolder): 1530 opden halven wegeGa naar voetnoot(204); op de Houtestraat (Wijchmaal): 1635 onder houtGa naar voetnoot(205), 1700 op de hauterstraetGa naar voetnoot(206). De meeste nederzettingsnamen van dit type zijn evenwel vrij rerecent: op Balendijk (Lommel), op de Bosstraat (Tongerlo), op de | |||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||
Diesterse Dijk (Wijchmaal), op de Driessenstraat (Kwaadmechelen), in Genendijk (Kwaadmechelen), op de Groenstraat (Tongerlo), op de op de Heerstraat (Neerpelt), op de Kadijk (Overpelt), op de Koestraat (Meeuwen), op de Kruisbaan (Beringen), op de Sevensstraat (Kinrooi), op de Veestraat (Tongerlo), op de Venderstraat (Sint-Huibrechts-Lille), op de Winterdijk (Kaulille), op de Zuidstraat (Beverlo).
3.2.7. Veldnamen.
3.2.7.1. Grote kompleksen. Mndl. ouwe ‘weiland, alluviaal land’, oorspronkelijk misschien doelend op de gemene weideplaatsen voor het vee: Zonhoven: 1280 sonueGa naar voetnoot(207); op de Kolveren (Zonhoven): 1450 te colvrouwenGa naar voetnoot(208); op het Haspershoven (Overpelt): 1504 op haspersoueGa naar voetnoot(209). Op deze grondbetekenis ‘weiland’ gaan ook terug: op het Genits (Meeuwen): 1719 op de etsGa naar voetnoot(210). Te vergelijken met etting, etsel ‘grasweide’; op het Heris (Kleine-Brogel): 1570 opt heijeresGa naar voetnoot(211). Mndl. he(e)rnesse, afleiding van herde ‘kudde’; Meeuwen: 1146 mewa (GW, 678). Te vergelijken met eng. meadow ‘weiland’; in Termien (Genk): 1438 in die medenGa naar voetnoot(212). Frekwent in de nederzettingsnamenvoorraad van de Kempen is het element schoot: op het Hoksent (Eksel): 710 kop. 1191 hoccascaute (GW, 503)Ga naar voetnoot(213); in het Schoot (Beek): 1685 tot schoetGa naar voetnoot(214); in de Schoot (Heusden); in Schoot (Tessenderlo). De betekenis van schoot is vermoedelijk afgeperkte ruimte, te vergelijken met kamer en locht (afleiding van loken): in de Kamert (Hechtel): 1495 in die camertGa naar voetnoot(215); op de Locht (Eksel): 1505 op die lochtGa naar voetnoot(216); in Lechten (Bocholt): 1574 tot lechtenGa naar voetnoot(217). | |||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||
Ten slotte vermelden we hier nog raak, Mndl. rac ‘strook land’ en ham ‘grasland in een rivierbocht’: op de Raak (Kaulille): 1503 op die raeckGa naar voetnoot(218); in Bokrijk (Genk): 1459 te boxrackGa naar voetnoot(219). Te vergelijken met de Genkse gehuchtnaam Bret: 1439 die breytGa naar voetnoot(220); Oostham (784-91) kopieën 11e ham (GW, 766); op de Hemmen (Zonhoven): 1427 ten hemmenGa naar voetnoot(221).
3.2.7.2. Perceelsnamen of veldnamen die op kleine kompleksen betrekking hebben, overgedragen op jonge nederzettingen (woonwijken e.d.): in de Boonakker (Gellik), in Genebeemden (Kwaadmechelen), in de Boenders (Meeuwen), in de Daal (Zutendaal), in Papendaal (Zutendaal), in Molendel (As), in de Kempen (Bocholt), op de Luysen (Bocholt), op de Roes (Opoeteren), in het Rooren (Opitter en Opoeteren), op het Genendijkerveld (Kwaadmechelen), op het Molenveld (Heppen), in het Monsveld (Reppel), op het Slagveld (Oostham).
3.2.8. Benoeming naar de grootte: op Lutlommel (Lommel): 1294 luttelummeleGa naar voetnoot(222); op Luttelmeeuwen (Meeuwen): 1683 tot luttel meuwenGa naar voetnoot(223). Mndl. luttel ‘klein’.
3.2.9. Gebouw- en konstruktiebenamingen: op de Houtmolen (Overpelt), op de Neermolen (Meeuwen), op de Slagmolen (Meeuwen), op de Schans (Koersel), op de Ticheloven (Wijchmaal).
3.2.10. Namen van oriëntatiepunten: in de Barrier (Lommel): 1844 aen de groote barrierGa naar voetnoot(224); aan de Blauwe Kei (Lommel).
3.2.11. Benoeming naar de ligging.
| |||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||
3.3. Konklusies.
3.3.1. Naar hun betekenis kunnen we het gros van de Kempische nederzettingsnamen in ruime zin natuurnamen noemen: namen die wijzen op de begroeiing, de bodemgesteldheid, het reliëf, maar daarnaast ook wegnamen, namen van gebouwen en oriëntatiepunten e.d. Sekundair, d.i. naargelang er bewoning had plaatsgevonden, werden ze nederzettingsnamen. In deze disparate nederzettingsnamenvoorraad moeten ongetwijfeld diverse kronologische lagen onderscheiden worden. Volgens TummersGa naar voetnoot(243) is het schier onbegonnen werk de Kempische nederzettingsnamen kronologisch te stratificeren. Het is alleszins niet zo eenvoudig, maar o.i. kunnen toch enkele in dit opzicht verhelderende tests, zowel van extra-linguïstische als linguïstische aard, uitgevoerd worden; deze moeten ons toelaten deze samenvoorraad in grote lijnen te ordenen. | |||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||
3.3.1.1. In de eerste plaats moet het historisch bronnenonderzoek ons in staat stellen de huidige nederzettingsnamenvoorraad van iedere gemeente, zoals we die thans uit de volksmond kunnen optekenen, in twee klassen te onderscheiden, nl. in primaire en sekundaire gehuchtnamen. De primaire gehuchten betreffen dan woonkernen die als zodanig in de oudste bronnen vermeld worden en die destijds een bestuurlijke eenheid vormden; de sekundaire gehuchten zijn recentere agglomeraties en mogelijk weer uit diverse periodes. Eén voorbeeld ter illustratie. De Noordlimburgse gemeente Bocholt telde in 1581 vijf gehuchten: losen, velthouen, lechten, kreyel en goirloeGa naar voetnoot(244). Uit een mondelinge enquête blijkt, dat de Bocholtenaren thans ook als gehuchtnamen beschouwen: de Bosheide, de Hees, de Kempen, de Kleine Landeigendom, de Luysen, het Meierbroek en de Schabberten. Deze reeks is vanzelfsprekend sekundair: behalve de Kleine Landeigendom zijn het alle historisch geattesteerde veldnamen. Onderzocht kan worden, wanneer de overgang van veld- tot nederzettingsnaam heeft plaatsgehad, wat uit het bronnenonderzoek en bepaalde types van attestaties kan blijken. Gebruikelijke synoniemen van gehucht waren in de Kempen heerwagen en heerdgang, afleidingen van Mndl. herde, heerde ‘herder’Ga naar voetnoot(245), bijv. 1766 aen alle de gemeyntenaren van zolre en afhangende gehuchten oft heerwaegensGa naar voetnoot(246); 1643 een gehuijcht offte hertganck genaempt de raeckGa naar voetnoot(247). De primaire betekenis van heerwagenGa naar voetnoot(248) en heerdgang is de gemene weideplaats (vroente of aard) die bij elke woonkern hoorde, bij uitbreiding de woonkern zelfGa naar voetnoot(249). Een heerd- | |||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||
gang of heerwagen kon evenwel twee buurtschappen omvatten: een jongere woonkern werd altijd bij een bestaande heerwagen gevoegd. Dit doet ons weer een kriterium aan de hand om jongere van oudere buurtschappen te onderscheiden. In 1491 bijv. telde de gemeente Zonhoven 5 heerwagens en zes gehuchten: ‘die ondersaten ter muelen, die ondersaten des heyrwaghens vanden hueuen, die ondersaten des heyrwaghens ter engsteghen ende int dorp, die ondersaten des heijrwagens ten eijcken ende die ondersaten des heijrwagens te breckenen’Ga naar voetnoot(250). In 1668 echter waren er te Zonhoven tien buurtschappen, verdeeld over de vijf bestaande heerwagens: ‘henrick bilen ende anthonis bilen borghemeesters van ter moelen ende oppelsum, corst baten ende gerard van masen borghemeesters van heuuen ende donck, pouls bas ende wouter clercx borghemeesters van dorp ende engstegen, leonardt thonis ende gielis bammens borghemeesters van colueren ende eijcken ende willem hauben ende jan grijens borghemeesters van breckenen ende waerde’Ga naar voetnoot(251). De nieuwe buurtschappen waren: Oppelsen, Donk, Kolveren en Waard. Soms blijkt ook formeel, dat we met sekundaire gehuchtnamen (agglomeraties van jongere datum) te doen hebben, bijv. de talrijke namen op -einde -hoek en -kant (cf. 3.2.11).
3.3.1.2. Gebruik van lidwoord.
Tot de oudste laag van de sub 3 behandelde nederzettingsnamen behoren de namen die wijzen op de oorspronkelijke begroeiing (3.2.1): plaatsnamen met de bestanddelen hout, lo, bos, haag, laar en afleidingen met het t-suffiks (Boekt, Hasselt, Herent e.a.), evenals de rode-namen. Deze nederzettingsnamen, die wellicht in de meeste gevallen teruggaan tot de Merovingisch-Karolingische periodeGa naar voetnoot(252), zijn behoudens een paar uitzonderingenGa naar voetnoot(253) niet enkel verbindbaar met | |||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||
de prepositie in (cf. 3.3.1.3), maar hebben meestal ook geen lidwoordGa naar voetnoot(254). De overige nederzettingsnamen van de Limburgse Kempen, met name de gehuchtnamenGa naar voetnoot(255), hebben - na de overgang van natuur-, wegnaam etc. tot gehuchtnaam - meestal het lidwoord behouden, wat een aanwijzing vormt voor het feit, dat deze groep globaal beschouwd een relatief jonge laag vertegenwoordigt: zie o.m. de gehuchtnamen met de bestanddelen ‘heide’ (3.2.2), ‘solt, zand, zavel’ (3.2.3) en die welke op wegnamen teruggaan (3.2.6). De van waternamen afgeleide nederzettingsnamen (cf. 3.2.5) hebben in enkele gevallen het lidwoord, bijv.: het Broek (Kaulille), de Riet (Overpelt), het Vlasmeer (Eksel), de Wiekerbeek (Bree). In de overige gevallen is het bepaald lidwoord, evtl. het gen-partikel gefossilizeerd: Gebroek (Zutendaal), Genemeer (Beverlo), Ter Beek (Beringen), resp. geëlimineerd: Beek, Berbroek, Beverbeek (Hamont), Kwalaak en Laak (Houthalen), Lozen (Bocholt), Neer- en Opglabbeek, Schakkebroek (Herk-de-Stad), Schalbroek (Lummen), Soetebeek (Meeuwen), Spalbeek, Wiemesmeer (Zutendaal). Bij de overdracht van een waternaam (+ lidwoord) op een nederzetting gebeurt een eventuele formele differentiatie door eleminatie van het lidwoord: de Beek vs. BeekGa naar voetnoot(256). Beek, Berbroek e.a. kregen dan ook vermoedelijk eerder het karakter van een nederzettingsnaam dan het Broek, de Riet enz.
3.3.1.3. Gebruik van intern-lokalizerende voorzetsels.
Intern-lokalizerende voorzetsels, zoals in en op, lokalizeren op de plaats zelf, aangeduid door de plaatsbepaling; extern-lokalizerende voorzetsels, bijv. achter, voor, langs, omtrent enz. drukken een externe relatie uit tot een plaats: hierbij wordt een punt gefixeerd in relatie tot een ander puntGa naar voetnoot(257). | |||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||
Het intern-lokalizerend voorzetsel bij gemeentenamen en bij de oudste laag gehuchtnamen is in, bij de jongere op. Dit onderscheid valt mogelijk samen met wat oorspronkelijk wel en wat niet als woonkern werd opgevat. De sub 3.2.1 behandelde gehuchtnamen, die tot de oudste laag behoren, hebben, zoals gezegd, op enkele uitzonderingen na alle de prepositie in; bij de overige kategorieën vinden we een sterke wisseling van in en op. De talrijke nederzettingsnamen die enkel met het voorzetsel op verbindbaar zijn (bijv. op de Grote Heide, op de Halve Weg, op de Ballewijer, op de Houtmolen), kunnen linguïstisch niet onderscheiden worden van bijv. heide-, weg-, water- en konstruktiebenamingen (eveneens + op), behalve wanneer het lidwoord een klassifikatorische funktie vervult (cf. supra), bijv. de Beverbeek (waterloop) maar; hij woont op Beverbeek (gehucht). Bij de overdracht van namen van woeste gronden en hoogten (+ op = isolatief) op nederzettingen, blijft op het intern-lokalizerend voorzetsel, vooral wanneer die overdracht recent is gebeurd: op de Berg, op de Heide, op de Heuvel (cf. 3.2.2.). Bij enkele gehuchtnamen van deze kategorie treedt evenwel in op (cf. 3.2.4.1): in Berg, in Bolderberg, in Engsbergen, in Geneberg (vs. op de Wauberg, op de Witteberg). De reeks die met in kan verbonden worden - opmerkelijk is ook, dat het lidwoord hier niet optreedt - representeert een oudere laag dan die met op. Bij sommige zeer jonge nederzettingen, ontstaan op de heide, treedt in op, waar we normaliter op zouden verwachten: in de Heide, in de Bergerheide, in de Bosheide, in Halheide (cf. 3.2.2): de verschuiving van op naar in geeft blijkbaar de evolutie weer van het isolatieve (het afgezonderd-zijn, het ongekultiveerd-zijn) naar het niet-isolatieve (het geïntegreerd-zijn, het gekultiveerd-zijn).
3.3.2. De straatnederzetting.
Uit het onderzoek van een aantal nederzettingen op zandgronden blijkt, dat de bodemgesteldheid de nederzettingsontwikkeling in sterke mate heeft beïnvloed. Zulks wordt afgeleid uit de stereotiepe ligging van de woonkernen op de overgang van hoge naar lage grond, i.c. op de glooiing van het vroegere, hoger gelegen bos- en heidelandschap naar de lagere beekdalgrondenGa naar voetnoot(258) (een soort lintbebouwing | |||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||
tussen een bouwlandkompleks en de beekdalgronden). Dit blijkt duidelijk uit fig. 5. De oudste nederzettingen van Over- en Neerpelt liggen aan weerszijden van de Dommel, die het gebied Pelt middendoor snijdt: Haspershoven, Hoverseinde, Dorp, Riet, Heesakker, Hasselt en Lindel te Overpelt; Broeseinde, Dorp, Boseinde en Herent te Neerpelt. Achter deze nederzettingen lagen uitgestrekte heidevelden. Vanaf de 11e-12e eeuw, ten tijde van de grote ontginningsbeweging, ontstonden nieuwe nederzettingen op de rand van de gemene gronden. De oorzaak lag, zoals gezegd, in de demografische ontplooiing van het platteland. De jongere nederzettingen liggen, zoals uit fig. 5 kan afgelezen worden, alle op de boord van de heide: Grote Heide, Haaienhoek, Boelehoeve, Daamsheide en Rosen te Neerpelt; Houtmolen, Over het Water, Kadijk en Neus te Overpelt. Te Overpelt komt ook de gehuchtnaam Hoeven voor: het betreft een nederzetting, ontstaan bij de landbouweksploitatie van de abdij van Floreffe (cf. infra en zie ook 4.1.1). In de omgeving van deze eerste nederzettingen vinden we de oudste kultuurgronden: blokvormige percelen van 1 à 2 ha, die typisch zouden zijn voor de aanwezigheid van een overvloed aan woeste grond. Deze rechthoekige of vierkante en met houtgewas omgeven percelen liggen op een afstand van ± 100 m (door verkaveling thans soms minder dan 50 m) en zijn de resultante van een individuele ontginningsfase (zie fig. 6). Deze percelen worden in de Limburgse Kempen meestal Huisveld (-blok, -kamp, -plaats) genoemd, ook maar in mindere mate AangelagGa naar voetnoot(259) en AanseelGa naar voetnoot(260). Het laatste woord is thans niet meer in de volksmond bekend, maar treedt historisch frekwent op, bijv.; (Eksel) 1506 den aensedellGa naar voetnoot(261), 1630 den aenseil met het huijsGa naar voetnoot(262); (Hechtel) 1558 huijs ende hoff metten aenseelGa naar voetnoot(263), 1664 den aensel daer t huijs op staetGa naar voetnoot(264). | |||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||
Deze individuele ontginning werd later, toen de woeste gronden van geschikte kwaliteit schaarser werden, gevolgd door gemeenschappelijke ontginningen, wat heeft geleid tot strookvormige verkavelingen aan de buitenzijde van de primitieve nederzetting. Er wordt dus een kausaal verband gelegd tussen de verkavelingstypes (blokvorm vs. strookvorm) en de bestaande maatschappelijke verhoudingen van de eerste ontginners (individuele vs. kollektieve ontginningGa naar voetnoot(265). Verspreid lagen de zogenaamde Einzelhöfe, geïsoleerde ontginningen, die meestal in het bezit waren van kloosters en abdijen (cf. 4.1.1), bijv. de Grote Hof te Overpelt (bezit van de abdij van Floreffe) en Spipelspade te Hechtel (bezit van de abdij van Averbode). Het beeld van de primitieve ontginningen en nederzettingen is ongetwijfeld lange tijd stereotiep gebleven. Het werd voor het eerst fundamenteel doorbroken in de 19e eeuw met de geleidelijke en systematische likwidatie van het kommunaal bezitGa naar voetnoot(266). Dit proces zet zich thans nog steeds voort. | |||||||||||||||||||
4. Historische geografie: de ontginningsbeweging in de Limburgse Kempen vanaf de late middeleeuwen tot in deze tijd.4.1. Laatmiddeleeuwse landbouwontginningen.
Er is weinig bekend over het grondgebruik in het graafschap Loon, omdat de bronnen haast uitsluitend bestaan uit oorkonden van kerkelijke instellingen. Het laat echter geen twijfel, dat het graafschap Loon in de 13e eeuw betrokken was bij de beweging die leidde tot uitbreiding van het areaal en tot verbetering van zijn uitbating. De graven van Loon verkopen of schenken woeste gronden aan abdijen (Herkenrode, Orienten, Averbode) en de Teutoonse Commanderij van Oudenbiezen. Zulke operaties hadden wellicht plaats om financiële | |||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||
redenen, of om woeste gronden te laten bebouwen door geestelijken die er interesse voor hadden. Het is waarschijnlijk, dat andere onbebouwde gronden tot cijnsgronden werden gemaakt ten behoeve van leken, maar die kennen we jammer genoeg niet.
4.1.1. De hova-namen.
De primaire betekenis van Ondl. *hova, Mndl. hoeve, hoef (Lat. mansus) was de oppervlakte land nodig voor het onderhoud van één gezinGa naar voetnoot(267) De oppervlakte van een hova kon van streek tot streek verschillenGa naar voetnoot(268). Hova-namen in de Limburgse Kempen zijn:
| |||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||
Hoef, resp. Hoeven zijn primair veldnamen, sekundair nederzettingsnamen. Deze hova-namen, die tot de late middeleeuwen en later teruggaan, hebben alle het intern-lokalizerend voorzetsel op, in tegenstelling met de nederzetttingsnamen met het element hoven, mv. van hof ‘boerderij’, die alle de prepositie in hebben (cf. 2.4.3.3) en blijkbaar een oudere laag vertegenwoordigen. Bij de hova-namen heeft dus geen ontwikkeling plaatsgehad van op (isolatief bij veldnamen) naar in (nederzettingsnamen), wat normaliter mogelijk was geweest, aangezien deze ontwikkeling ook bij andere kategorieën van plaatsnamen is opgetreden (cf. 3.3.1.3).
4.1.2. In de late middeleeuwen werden wellicht ook vormen van wateringssystemen ontworpen om waterzieke gronden oorbaar te | |||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||
maken. Hiervoor werden waterlopen gegraven, die rijtGa naar voetnoot(281) genoemd werden. Mndl. rijt gaat op dezelfde basis terug als Rijn, nl. idgm. *rei ‘stromen’Ga naar voetnoot(282). De waternaam rijt is in de Limburgse Kempen niet alleen overgegaan op talrijke bouw- en graslandkompleksen, maar ook op een reeks nederzettingen, nl. 10 (cf. 3.2.5.1). De meeste van deze nederzettingen kunnen laatmiddeleeuws genoemd worden.
4.1.3. In de laatmiddeleeuwse ontginningsbeweging passen ook de rode-namen, vooral die die nederzettingsnamen zijn geworden (cf. 3.2.1.4). Ze houden vermoedelijk verband met de grote kollektieve rooiingen. Root en het diminutief Rooike, resp. Reuke zijn echter ook daarna nog lange tijd gebruikelijke benamingen geweest ter aanduiding van kleinere, individuele rooiingen of ontginningen, in de eerste plaats wellicht van laaghout en heidegronden. Root en Rooike zijn alleszins verspreide perceelsnamen in de Limburgse Kempen. Op dezelfde lijn kunnen we ook de talrijke bos-toponiemen plaatsen die ontboste kompleksen (bouw- of grasland) aanduiden.
4.2. Ontginningen na de Middeleeuwen.
In 1844 bedroeg de gemene heide voor de gemeenten Over- en Neerpelt, Kaulille en Kleine-Brogel ± 60% van de totale oppervlakte. Toch moet de heidevlakte in de 15e-16e eeuw nog groter zijn geweest, daar de gemeentebesturen vanaf die tijd delen uit de gemene vroente of heide aan particulieren verkochten, wanneer zij het nuttig oordeelden. Dit was overigens het enige middel om het kultuurland te vergroten, wat met de geleidelijke bevolkingsaangroei een noodzaak werd. Heide verkopen was tevens een middel om de gemeentekas te spijzen, vooral tijdens de jaren van oorlogstroebelen in de 16e-17e eeuw, toen de gemeentebesturen zware schulden moesten aflossen. Het verkopen van heidegronden geschiedde door een gemeenschappelijke beslissing. De heer was niet medeverkoper en had geen deel | |||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||
in de verkoopprijs; wel ontving hij jaarlijks, voor ieder nieuw ontgonnen stuk grond, een kleine cijns en moest hij als grondheer de goedkeuring voor de verkoop geven. Het geleidelijk vorderend ontginningsproces kan gevolgd worden aan de hand van een reeks toponiemen, die wij volgens de belangrijkheid en de kronologie trachten te ordenen.
4.2.1. Vroente en gemeente.
a) Vroente is een afleiding met het achtervoegsel -te van Mndl. vrone, vroon, adj. ‘heerlijk, des heren’. De letterlijke betekenis is land van de heer; hieruit ontwikkelde zich die van ‘gemeentegrond, pascuum publicum’ of gemene vroente: (Neerpelt): 1503 die ghemeijn vroenteGa naar voetnoot(283). De perceelsnaam vroente heeft een engere betekenis, m.a.w. heeft zich ontdaan van het kenmerk ‘gemeen bezit’ en betekent een perceel land in privaat bezit, i.c. ontgonnen heidegrond. In deze zin is vroente algemeen verspreid in de Kempen. Op de ligging in en ontginning uit de gemene vroente of heide wijzen ‘opgenomen’ (cf. ook infra) en de bepalende bestanddelen ‘heide’ en ‘nieuw’, bijv.: (Eksel) 1645 stuck opgenomen vroenten als jan sweijnen vuijter gemeijnte van Exel opgenomen haddeGa naar voetnoot(284); (Eksel) 1695 stuck heijden gelegen neffens anthoon neuen nieuw opgenomen vreunGa naar voetnoot(285); (Neerpelt) 1770 de heijdt vrunGa naar voetnoot(286); (Hechtel) 1783 alle de opgenomen vroentensGa naar voetnoot(287). b) Gemeente, een substantiefafleiding van Mndl. meen, heeft dezelfde betekenis als vroente, nl. de heide in gemeen bezit. Als perceelsnaam duidt het op een stuk bouw- of weiland in privaat bezit, met name een door het gemeentebestuur verkocht en door de koper ontgonnen perceel heidegrond. Vaak wordt gemeente verbonden met het attributief nieuw, dat duidelijk op terra novalis wijst, bijv.: (Overpelt) 1680 de nieuwe gemeenteGa naar voetnoot(288). | |||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||
4.2.2. Eusel, eeuwt, etsel.
E(e)u(w)sel is een afleiding van eeuwen ‘voeren’Ga naar voetnoot(289), zoals etselGa naar voetnoot(290) van etten (kausatief van eten) met het achtervoegsel -sel. Eusel en etsel (met de variant etting) worden uitvoerig besproken door LindemansGa naar voetnoot(291), die o.m. ook naar de diverse woordenboeken verwijst, waarin de betekenis van eusel c.s. omschreven wordt als ‘schrale weide, weide in de bossen’. De bewering van LindemansGa naar voetnoot(292), dat de eusels uitsluitend in het vroegere hertogdom Brabant moeten gesitueerd worden, is onjuist: in de Limburgse Kempen, meer bepaald in Noord-Limburg, is eusel een algemeen verspreid toponiem. Naar Midden-Limburg toe komt de variant e(e)u(w)t voor, eveneens een afleiding van eeuwen, ditmaal met het t-suffiks, later ook in de vorm eet-Ga naar voetnoot(293), wellicht met de bijgedachte aan eten: (Peer) 1652 sheeren ewiteGa naar voetnoot(294); (Houthalen) 1759 een jaut offt eeuwtGa naar voetnoot(295); (Zonhoven) 1422 tdonck eeuwtGa naar voetnoot(296). Eusel, eeuwt en etsel hebben betrekking op kunstmatig weiland, al dan niet ontgonnen heidegrondGa naar voetnoot(297), begroeid met buntgrassoorten en dienstig als veeweide, vermoedelijk in de eerste plaats voor het jongvee en schapen. Een goed synoniem voor eusel c.s. lijkt ons schaapsweide. In de kadastrale legger van 1844 worden vijf van de negen Heideeusels te Kaulille als schaapsweide omschreven.
4.2.3. Hoeve.
De primaire betekenis van hoeve is landmaat bij de ontginning, Lat. mansus (cf. 4.1.1). Vanaf de middeleeuwen tot in de jongste tijd is hoeve eveneens een algemeen gebruikelijk toponiem gebleven voor | |||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||
een perceel jong kultuurland (ontgonnen heide of bos) of een perceel heidegrond in privaat bezit; in dit laatste geval doorgaans vermeld als heidehoeve. Deze sekundaire betekenis van hoeve is waarschijnlijk ‘perceel van een bepaalde oppervlakte’, mogelijk hetzelfde als dagmaalGa naar voetnoot(298). In de hele Limburgse Kempen een zeer gebruikelijke perceelsnaam.
4.2.4. Nieuw.
Het attributief nieuw, reeds vermeld als bepalend bestanddeel van vroente en gemeente, komt ook veelvuldig voor in verbinding met andere grondwoorden ter aanduiding van gemeentegrond ontgonnen tot ‘nieuw’ bouw- of grasland. Frekwent zijn eveneens substantiveringen als: (Neerpelt) 1683 tnouweGa naar voetnoot(299); (Overpelt) 1717 den nieuwenGa naar voetnoot(300).
4.2.5. Uitvang, Vurrit, Ophelding, Opwerp.
De gronden aan particulieren afgestaan lagen in vele gevallen dicht bij hun woning - straatkanten e.d. - waarvoor specifieke benamingen ontstonden, weliswaar met geografische verschillen.
4.2.5.1. Een verspreide benaming voor zulke percelen is uitvang ‘een tussen de straat en de boerderij gelegen perceel gemeentegrond; een straatkant waarop een stal kon worden gebouwd, de schapen getuierd worden enz.’Ga naar voetnoot(301). Uitvang komt ook in de Limburgse Kempen voorGa naar voetnoot(302), weliswaar in beperkte mate, wegens het optreden van andere benamingen (cf. infra).
4.2.5.2. Betekenisverwant met uitvang is vurrit, een toponiem dat vooral in Noord-Limburg voorkomt. Vurrit gaat terug op Mndl. vorehovet, voorhoot ‘het gedeelte der straat voor het huis’: 1526 bampt gehijten dat voerhoetGa naar voetnoot(303). Door de werking van | |||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||
het aanvangsaksent is het tweede lid reeds vroeg verdoft: (Overpelt) 1502 voeritGa naar voetnoot(304); (Neerpelt) 1509 voeritGa naar voetnoot(305); (Eksel) 1509 op die vorretGa naar voetnoot(306). Vanaf de 17e eeuw komt de grafie vurrit als een konstante terug: (Hechtel) 1620 die vurritGa naar voetnoot(307); (Peer) 1791 huys, stal met de erfve daer aengelegen genaemt het vurritGa naar voetnoot(308). In de attestaties wordt vurrit meestal omschreven met ‘groes’ of ‘weiland’, uitzonderlijk met ‘hooi- of bouwland’. Het toponiem kreeg de betekenis van een bij het woonhuis gelegen groesveldje. Oudere zegslieden stelden een vurrit dan ook terecht gelijk met een huisdries of een schaapsweide. Op de ligging bij de woning wijzen overtalrijke attestaties, bijv.: (Neerpelt) 1519 een voerstuck groesen offt een voeritGa naar voetnoot(309); (Neerpelt) 1558 Boijvoets vorrijt metter huijsinge daerop staendeGa naar voetnoot(310); (Neerpelt) 1591 eenen bampt offte vurrit daer het huijs op plochte te staenGa naar voetnoot(311) (Neerpelt) 1598 een vurrit oft aengelageGa naar voetnoot(312); (Overpelt) 1640 dat vurrit bij huijs liggendeGa naar voetnoot(313); (Overpelt) 1657 tvooret aen thuijsvelt aen gelegenGa naar voetnoot(314); (Overpelt) 1834 huijsinge met aengelegen weide genaamt het vurritGa naar voetnoot(315). Voor enkele Noordlimburgse gemeenten hebben we het gros van de vurritpercelen kunnen lokaliseren. Het zijn ofwel losse stukken en telkens gelegen bij één bepaalde boerderij, ofwel gegroepeerd tussen een straat en verscheidene boerderijen: bij elke boerderij hoort één vurrit, i.c. één stuk uit een blok opgenomen straatkantenGa naar voetnoot(316).
4.2.5.3. De pendant van vurrit in Midden-Limburg is opheldinge, de Limburgse vorm voor ophoudinge, lett. ‘leenverheffing’Ga naar voetnoot(317): (Hout- | |||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||
halen) 1653 dye opheldingeGa naar voetnoot(318); (Zonhoven) 1622 huijs ende hoff opgericht op syne ophelingeGa naar voetnoot(319); (Zonhoven) doen afpalen seeckere opheldinghe op die colueren heijde gelegenGa naar voetnoot(320); (Zolder) 1759 een parceel in de opheldinge onlanghs bij oppaelinge verkregenGa naar voetnoot(321); (Zolder) 1774 een parceel land wesende een opheldingGa naar voetnoot(322). We hebben dit toponiem, thans in de volksmond bekend als oplingGa naar voetnoot(323), tientallen malen opgetekend o.m. voor de gemeenten Houthalen, Zolder en Zonhoven. Uit de ligging van de diverse percelen op de kadasterkaarten blijkt dat het, zoals ook met de vurritpercelen het geval was, meestal ontgonnen straatkanten betreft; hierop wijzen ook allerlei attestaties als bijv.: (Zolder) 1777 een parceel uyt s'heeren straet oft gemeyn heydeGa naar voetnoot(324); 1791 opgepaelt een stuck uyt die heijde oft straet tot een keur staetGa naar voetnoot(325). Met ophelding kan opwerpGa naar voetnoot(326) vergeleken worden. Komt evenwel uitzonderlijk als plaatsnaam voor: (Houthalen) 1765 een plack genaemt den nieuwen opwerpGa naar voetnoot(327).
4.2.6. Keurgoed.
De Zonhovense Keurheide, een gemene heide die blijkbaar reeds vroeg in private handen was overgegaan, was keurgoed ‘keurmedig goed, een aan het recht van keur (beste hoofd of pand) onderworpen goed’Ga naar voetnoot(328): gemene gronden die in partikuliere handen waren overgegaan en dan cijnsplichtig waren tegenover de Heer van Vogelzang: 1438 drie stucken eruen aen ghenen koer gelegenGa naar voetnoot(329); 1662 op die heije genaempt den kuerGa naar voetnoot(330); 1666 vuyt die curinger heye genaempt | |||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||
inden kuer gepaelt ten erffGa naar voetnoot(331); 1758 op de ceur heyde gelegenGa naar voetnoot(332). In de volgende attestaties komen behalve keurgoed ook de appellatieven koer-, resp. keurman, -plaats en- stad voor: 1470 kerstiaen toelen heet als coerman die coerguede(n) opgehauwenGa naar voetnoot(333); 1427 een ghedeelt vand(er) straete(n) tot eenre hosstaet en(de) een coerstaet daer af te makenGa naar voetnoot(334); 1647 een plaxken vroenten tot eene kuerplaetse gepaeltGa naar voetnoot(335). De Heer van Vogelzang kon heidegrond afstaan aan partikulieren, mits een zekere cijns, op voorwaarde dat het vrijgeweiderecht hierdoor niet werd ingekrompen: ‘voortaen mijn heer gheen cuersteden (plaats om huis te bouwen, dat de keurmede betaalde) meer ut en gheven, het ware dat sulcx des gemeynten niet hinderlyck is oft schadelick en waer aen hunre vroenten ende aert, want mijnheer daer door cleyn profyt heeft ende die ondersaten grote schade ende behindernisse hunre vroenten sulcx te halden nae inhalt der reformatien ende brieven daer van sijnde’Ga naar voetnoot(336).
4.2.7. Opgenomen.
De publieke verkopingen van gemeentegronden werden talrijker vanaf de 18e eeuw. Sommige gemeentebesturen voerden dan ook registersGa naar voetnoot(337) in, waarin alle verkochte heidegronden nauwkeurig opgetekend werden. In de plaats van vroente, hoeve, gemeente e.a. kwam in de Noordlimburgse Kempen een nieuw toponiem in gebruik dat tot vandaag levend is gebleven, nl. het Opgenomen: (Neerpelt) bamdt genaemt het opgenomenGa naar voetnoot(338); (Overpelt) 1739 het opgenomen aen de hasselse schansGa naar voetnoot(339); (Hechtel) 1750 een stuck landt genampt het opgenomenGa naar voetnoot(340). Het Opgenomen is het gesubstantiveerd verleden deelwoord van opnemen ‘een perceel uit de gemene heide door koop verwerven en | |||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||
ontginnen’. Het adjektief opgenomen hebben we reeds meermaals aangetroffen, o.a. bij vroente en gemeente (cf. supra). Vgl. ook: ‘de burgemeesters (= van Overpelt) hebben den 30 julij 1795 een opgenomen van de gemeente laeten opnemen door Jan Jacobs den opnemer’Ga naar voetnoot(341).
4.2.8. Betekenisverwant met opgenomen is (Overpelt) 1586 bampt genaempt de prijsGa naar voetnoot(342). Fra. prise, bij prendre ‘wat in bezit genomen wordt’. Cf. ook DittmaierGa naar voetnoot(343): ‘Preis gehört vielleicht zu preis(geben), frz. prise: das Genommene’.
4.2.9. Tot de jongste laag behoort kolonie, overdrachtelijk voor ontgonnen heide: (Overpelt) 1842 de kolonienGa naar voetnoot(344). Bouwland; (Neerpelt) 1845 kaloniesGa naar voetnoot(345). Ontgonnen gemeenteheide, thans een kleine woonkern.
4.2.10. Sociologisch belangrijk ten slotte is de sterke relatie tussen persoons- en plaatsnamenGa naar voetnoot(346). In het geheel van de namenvoorraad der Limburgse Kempen is een belangrijke groep boerderij- en veldnamen voorhanden, waarin een persoonsnaam (voornaam, maar vooral familienaam) tot toponiem ontwikkeld isGa naar voetnoot(347). Namen als de Lemmens en de Winters zijn geen ellipsen van samenstellingen, maar zijn ontstaan door metonymie: de naam van de bezitter of gebruiker gaat over op de hoeve die hij eksploiteert (of heeft geëksploiteerd), op het terrein dat hij bezit (of heeft bezeten). De verklaring voor dit type van naamvorming, dat in de Limburgse Kempen a.h.w. tot een systeem is uitgegroeid, ligt wellicht in het feit, dat de Limburgse Kempen wordt gekenmerkt door een jonge ontginningsfase. In deze jonge Ausbau-periode waren de boerderijen ook zovele socio-ekonomische | |||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||
eenheden. Het is dan ook normaal dat deze jonge socio-ekonomische struktuur haar invloed op de naamgeving heeft laten gelden: de familie valt samen met het bedrijf en is onder één naam bekend. | |||||||||||||||||||
5. Besluit.De naamkunde is primair een taalkundige discipline, maar tevens een belangrijke hulpwetenschap, o.m. voor de nederzettingsgeschiedenis en de bodemkunde. De bewonings- en ontginningsgeschiedenis lieten immers niet enkel sporen na in het landschap en de perceelsvorming, maar ook in de toponymie. Tot slot willen we hier enkele voorzichtige besluiten trekken, zoals die uit ons onderzoek naar voren treden:
5.1. De nederzettingsnamen in de Limburgse Kempen zijn voor meer dan 90% natuurnamen, die sekundair nederzettingsnamen werden, nadat bewoning had plaatsgevonden. In deze nederzettingsnamenvoorraad moeten verschillende kronologische lagen onderscheiden worden. Een benaderende stratifikatie is mogelijk op grond van historische en linguïstische (morfologische en syntaktische) kriteria (cf. 3.3.1).
5.2. Een eerste belangrijke bevolkingsaangroei had wellicht plaats in de 7e-8e eeuw. Tot deze periode gaan vermoedelijk twee belangrijke lagen nederzettingsnamen terug: de zogenaamde Merovingisch-Karolingische nederzettingsnamen (cf. 2.4.3.2), die in de Kempen weliswaar schaars vertegenwoordigd zijn, en de natuurnamen die op de oorspronkelijke begroeiing wijzen (cf. 3.2.1). Deze laatste groep laat ons in grote trekken toe het natuurlandschap van de Limburgse Kempen te rekonstrueren: een aanvankelijk sterk met loofhout bebost gebied, dat later tot een open heidevlakte degenereerde, waartussen ook vennen en duinen.
5.3. De Limburgse Kempen wordt, in vergelijking met vruchtbaarder streken, gekenmerkt door vrij jonge ontginningsbewegingen. Uitbreiding van het kultuurlandschap door ontginningen had naar alle waarschijnlijkheid plaats in de 7e-8e eeuwen in de 11e-12e eeuw onder impuls van abdijen en kloosters. Tot in deze tijd had evenwel een permanente, maar pleksgewijze ontginning plaats (cf. 4). Deze ont- | |||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||
ginningsaktiviteit leidde tot een voortdurende uitbreiding van het kultuurland, maar nooit massaal; immers, een honderdtal jaren geleden was meer dan de helft van het gebied nog bedekt met heide en dennenbossen.
Leuven, Instituut voor Naamkunde. J. Molemans Aangesteld Navorser N,F.W.O. | |||||||||||||||||||
DiscussieD.P. Blok: Ik heb met veel aandacht geluisterd naar de lezing van Dr. Molemans; ik vond hem buitengewoon leerzaam, ook wat betreft de mogelijkheid om de natuurnamen te stratificeren. Ik zal er graag over nadenken wanneer ik zijn lezing op schrift heb, maar ik meen nu al te kunnen zeggen dat ik het grotendeels met hem eens ben. Jammer genoeg zal ik me nu op een paar zijpaden begeven en 3 punten even aanstippen. Dat is ten eerste zellik dat U een mogelijke -iacum-naam noemt. Nu ken ik Zellik in Noord-Nederland een paar keer, en dat maakt het dan al minder waarschijnlijk dat het hier om een -iacum gaat. Ik geloof dat we hier een Germaans woord hebben voor een nederzetting. Ik ken zelf bv. het plaatsje Driel in de Bommelerwaard, waar zellik de naam van de oorspronkelijke nederzetting is, die later is opgeschoven naar wat nu Driel is. Dus bij Zellik zet ik een vraagteken, maar dat is nu niet zo belangrijk. De volgende opmerking sluit aan bij de discussie van daarnet. Dat is de vraag hoe U het zich voorstelt als U zegt dat de aanwezigheid van de Salii in Brabant alleen militair was en niets met vestiging te maken had. Ik hoop toch altijd dat militairen ook sterfelijk zijn, die moeten dus ook begraven worden. Ik meen dat voor Dr. H. Roosens het belangrijkste punt toch steeds de grafvelden zijn geweest, en als men alleen naar de grafvelden kijkt, dan veronderstelt men bijzetting en geen lijkverbranding. Het is de vraag of de Salii elkaar op de gebruikelijke manier begraven hebben, en dan nog, hoe men het ook ziet, ze zijn er geweest of ze zijn het niet; maar dat ze alleen militairen geweest zijn en dan geen sporen nagelaten hebben, dat zie ik niet. Zelfs de Romeinen die toch ook in verschillende plaatsen alleen militair zijn geweest, hebben daar hun sporen nagelaten.
J. Molemans: Ik kom tot die vaststelling aan de hand van geschiedkundige werken. In de 4e eeuw is er sprake van de Salii, in Noord- | |||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||
Brabant naar men aanneemt. De oudste grafvelden dateren eerst uit de 7e-8e eeuw. Geschiedkundig geïnspireerd heeft men beweerd, dat de Salii hier doorgetrokken zijn. Ze zijn natuurlijk sterfelijk, maar ze hebben zich niet permanent in dit gebied gevestigd. Ze waren enkel op doortocht en hebben daarom geen archeologisch spoor nagelaten. Ik geef onmiddellijk toe, dat met een archeologisch argument voorzichtig moet omgesprongen worden: er kunnen bijv.. grafvelden vernield of nog niet ontdekt zijn. Ik durf daarom niet beweren dat deze visie absoluut juist is. Misschien komen we tot een andere versie bij nieuwe konstataties, zowel van archeologische als van andere aard.
D.P. Blok: Wij weten toch dat zich in de 4e eeuw ten Z. van de Rijn, een Frankisch volk, dat moeten de Salii zijn, heeft neergezet. Er is een verdrag gesloten dat zij daar mochten blijven wonen. Hoe lang zij daar gewoond hebben, weet ik niet. Inderdaad hebben we geen grafvelden gevonden, maar dat kan alleen betekenen dat ze er geen hebben aangelegd. Het enige dat wij tegenover dit historisch gegeven kunnen stellen is dat de archeologen ons niet verder helpen, en daar hoeven we ons niet verder aan te storen. En dan een laatste vraag en wel aangaande de -lo-namen; dit is een probleem waar ik veel mee zit omdat het zo ontzettend moeilijk is deze namen chronologisch in te delen. Ik meen dat als u kijkt naar het resultaat van de afslijting van -lo-namen in samenstellingen, dat we dan zelfs moeten zeggen dat -lo-namen vrij lang produktief zijn geweest. Maar het is toch opvallend bv. in het rivierengebied en in Drente dat we -lo-namen vaak vinden daar waar koningsgoed is of belangrijke kloostergoederen of wereldlijk grootgrondbezit, ofwel dat er andere aanwijzingen zijn dat daar een seigneur heeft gezeten, die daar de ontginning heeft geleid. Ik vind het interessant dat ook in Uw streek 3 van de 4 Willibrorddomeinen -lo-namen dragen, en dan nog wel een toponymisch meervoud, Romaans -loas, vertonen. Dit toponymisch meervoud is zeker archaisch. Deze lo-namen dateren dus ten minste uit de tijd van die domeinvorming en behoren dus bij een zeer oude namenlaag.
J. Molemans: Ik zou durven stellen dat de lo-namen in blok opklimmen tot de 8e-10e eeuw. Ik meen niet dat -lo na ± 1200 nog produktief is geweest, alleszins niet in mijn gebied.
D.P. Blok: Nou, dat is dan toch al een hele tijd, 5 à 6 eeuwen.
J. Molemans: Inderdaad. Indien we de oudste attestaties als uitgangspunt nemen, zou men zelfs kunnen poneren, dat sommige lo-namen nog in de 14e-15e eeuw ontstaan zijn. Hiertegenover staat | |||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||
dan natuurlijk de soms eeuwenlange afstand tussen het ontstaan van een naam en zijn eerste vermelding in de bronnen.
D.P. Blok: U kan natuurlijk het geluk hebben, dat uit een naamsvorm blijkt dat de naam niet oud kan zijn. Zo vinden we in Drente de naam Schoonlo, die in het eerste lid niet de umlaut vertoont, die het dialect geëist zou hebben als het een oude Drentse naam was geweest. De naam moet onder Utrechtse invloed in latere tijd gevormd zijn. Zo een gelukje kan je hebben en ik was benieuwd of U in Uw materiaal ook een dergelijke aanwijzing gevonden heeft.
J. Molemans: Neen, zulke gevallen heb ik niet.
J. Goossens: Mijnheer Molemans, U hebt daar een kaart laten zien waarvan U zelf beweerde dat die eigenlijk de moeite niet waard was. Ik vond dat nu juist een van de interessantste kaarten, want het viel mij op dat die kaart een lege vlek had, nl. aan de Maaskant. Mijn vraag nu: U heeft in Uw commentaar bij die kaart gezegd dat U er ook nog de veldnamen van dat type had kunnen bijdoen, en dat waren dus lo-namen, laar-namen en zo verder. Dan had het net nog heel wat dichter kunnen worden. Mijn vraag is deze: indien U dat gedaan had, zou dan die lege vlek in de Maasvallei even geprononceerd geweest zijn of zou die misschien verdwenen zijn? Want zou die lege vlek er dan nog bij zijn, dan geloof ik dat U bepaald conclusies kon trekken in verband met de ontginning van de Maasvallei. Het zou dan blijken dat men in de Maasvallei een trapje verder was in de ontginning dan in de Kempen.
J. Molemans: Bedoelt U met de hele Maasvallei enkel de alluviale vlakte?
J. Goossens: Ik bedoel de strook die op Uw kaart nr. 4 gaat van Lanaken tot en met Kessenich, die natuurlijk onderscheiden kan worden in een oostelijke helft, die meer leemgrond heeft en een westelijke helft, laat ons zeggen tot aan de grens van het talud.
J. Molemans: Ik wil vooraf zeggen, dat dit onderzoek voornamelijk gebaseerd is op eigen archiefonderzoek. Voor een 10-tal gemeenten beschikte ik over naamkundige dissertaties om oude vormen op te diepen. Ik ben na twee jaar zo ver gevorderd dat ongeveer 2/3 van het gebied archivalisch ontgonnen is, maar de streek die U bedoelt heb ik niet volledig onder handen gehad.
Kan. Prof. Baeyens: Ik ben verbonden aan de Landbouwfaculteit van deze universiteit. Ik ben een beetje beschaamd hier recht te staan want U zult me vragen, wat komt een boer in een geleerde naamkundige vereniging wel doen? Wel, ik denk dat wij die op de | |||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||
laagste trap van de wetenschap staan, landbouw, U misschien van dienst kunnen zijn. Mijn job is bodemkunde en die begint waar de geologie eindigt. Dr. Molemans heeft de bodemkaart vermeld - ik heb die zelf in plan helpen brengen - en ik moet beginnen met U te ontgoochelen. Want die bodemkaart, die in het algemeen maar één boring per hectare bedroeg, is veel te ruw en te oppervlakkig om bepaalde plekken te identificeren. Maar nu een paar algemene opmerkingen die, denk ik, van nut kunnen zijn. Er werd hier veel gesproken over stratificatie, geschiedenis, datering, enz... Wij bodemkundigen hebben sedert jaren middelen om de absolute datum van grondlagen vast te stellen bij middel van de stralingsintensiteit van koolstof 14. Die stralingsintensiteit is zwak en soms niet veel sterker dan die van de background, doch thans is het meetprocédé zo verfijnd dat we met tamelijk grote zekerheid, op enkele jaren na, kunnen zeggen hoe oud een grondlaag is. Een tweede opmerking: Prof. Van Passen en anderen hebben over opgravingen en over archeologie gesproken. Tot nu toe, en dit is een leemte die Prof. J. Mertens en ik meermaals aangevoeld hebben, werd bij die opgravingen de bovengrond zo vlug mogelijk weggegooid om zo vlug mogelijk aan de archeologische laag te komen. Als een bodemkundige ter plaatse is, interesseert hij zich juist aan die oppervlaktelagen die hij kan dateren. Er is nog een verder hulpmiddel dat U misschien van dienst kan zijn, dat is de palinologie. Dr. Molemans heeft een stuk of zes houtsoorten op zijn kaart gezet; de palinologie, dat is de pollenstudie van het stuifmeel dat in de bodem bewaard wordt, zelfs uit voorhistorische tijden, kan nuttige aanduidingen verstrekken. Want iedere plantenfamilie en soms zelfs plantenspecies heeft haar eigen pollenkorrel die onder de microscoop, zelfs na duizenden jaren, nog duidelijk te zien is. Dit levert geen absolute datering op, maar zo kunnen we toch zeggen welke houtsoort er in die laag gegroeid is. Ik stel voor, als U een naamkundig onderwerp interesseert, dat U er ons dan als ‘bijkomend hulpmiddel’ bijhaalt: wij staan graag te Uwer beschikking. Er zijn al enkele pogingen gedaan, maar zij zouden moeten veralgemeend worden. Nu moeten we er nog op wijzen dat U met ons wat last zult hebben. Want wij mensen van de toegepaste wetenschappen denken, schrijven en zeggen alles gemakkelijk in cijfers en procenten en dat is voor U wel wat moeilijk. Ik heb hier toevallig de hand gelegd op een interessant artikel van A. Boileau, Het woord haas in plaatsnamen (Naamkunde 2 (1970), 225-230), dat een 30-tal haas-namen behandelt. Er zijn er een 20-tal die schijnen te wijzen op een hogere, droog gelegen grond, en er zijn er een stuk of 10 die het tegenovergestelde aanduiden. Rekenen we nu onmiddellijk in procenten, dat is één derde, en als wij dan de regressiemethode toepassen, dan komen we maar tot een correlatiecoëfficiënt van 0,5 tot 0,7 en dat zegt ons niet veel meer. | |||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||
J. Molemans: Professor Baeyens, ik dank U zeer voor de aangeboden hulp. In dit verband wil ik op twee dingen wijzen: ten eerste hebben wij reeds gebruik gemaakt van Uw diensten, met name van de pedologische kaarten, weliswaar voor slechts enkele gemeenten, maar dan zeer intensief. Deze kaarten zijn, zoals U weet, opgemaakt aan de hand van de huidige kadasterkaarten. We hebben hieruit interessante konklusies kunnen trekken. Wat de pollenanalyse betreft, kan ik o.m. erop wijzen dat de opeenvolging loofhout-heide, zoals die uit het naamkundig materiaal blijkt, bevestigd wordt door de pollenanalyse.
Prof. Baeyens: Dat is zeer algemeen hoor! Hoe langer hoe meer gaan wij in de richting van de micropedologie: een plaatsje van soms enkele vierkante meter kan verschillen van de volgende meters. Onze fameuse bodemkaarten zijn een ‘tape-à-l'oeil’. Ik breek eigenlijk mijn eigen werk af, maar in de naamkunde moet men de puntjes op de i zetten...
O. Leys, voorzitter, besluit de namiddag-zitting als volgt:
Ik wil dan deze dag besluiten met enkele konklusies van meer algemene aard, en misschien ook van enigszins triviale aard. Het is ten overvloede nog eens gebleken hoezeer de naamkunde vruchtbaar gemaakt kan worden voor de studie van de plaatselijke geschiedenis, de aardrijkskunde, kortom van het milieu. Welnu indien studie van het milieu meer en meer een sociale functie krijgt, dan krijgt uiteraard de naamkunde als hulpmiddel bij deze studie ook een sociale functie. Dat kan een hart onder de riem zijn voor vele naamkundigen die misschien langzamerhand het geloof en het zelfvertrouwen begonnen te verliezen. Indien de naamkunde een sociale functie heeft, dan is het, me dunkt, ook de taak van de naamkundigen, de naamkunde te socialiseren. Daaronder versta ik het volgende: het volstaat niet dat men het naamkundig materiaal verzamelt. Men moet het natuurlijk interpreteren om tot wetenschappelijk gefundeerde syntheses komen, maar ook dat volstaat nog niet. Men moet de naamkunde dichter bij de gewone mens brengen, bij de leerlingen in het onderwijs en bij iedereen die belang stelt in zijn milieu. Dus zouden de wetenschappelijke gefundeerde syntheses moeten vertaald worden in een begrijpelijke taal. Wie daarvoor bevoegd is, zou, zonder de rompslomp van de wetenschap, die dingen moeten herschrijven, zodanig dat ze in het bereik komen van iedereen. Pas dan zal de naamkunde er toe hebben bijgedragen dat ook de gewone mens meer en meer de waarde van het eigen milieu ontdekt. |
|