Naamkunde. Jaargang 5
(1973)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
Prof. O. Leys, die de namiddag-vergadering presideert, introduceert de beide sprekers als volgt:
Het is mij een genoegen de lezingen van de Heren Van Passen en Molemans te kunnen inleiden. Deze lezingen zijn schematisch met elkaar verbonden en ook schematisch verbonden met de lezing van de Heer Blok van heden morgen. Deze drie lezingen zijn symptomatisch voor de opzet van dit symposium en ik moge dan ook wijzen op het belang van de thematiek van deze drie lezingen. Het heeft er, me dunkt, een tijd lang de schijn van gehad dat de naamkunde ‘quantité négligeable’ geworden was, marginaal, zoals onze dekaan het vanmorgen nog uitdrukte, en weinig attraktief in een tijd die vooral belang hecht aan ‘efficiency’, produktiviteit en materiële welvaart. Het getij schijnt thans te keren. Op zuiver theoretisch-linguistisch gebied is de eigennaam, zowel in zijn synchronisch als in zijn diachronisch aspekt, van eminent belang gebleken. De eigennaam stelt bijzondere problemen van semantische, syntaktische, morfologische aard, en is aldus de proefsteen, de testcase en de hoeksteen geworden van heel wat moderne linguistische theorieën. Maar niet alleen op het zuiver linguistische vlak, ook op het gebied van de psycho-linguistiek en de socio-linguistiek is de eigennaam van eminent belang. De psycho- en nog meer de socio-linguistiek viert op dit ogenblik hoogtij. Indien er echter één taalgegeven is waartegenover de mens een speciale psycho-sociale attitude heeft, dan is het zeker wel zijn eigen naam en de naam die hij meegegeven heeft aan de plaatsen waar hij woont. Ook in psycho-socio-linguistisch opzicht begint de naamkunde aldus weerom aan aktualiteit te winnen. Verder geloof ik dat ook op het gebied van de historische naamkunde, en dit is waartoe ik wilde komen, ook op het gebied van de historische naamkunde schijnt de onomastiek deze laatste tijd heel wat aan belang en aktualiteit te hebben gewonnen. Het is toch immers zo, geloof ik, dat men bij de benadering van de geschiedenis, van de fysische aardrijkskunde, van de biologie, in één woord van de studie van het leefmilieu, meer en meer zich er van bewust is geworden dat deze vakken, geschiedenis, aardrijkskunde en zo meer, niet langer abstrakt, zoals het vroeger geschiedde, dienen benaderd te worden, maar meer konkreet vanuit het eigen plaatselijke, regionale milieu. Het is dan ook vanzelfsprekend dat de naamgeving in dat opzicht weerom van eminent belang is geworden. En tenslotte is er dan ook nog het feit dat de laatste tijd ook bij de gewone mens de aandacht, de zorg, om zo te zeggen de liefde voor het eigen milieu groter en groter is geworden. Ik geloof dan, dat ook in dat opzicht de naamkunde vroeg of laat, misschien eerder vroeg dan laat, geroepen zal zijn om ook bij de gewone mens weerom in de aandacht te komen. Er zal zich waarschijnlijk een nieuwsgierigheid ontwikkelen, ook bij de gewone mens die zich afvraagt hoe zijn voorgangers geleefd, gewoond | |
[pagina 243]
| |
hebben. En niet alleen een nieuwsgierigheid, want ik geloof dat ook de historische toestanden wel eens relevant zouden kunnen blijken te zijn voor bepaalde oplossingen, bepaalde opties die zullen moeten genomen worden voor de toekomst. En zo zou men kunnen voortgaan. Ik geloof dat de slotsom is: de studie van de eigennaam en van de naamgeving blijkt in alle opzichten weer aan belang en aktualiteit te winnen. En het is dan in dit kader dat de lezingen van Blok, Van Passen en Molemans moeten gesitueerd worden, nl. als een poging om aan te tonen, vooral, maar niet uitsluitend, ten gerieve van de leraars van het middelbaar onderwijs, hoe men, aan de hand van de naamgeving, de leerlingen, de medemensen, bewust kan maken van de waarden van het milieu. We hebben nu allereerst een lezing van collega R. Van Passen. Collega Van Passen promoveerde op een lijvige dissertatie: ‘De toponymie van Kontich’, bekroond en uitgegeven door de Koninklijke Akademie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Hij schreef nadien ook een toponymie van Wilrijk, in samenwerking met collega Roelandts. Verder publiceerde hij allerlei artikelen over de landschapsgeschiedenis en de toponymie van het Antwerpse gebied. Hij doceert naamkunde te Leuven voor de studenten in de geschiedenis en in de germanistiek. Aansluitend zal Dr. J. Molemans dan spreken over de ontginnings- en bewoningsgeschiedenis van de Limburgse Kempen, voornamelijk in het licht van de naamgeving. Dr. Molemans is de jongste aanwinst van het Leuvense Instituut voor Naamkunde. Hij promoveerde in 1972 op een, eveneens lijvige, dissertatie over de toponymie van het gebied ‘Pelt’, een gebied in het Noorden van het Belgische Limburg. Vanaf 1973 is Dr. J. Molemans aangesteld navorser bij het Belgisch Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek met de opdracht de toponymie van Limburg verder te verzamelen en te bewerken. Ik wil Uw geduld niet langer op de proef stellen en geef dan ook het woord aan Prof. Van Passen. | |
[pagina 244]
| |
De landschapsgeschiedenis ten zuiden van Antwerpen in het licht van de naamkundeLaten we, vooraleer we onze toponymische verkenning in het landschap ten zuiden van Antwerpen beginnen, eerst even het territorium omschrijven. Geografisch zou men die streek kunnen begrenzen door Schelde, Rupel en Nete. Een zeer groot gedeelte van de aldaar gelegen gemeenten vormde samen de oude moederparochie Kontich en maakte dus in de 6de-7de eeuw deel uit van het patrimonium van de abdij Lobbes in Henegouwen, die het als gift van de H. Reinildis in de jaren 660 zou ontvangen hebbenGa naar voetnoot(1). Naar de traditionele opvatting zou de naam Kontich-Conteke trouwens, die tot het prototype Condacum opklimt, en in de vita van Reinilde ook voor de 1ste maal geattesteerd is als Condacum castrum, ‘samenvloeiing’ betekend hebben en precies doelen op de samenvloeiing van de rivieren Rupel en ScheldeGa naar voetnoot(2). Bleef er in de restitutietijd na de Noormanneninvasies iets van die primitieve geestelijke eenheid bewaard, doordat de meeste parochies opnieuw door schenking en teruggave in handen van Lobbes kwamen, dan had er op burgerlijk-feodaal gebied, ingevolge de machtsstrijd tussen de hertogen van Brabant en de Berthouts, een versnippering plaats tussen het zogenaamde Land van Rijen (hertog) en het Land van Mechelen of Arkel (Berthouts). Van die machtsstrijd en de nadien, in de 12de-13de eeuw tot stand gekomen afbakeningen der onderscheiden territoria, getuigen de dubbele jurisdicties Rijen-Arkel, die we b.v. te Kontich gedurende heel het Oud RegimeGa naar voetnoot(3), | |
[pagina 245]
| |
en te Edegem tot bij de fusie der tweevoudige jurisdictie onder de heren van Cantecroy in 1387 aantreffenGa naar voetnoot(4). Ook deze heren van Cantecroy zullen in zekere mate voor een - zij het dan gedeeltelijke of tijdelijke - binding van een aantal dorpen tussen Rupel, Schelde en Nete zorgen. Edegem en Mortsel zullen ze als één heerlijkheid in handen houden tot diep in de 18de eeuw, terwijl ze in de 16de eeuw door aankoop van heerlijkheden bij deze 2 dorpen nog wisten te voegen: Borsbeek, Hove, Boechout, Vremde, Kontich, Waarloos, Reet, AartselaarGa naar voetnoot(5). Deze dorpen werden einde 16de eeuw wel de ‘cardinaelsdorpen’ genoemd, omdat ze juridisch-feodaal aan de macht van kardinaal Granvelle onderworpen warenGa naar voetnoot(6). Geografisch behoren al deze dorpen tot de laagvlakte van de Schelde en haar bijrivieren. Ze droegen hierom de naam van ‘neerdorpen’Ga naar voetnoot(7). Natuurlijk zijn er wel glooiingen, heuvels en dalen in dat landschap; de verhevenheden zullen dan de pompeuze naam berg krijgenGa naar voetnoot(8), of ook wel donk (cfr. Elsdonk, Standonk) geheten worden, twee elementen die in de toponymie weerspiegeld wordenGa naar voetnoot(9). Te Edegem b.v. zijn er niveauverschillen die gaan van ca. 23m (Oud Kerkhof aan Jan Verbertlei) tot 11 à 12m bij de Edegemse Beek; te Kontich-Lint helt de bodem van ca. 26m op Blauwsteenveld en 23m aan Alfsberg, tot 10m aan de reeds genoemde Edegemse Beek en te Lint. Het hier omschreven gebied wordt over het algemeen niet tot de Kempen gerekend: daarvoor is de grond er immers te vruchtbaar. Over Edegem schreef de landdeken in 1759: ‘Est terra | |
[pagina 246]
| |
pinguis et argillosa, unde agri fertilissimi’Ga naar voetnoot(10), en tot voor enkele jaren, toen men in die gemeente nog aan landbouw deed, gold ze algemeen als zeer vruchtbaarGa naar voetnoot(11). Kontich, Hove, Wilrijk enz. zijn iets zandiger op sommige gedeelten van hun grondgebied, feit dat o.m. in de frequentie van heide-toponiemen zijn weerslag heeft gehad. In dit grote gebied van de Neerdorpen waren er, naast Lobbesparochies, ook twee belangrijke St-Baafsenclaves: Wilrijk en Boechout. Hier had niet Lobbes maar de machtige Gentse St.-Baafsabdij het ‘jus patronatus’, met alle daaraan verbonden privileges. Hoewel we reeds een vrij aanzienlijk toponymisch materiaal voor de gemeenten Aartselaar, Boechout, Hove en Mortsel verzameld hebben, achten we het toch nog voorbarig om voor die dorpen algemene conclusies te trekken of ze in ons landschapsbeeld een definitieve plaats te geven. We willen het landschap dat we zullen tekenen, daarom beperken tot het gebied van de reeds grondiger bestudeerde en cartografisch gereconstrueerde dorpen: Wilrijk, een gemeente die we in samenwerking met K. Roelandts hebben bewerktGa naar voetnoot(12), Kontich-Lint, waarvan we het materiaal in 1962 hebben gepubliceerdGa naar voetnoot(13), en Edegem. Voor laatstgenoemde gemeente, waarvan het bestuur onze ‘Geschiedenis van Edegem’ heeft uitgegevenGa naar voetnoot(14), is het toponymisch materiaal reeds cartografisch bewerkt en klaar voor publicatie. Met deze vier aan elkaar grenzende gemeenten, die samen een oppervlakte van 4810 ha vertegenwoordigenGa naar voetnoot(15), menen we toch al een representatief gedeelte van het Zuidantwerpse territorium te kunnen overschouwen. | |
[pagina 247]
| |
Dat de streek al zeer vroeg, en zonder twijfel in de La Tènetijd (ca. 400 tot ca. 100 vóór Chr.) bewoond is geweest, blijkt uit archeologische vondstenGa naar voetnoot(16). Tot voor enkele decennia ging men uit van het postulaat, dat de Romeinse bezetting en cultuur in deze streek geen of althans zeer weinig sporen zou hebben nagelatenGa naar voetnoot(17). In de jongste jaren echter hebben opgravingen deze thesis gewijzigd. We willen hier even over de Gallo-Romeinse vondsten uitweiden, omdat het precies dank zij de toponymie in haar rol van hulpwetenschap van archeologie en geschiedenis is, dat de interessante opgravingsterreinen konden ontdekt worden. De stoot tot archeologisch onderzoek in de streek werd gegeven te Mortsel, waar de vondst van Romeinse scherven in 1959, aanleiding werd tot een systematische opgraving, uitgevoerd door J. Mertens en G. de Boe. In 1962 werd er een Gallo-Romeinse villa uit de 2de eeuw blootgelegd. De situs, die zich daar bij de zogen. ‘Gasthuishoeve’ achter Cantecroy bevond, droeg de naam SteenakkerGa naar voetnoot(18). | |
[pagina 248]
| |
En al was het wel geweten dat de steenakkers in vorige eeuwen hun naam kregen vanwege het vele steengruis en de scherven die er in de bodem staken, toch had de ontdekking van deze Romeinse woonst in het naar de naam Germaanse-Frankische Mortensele niet alleen de hypothese van het Antwerpse ‘no man's land’ uit de Gallo-Romeinse tijd aan het wankelen gebracht, maar bovendien belangstelling gewekt voor het toponiem steenakker. Was men immers toen ook niet een succesrijke opgraving begonnen te Grobbendonk-Ouwen, en te Vorst in de Kempen op terreinen die Steenberg heettenGa naar voetnoot(19)? En toen wij dan in onze toponymische studie over Kontich-Lint een in de 15de eeuw geattesteerde SteenakkerGa naar voetnoot(20) hadden kunnen situeren op de plaats die thans Driehoek heet en die een ‘spie’ vormt tussen de Ooststatiestraat en de Kouwlei, nabij het bekende station Kontich-Kazerne, leek het ogenblik voor exploratie van dat terrein aangebrokenGa naar voetnoot(21). De inmiddels in 1963 opgerichte Antwerpse Vereniging voor Gallo-Romeinse Archeologie (AVRA) en haar voorzitter, Dr. F. Lauwers, hadden belangstelling voor de Kontichse Steenakker, en er begon een intensieve opgravingscampagne. We kunnen hier niet in detail treden over de karrevrachten tegulae, de talloze scherven, o.m. van terra sigillata, de 10 waterputten enz., die tijdens de 6-jarige opgravingen werden ontdekt. Hoofdzaak is dat alle vondsten wezen op een belangrijke Gallo-Romeinse nederzetting, een vicus, die mede dank zij de munten, tussen 1ste en 3de eeuw kon gedateerd worden. Naast sporen van muren en paalgaten die op het bestaan van woningen, meestal met houten wanden en stro of pannen als dakbedekking wezen, tekende zich als hoofdgebouw een Kelto-Romeinse tempel of fanum af, met een ‘cella’ in Doornikse steen. Op het aanpalende Kapelleveld, waar kuilen uit de La Tènetijd gevonden werden, werden ook sporen van een gebouw, misschien een ‘cella’, maar dan een tempeltje zonder portiek, ontdektGa naar voetnoot(22). Naar | |
[pagina 249]
| |
alle waarschijnlijkheid ligt hier de verklaring van het mysterieuze Kapelleveld en van de Kapelstraat - voorganger van de Kouwlei - die erlangs liep. Daar er bij ons weten nooit een christelijke kapel op dat perceel gestaan had, en ook niet aan naamgeving via een of andere kerk, kapel of kapelanie kon gedacht worden, bleven we destijds het antwoord betreffende de etymologie van dit Kapelleveld schuldigGa naar voetnoot(23). Nu de opgravingen ons van een eventuele heidense ‘cella’ vertellen, valt er misschien een ander licht op de naam en moeten we gaan geloven aan wat J. Steinhausen over oude Romeinse ‘Kultstätten’ in Duitsland schreef: vondsten van steen, munten, beeldjes enz. riepen bij onze voorouders haast spontaan de idee van kerk, kapel of klooster opGa naar voetnoot(24). Op korte afstand van Steenakker en Kapelleveld bevindt zich de 23 m-hoge Alfsberg of IJzermaalberg. Ook daar werd een opgravingstest ondernomen nadat er toevallig scherven waren gevonden. Er werden vooral La Tène scherven opgedolven. Voegt men hierbij het feit dat reeds vroeger urnen nabij die berg, ter plaatse Pronkenberg waren opgegravenGa naar voetnoot(25), dan wordt de naamreden van de 15de- eeuwse Alfsberg duidelijk: deze naam gaat terug op het volksgeloof, dat urnen en andere archeologische voorwerpen in verband bracht met kleine wezentjes of alven die de berg zouden bevolkt hebbenGa naar voetnoot(26). Het latere synoniem voor deze berg, de IJzermaalberg (1809, 1845) wordt dan op zijn beurt evident voor wie de grondsoort van deze heuvel onderzoekt: hij steekt namelijk vol ijzeroer, in de volksmond ijzermaal. Nu zijn op de Steenakker talrijke zogenaamde laagovens | |
[pagina 250]
| |
ontdekt voor lokale ijzerwinning, waarvoor de ijzerconcentraties van de Alfs- of IJzermaalberg de grondstof geleverd kunnen hebbenGa naar voetnoot(27). Uit wat hierboven werd gezegd, blijkt al zeer duidelijk dat de wisselwerking toponymie-archeologie in beide richtingen kan gaan: onze gesitueerde Kontichse Steenakker hielp de weg wijzen naar de plaats waar de spade der archeologen de Gallo-Romeinse ‘vicus’ van Condacum zou ontdekken, en anderdeels was het de archeologische ontdekking van het tempeltje op het Kapelleveld, die voor de naam een plausibele, zij het hypothetische verklaring bood. Aan de reeds geciteerde Driehoek, waar zich Steenakker en Kapelleveld bevinden, vertrekt de zogen. Mijlweg. We hebben Mijl in onze ‘Toponymie van Kontich’ als een laaggelegen, moerassig gebied geïnterpreteerd, daarbij steunend op de hypothese Lindemans, die mijl in verband bracht met miggelen - mijgenGa naar voetnoot(28). Thans menen we de verklaring eerder te moeten zoeken in mijl als afstandmaat en aan ‘mille, millia passuum’, eventueel een weg van 1000 roeden te moeten denken, verklaring waaraan J. Lindemans trouwens aanvankelijk ook gedacht hadGa naar voetnoot(29). De weg zou dan van de Kontichse ‘vicus’ langs het gehucht Kleine Mijl te Hove en via het tracé van de huidige J. Fr. Gellynckstraat naar het Edegemse gehucht Buizegem lopenGa naar voetnoot(30). Hier werd nu de archeologie weer door de toponymie gediend: een perceeltje aan de Jan Verbertlei draagt er immers sedert 1399 de naam Oud KerkhofGa naar voetnoot(31) en uit de plaatselijke geschiedenis is het geweten dat het eerste kerkje van Edegem zich op dit afgele- | |
[pagina 251]
| |
gen gehucht Buizegem, te midden dat perceel Oud Kerkhof heeft bevonden. Opgravingen in 1933, in 1965-66 en thans in 1973 uitgevoerd brachten er, midden in het puin van het rond 1300 verlaten Buizegemkerkje, heel wat tegulae, stukken imbrices, een fragment van een dolium enz. aan het lichtGa naar voetnoot(32). Waar die overblijfselen uit de Gallo-Romeinse tijd vandaan zijn gekomen, of ze van een gebouw daar ter plaatse afkomstig zijn, dan wel als bouwmateriaal van een niet al te ver verwijderde ‘villa’ of ‘vicus’ naar Buizegem zouden gehaald zijn, kan vooralsnog niet uitgemaakt worden. Over het kerkje zelf handelen we verder nog even. Dat er Gallo-Romeinse bewoning te Buizegem zou geweest zijn, is niet uitgesloten, daar er, bij het aanleggen van een der nieuwe straten in 1966, op het terrein de Ret, een waterput werd ontdekt. Die put kon helaas, door zijn slechte staat van bewaring en door de haast waarmee de bestrating werd uitgevoerd, niet nader onderzocht worden. Alle verstrekte gegevens wijzen erop dat de waterput van hetzelfde type was als de te Kontich ontdekte Gallo-Romeinse putten. Een en ander was aanleiding om de nieuwe straat in 1967 de naam Romeinse put te gevenGa naar voetnoot(32). Nog meer toponiemen wijzen in de richting van vroege bewoning. Wat is de mysterieuze Zilverberg te Kontich, geattesteerd in 1396 en gelegen nabij de grens met Waarloos, ten zuiden van de Zilverbergstraat? Wijst de naam op de vondst van zilverstukken? Andere hypothesen, o.a. die van ‘glanzende berg’ zijn natuurlijk niet uitgesloten, maar de spade zou hier weer opheldering kunnen brengenGa naar voetnoot(33). Over het al even mysterieuze Kontische toponiem de Casselberg (1421), dat als hapax legomenon in het kerkarchief voorkomt en niet te situeren is, zal wel nooit meer iets kunnen vernomen wordenGa naar voetnoot(34). Wat is het geheimzinnige toponiem de Keyster (1415) te Edegem, gelegen nabij Grijpegem en de grens van Mortsel, op een jammer | |
[pagina 252]
| |
genoeg niet juist situeerbaar perceel? Het woord doet wel aan castra, kester, ‘kamp’ denkenGa naar voetnoot(35). Niet ver daar vandaan, op Mortsels grondgebied, ligt de Tommelt, vereeuwigd in de Tommeltlaan: een toponiem dat in de richting van lat. tumulus, ‘heuvel, grafheuvel’ wijstGa naar voetnoot(36). Een Kontichse homonieme Tommelt (1398) konden we slechts bij benadering lokaliseren, ten z.-o. van Blauwe Steen; mogelijk staat het in verband met de vondst van urnen, gedaan in Blauwsteenbos in 1761-63Ga naar voetnoot(37). Wat het Edegemse Goed ter Tommen, (1427) bij de pastorie aan de Terelststraat betreft, kan niet uitgemaakt worden of het hier om een autochtone tumba-tomme gaat, dan wel om een langs de familie Van der Tommen om, naar daar gemigreerde benamingGa naar voetnoot(32). Ook hier zou de spade weer het antwoord aan de toponymist kunnen geven. Uitdagend liggen ook nog 2 onderscheiden en relatief ver van elkaar verwijderde Steenakkers te Edegem op exploratie te wachten. Voor een gedeelte is een perceel reeds onder een laag beton van de parkeerplaats G.B. verdwenen, zodat de kans tot opgraven daar verkeken is. Een ander deel ervan ligt in een mooi onderhouden villatuin, wat de mogelijkheid tot proefsleuftrekken ook zeer klein maakt. En een kleinere Steenakker ligt meer naar het dorp toe, in de werkplaats van een bouwonderneming...Ga naar voetnoot(38). Het grootste mysterie blijft echter nog steeds het grondgebied Wilrijk-Villariacum, het territorium dat net als Condacum - waarvan het misschien afhankelijk was - onomastisch naar een zeer vroege, Gallo-Romeinse oorsprong verwijst, maar waar de archeologie nog zo goed als niets heeft aan het licht gebrachtGa naar voetnoot(39). | |
[pagina 253]
| |
Waar dienen er te Wilrijk archeologische opgravingen te geschieden? Is het op de ‘berg’ bij de St.-Bavokerk? Of op de zo duidelijk als Frankisch litteken herkenbare driehoekige BiestGa naar voetnoot(40)? Of is het nog elders, misschien, zoals te Kontich, buiten het latere dorpscentrum, op een al vroeg in onbruik geraakte ‘situs’? Tot de ‘verdachte’ toponiemen behoren een spijtig genoeg niet juist situeerbare Goudakker (1383) en de wél gesitueerde Alfsberg (1405) aan de MoereleiGa naar voetnoot(41), die dadelijk associaties met zijn Kontichse naamgenoot oproept. Tot zover deze namen, die op de oudste bewoonde plaatsen van ons grondgebied slaan of die er mogelijk toch verband mee kunnen houden. O.i. mochten ze in een landschapsgeschiedenis niet ontbreken!
Volgens de traditionele opvatting zijn de -heem, -ingaheem-namen de oudste relicten uit de Frankische landnametijd. Wie Lindemans' ‘Heem -en ingeformaties’ in de reeks ‘Toponymische Verschijnselen’Ga naar voetnoot(42) openslaat, ziet dat er wel een zeer compacte groep -heem-namen in het Antwerpse te situeren is. Met Fl. Prims, die die dichtheid rechtstreeks evenredig zag met de goede hoedanigheid van de bodem aldaar, bevestigde Lindemans dat er inderdaad zulke correlatie is vast te stellenGa naar voetnoot(43). Voor het relatief beperkte gebied dat we hier bespreken, gaat deze constatatie volledig op. De -heem- resp. -ingaheem-namen zijn het dichtstgezaaid op het grondgebied Edegem, waar er 4 te situeren: zijnGa naar voetnoot(44) Buizegem, zoals gezegd de oude naam van parochie en dorp (1153, 1173)Ga naar voetnoot(45), de dorpsnaam Edegem (1227)Ga naar voetnoot(46), het als hoevenaam eeuwenlange voortlevende Gipegeem (1270)Ga naar voetnoot(47), later volksetymologisch tot Grijpegem geëvolueerd en thans in het Grijpegemplein als straatnaam vastgelegd; en ten slotte Heisengheem-Eysegem (1292)Ga naar voetnoot(48), in de 17de eeuw nog slechts perceelsnaam bij de Drie Eikenstraat, maar | |
[pagina 254]
| |
waarschijnlijk aanvankelijk naam van een der hoeven aldaarGa naar voetnoot(49). De andere heem-namen die te Edegem nog geattesteerd zijn, doen wegens hun late vermelding of onzekere situering eerder aan verschrijving of migratie denkenGa naar voetnoot(50). We betrekken ze dan ook niet in ons overzicht. Maar met de 4 echte -ingaheem-formaties bewijst Edegem de correlatie tussen de eigenschap van de grond en dit namentype voldoende. Van de 4 hier behandelde dorpen had Edegem immers de beste grond en de rijkste oogstenGa naar voetnoot(51). Men denke daarbij terug aan de uitspraak van de landdeken in 1759... Op Wilrijks grondgebied lag er slechts één -heem-naam, Middelem (1337), later in de 17de eeuw als kasteelnaam ‘verfraaid’ tot MiddelheimGa naar voetnoot(52); en te Kontich-Lint eveneens maar één, het ook tot kasteel uitgegroeide en vlak bij de grens met Edegem gesitueerde Pluizegem (1284)Ga naar voetnoot(53). Het Kontichse Boutersem is, zoals bekend, een migratienaamGa naar voetnoot(54). Welnu, Kontich en Lint waren, net als Wilrijk, veel heideachtiger dan het uitgesproken vruchtbare Edegem. Alle soorten heem-realia die J. Lindemans in zijn studie wist op te sommenGa naar voetnoot(55), konden we ook op ons Antwerps gebied onderkennen: ze gaan van de dorpsnaam Buizegem - Edegem, tot die van de grote herenhoeve Grijpegem-Pluizegem; van de gehuchtnaam - Pluizegem was een ‘hamellum’ in 1288 - tot de gewone akkernaam Eysegem, waarbij de hoeve verdwenen is of van naam veranderd. Opmerkelijk is toch wel dat de heem-hoeven het vaak tot de status van leenhof of kasteel hebben kunnen brengen: zulks was het geval bij Pluizegem, bij Middelem-Middelheim, en wellicht bij Buizegem in de pe- | |
[pagina 255]
| |
riode vóór 1300, toen de hoeve de zetel van het geslacht Van Buyseghem wasGa naar voetnoot(56).
Betekende zele, het bestanddeel dat iets later in de Germaanse kolonisatie pleegt te worden gesitueerd, oorspronkelijk ‘verblijf of schuilplaats’, dan blijken de op ons gebied gelegen zele-namen twee opvallende kenmerken te vertonen. Vooreerst liggen ze alleGa naar voetnoot(57) excentrisch, ver van de dorpskern verwijderd en schijnen ze bij een dorpsgrens voor te komen. Dit geldt van noord naar zuid voor het Wilrijkse Schoonsel (1319)Ga naar voetnoot(58) en voor de op Kontichs grondgebied gelegen hoeve Vrisele-Vrijsel, die aan de grens met Edegem paalt en met sommige percelen zelfs tot op Edegem reikt; voor het Kontichse Ossele (1148,1179), dat grenst aan Aartselaar; voor het Kontichse Liffeseel (1281), dat in het uiterste zuiden van de gemeente ligt en aan Reet paaltGa naar voetnoot(59). Nu is het echter zo dat we de grenzen tussen de dorpen in de tijd waarin de zele-nederzettingen werden gesticht, dienen weg te denken. Dorps- of parochiegrenzen dateren immers hoogstwaarschijnlijk pas uit de tijd toen het tiendstelsel werd ingevoerd of veralgemeend, dus het begin van de 9de eeuwGa naar voetnoot(60). Trouwens de grens Hoboken-Wilrijk is pas ontstaan toen Hoboken van Wilrijk losgemaakt werd, in 1135, zodat de Hollebeek, waarbij Schoonsel gelegen is, pas dan de grens is gaan vormenGa naar voetnoot(61). En Ossele kan aanvankelijk geen grenspositie Kontich-Aartselaar bekleed hebben, vermits Aartselaar pas in 1307-1309 uit de moederparochie Kontich is gesplitst. Dezelfde opmerking geldt ook voor Liffesele, daar Reet pas in dezelfde jaren 1307-1309 een zelfstandige parochie geworden isGa naar voetnoot(62). Voor Vrisele- | |
[pagina 256]
| |
Vrijsel ten slotte kan nogmaals hetzelfde geponeerd worden; hoewel hier geen oprichtingsdatum van de onafhankelijke parochie Edegem-Buizegem bekend is, is het toch zo goed als zeker dat die parochie vóór 1173 uit het Lobbesdomein van de moederparochie Kontich losgemaakt isGa naar voetnoot(63). Hoe dan die latere grensligging verklaren? We geloven dat de grensligging slechts toevallig is en dat eerder van een ligging nabij een beek dient gesproken. Daar de hier opgesomde dorpen bij hun afbakening de voornaamste beken van het gebied als blijvende, onveranderlijke grensscheiding hebben aanvaard, zijn de beken waarbij de zeles gelegen waren, tot dorpsgrens geworden. Zou het probleem dan zo niet moeten gezien worden dat de stichters van Schoonsel de Hollebeek, die van Ossel de Mandoerse Beek, die van Vrijsel de niet al te ver verwijderde Edegemse Beek en die van Liffesele de eveneens betrekkelijk dichtbij vloeiende Mandoerse BeekGa naar voetnoot(64) hebben uitgekozen, om voor zich zelf en hun vooral op veeteelt afgestemde nederzettingen het nodige water bij de hand te hebben? Een tweede kenmerk van de zeles is dat ze, net als sommige heems, zich vaak wisten op te werken in de loop der eeuwen. Schoonsele bracht het tot adellijk kasteelGa naar voetnoot(65), Ossele groeide uit tot het Groeningenhof of Kontichs Hof, zetel van de feodale dorpsheren van Kontich; Vrijsel werd de zetel van een leen- en cijnshofGa naar voetnoot(66) Alleen Liffeseel is een enigszins onderontwikkeld landbouwbedrijf gebleven.
De bekering of christianisering van onze streken heeft uiteraard weinig sporen in het landschap nagelaten, hoe diep ze de bewoners ervan ook mag beroerd hebben. In het Antwerpse schijnt de bekering het werk van enkele missionarissen zoals Amandus en Eligius geweest te zijn en in de 2de helft van de 7de eeuw gesitueerd te liggenGa naar voetnoot(67). Dat is tevens de tijd van Witger en diens dochter Reinilde, die het domein Condacum aan Lobbes zou schenken. Het enige mogelijke litteken uit de bekeringstijd dat we op ons | |
[pagina 257]
| |
grondgebied aantroffen, is de St.-Martinusput (1648) bij de Nachtegaalhoeven en de vroegere Broekstraat te Kontich gelegen. Deze natuurlijke, nooit uitdrogende bron, bij de samenvloeiing van twee secundaire waterloopjes, zou een primitieve doopput uit de bekeringstijd kunnen zijn, de bakermat van de kerstening. Dergelijke doopputten komen volgens J. Verbesselt ook elders voor; zij herinneren aan de tijd toen het doopsel der bekeerlingen door indompeling buiten het kerkgebouw of, bij ontstentenis daarvan, soms op eerder ver van het latere centrum gelegen plaatsen werd toegediend. Tot einde 19de eeuw kwam men bij de Kontichse Martinusput water tegen oogkwalen scheppenGa naar voetnoot(68). Vanzelfsprekend zijn de kerken en hun plaats in het straten- en dorpspatroon ook een interessant studieobject in de geschiedenis van het landschap na de bekering. Opvallend is dat ze steeds op de hoger of zelfs de hoogstgelegen plaatsen van het dorp werden opgericht. Benevens beveiliging tegen overstroming, kan hier het element ‘verdediging’ meegespeeld hebben: de kerken en de kerktorens werden immers vaak in een bolwerk herschapen en speelden dan zowat de rol van vlucht- en verdedigingsheuvel in tijd van gevaar en belegering. In het Wilrijkse landschap zien we de kerk ‘op den berg’; van 1003 af en misschien wel vroeger was ze in handen van de St.-Baafsabdij, naar wie we wellicht ook als oprichtster van het kerkgebouw moeten uitkijkenGa naar voetnoot(69). In het Kontichse landschap zien we twee kerken, op zeer korte afstand bij elkaar: de Lievevrouwekerk - thans de St.-Martinuskerk - stond op enkele passen van de toenmalige, in de 16de eeuw verdwenen St.-Martinuskerk, waarvan het huidige St.-Martinusplein - vroeger het dito kerkhof - nog de herinnering bewaartGa naar voetnoot(70). Dit pleintje, waar in de loop der eeuwen heel wat geraamten en beenderen werden bovengehaald, en waar tot in de 19de eeuw een kapelletje is blijven staan, behoort tot de ‘verdachte’ plaatsen in het Kontischse landschap, waar opgravingen zeer leerrijk zouden kunnen zijn. | |
[pagina 258]
| |
Wij maakten daarstraks, naar aanleiding van de vondst van tegulae en dergelijke op het Oud Kerkhof van Buizegem-Edegem, reeds een toespeling op het kerkje dat zich daar aan de Jan Verbertlei, vroeger Oude Kerkhofweg, bevonden heeft. Occasionele vondsten van geraamten, vooral bij de bouw van villa's aldaar in de twintiger en dertiger jaren zetten tot peilingen en het graven van proefsleuven aan; een eerste van die peilingen greep plaats in 1933 en reveleerde reeds een en ander over vorm en afmetingen van dit eenvoudig kerkje van vóór 1300. Een thans weer door de zorgen van AVRA uitgevoerde opgravingscampagneGa naar voetnoot(71) bevestigde de vroeger vastgestelde afmetingen van het kerkje, bracht, samen met de witte zandsteen een aantal Romeinse tegulae naar boven en liet, mede door een paar Pingsdorf-scherven, een datering van de graven tussen 9de en 12de eeuw toe. Belangrijker nog is de ontdekking van paalgaten en sporen van hout binnen de afvalgreppels van de kerkmuren, die erop wijzen dat Buizegem vóór het stenen kerkje er een in hout gehad heeft. Hiervan is de datering uitgesloten, maar dit houten gebouwtje voert ons alleszins in de tijd vóór het jaar 1000-1100 terug. Belangwekkend zijn ook de sporen van houten gebouwen, die zich nabij het kerkhof en het kerkje zouden bevonden hebben. Weer heeft de toponymie ons via de veldnaam, Oud Kerkhof, naar de archeologie geleid en hebben we een element meer in ons landschapsbeeld kunnen achterhalen: een vroegere dorpskern, waarvan nu geen spoor meer te bekennen is... Opvallend is wel het feit dat het Buizegemkerkje zo excentrisch, zo extreem oostelijk op het grondgebied stond: de Mechelse Steenweg, grens van Hove-Edegem, is immers vlak bij. De meest plausibele verklaring hiervoor is, dat aanvankelijk dit bedehuisje ook het grondgebied van Hove mee bediend zal hebben. De parochie Buizegem-Edegem zou dan haast dubbel zo groot geweest zijn op het ogenblik toen ze uit de moederparochie Kontich werd gesneden. Hove blijkt inderdaad een jongere nederzetting: zijn oorspronkelijke parochienaam Sint-Laureis ten Hove wijst op een jongere laag in de patrocinia dan de Onze-Lieve-Vrouwetitel van het Buizegemkerkje; en ook de naam Hove, Ten Hove, getuigt van een latere vestiging: het gaat daar inderdaad om een cijnshof, wat ons reeds volop in de feodale | |
[pagina 259]
| |
sfeer brengt. De parochie Hove schijnt ontstaan tussen 1200 en 1270Ga naar voetnoot(72).
Twee naamkundige elementen die zeer belangrijk zijn geweest in de vorming van het landschap zijn de roden en hoven. Volgens de door Fl. Prims voorgestelde chronologie zouden de roden, die op massale ontbossing wijzen, aan de hoven voorafgegaan zijn; na 1100, dus na het ontstaan van de feodaliteit, zouden er volgens Prims geen nieuwe roden meer tot stand zijn gekomenGa naar voetnoot(73).
Volgende roden konden we in het bewerkte gebied van noord naar zuid noteren. Te Wilrijk vonden we slechts 2 echt oude roden, nl. het op Oosterveld gelegen Rot (1383), dat later in Groot en Klein Rot gedifferentieerd werdGa naar voetnoot(74). Verder de 13de-eeuwse Zibboudsrode, gelegen op de grens van Edegem, en grotendeels opgenomen in het latere Fort VIGa naar voetnoot(74). Mogelijk is het bij Zibboudsrode horende Popelrooi, hoewel pas in de 17de eeuw geattesteerdGa naar voetnoot(74), toch een relatief oude rode-naam. Over evident jongere rooiingen, zoals Rooiaard, Rooibos enz. willen we het noch te Wilrijk noch onder de andere dorpen hebben. Te Edegem kunnen we het 14de- eeuwse BovenrotGa naar voetnoot(75), de bekende hoevenaam Krockenrode van Pitsemburg uit 1270Ga naar voetnoot(76), en verder de blijkbaar jongere naam Rodeland (1441)Ga naar voetnoot(77) en Rot (1725)Ga naar voetnoot(78) vermelden. Het oudste type rode-namen in ons gebied is o.i. het Kontichse Babbincrode (1431), later verhaspeld tot Babbelkroon, want het 1ste element ervan is blijkbaar nog een patronymicum op -inc, -inga, dat sterk doet denken aan de-ingaheem en-inchoven formatiesGa naar voetnoot(79). Tot de oude laag der roden hoort ook Rijkenrooi, (1281), een uitgestrekt gebied bij de grens ReetGa naar voetnoot(80). Tot een jongere laag schijnen de namen Ravensrooiken, de Reukens en het Rot te behoren, beide | |
[pagina 260]
| |
laatstgenoemde te Lint gesitueerdGa naar voetnoot(81). Rooiendonk te Lint kan, spijt latere, 17de- en 18de-eeuwse vermeldingen, wel tot een hogere ouderdom opklimmen, omdat het hier gaat om een oud LobbesbezitGa naar voetnoot(82).
Aan hoven in de primitieve betekenis van ‘stuk land van een bepaalde grootte’Ga naar voetnoot(83) is onze streek erg arm. Te Wilrijk vonden we - buiten het onzekere Vissenhoven (1606) in het NeerlandGa naar voetnoot(84) - slechts jongere namen met hof (type Oude Hof, Zaalhof enz.). En het Wilrijkse Wanninkhove schijnt eerder een migratienaam te zijn, afkomstig van het Kontichse homoniemGa naar voetnoot(84). Ook te Edegem blijken slechts jongere hof-namen te vinden te zijn (Eikkof, Sorbrechtshof enz.). Alleen te Kontich noteerden we een paar autochtone -hove-namen: Nieuwenhove (1304) het goed van het Antwerps Kapittel, en Wanninkhove (1265), later bij grenscorrecties aan Hove toegewezen en thans het gemeentehuis van die gemeente. In Wanninkhove schuilt weer een -inga-formatie, zodat we deze naam tot de oudste laag, die van -ingahove, mogen rekenenGa naar voetnoot(85). Mogelijk dienen ook Kouwenhove (1408) en Eekhoven (1430) tot de echte hove-namen gerekend te worden, hoewel laatstgenoemde een migratienaam, via de familie Van Eechoven kan zijnGa naar voetnoot(86). Dat de grondbetekenis van de oude hove-namen en van de mnl. nevenvorm hoeve vaststaat en op een zekere oppervlakte land slaat, betoogde reeds J. LindemansGa naar voetnoot(83). Maar hoeveel die oppervlakte bedroeg, was onzeker, al dacht men aan de oppervlakte van een ‘mansus’ of 12 bunder. We kennen de oppervlakte van Wanninkhove in 1473: ze bedroeg toen 35 bunder, wat wel op een drievoud van een ‘mansus’ kan wijzenGa naar voetnoot(87). En die van Nieuwenhove was in 1347 - jaar waarin het goed reeds een hoeveuitbating ‘cum manerio et grangiis’ was geworden - zelfs 40 bunderGa naar voetnoot(87). Al is de grondbetekenis van onze hoven-hoeven dus in de loop van de middeleeuwen vervaagd, toch zal men de woorden, en vooral | |
[pagina 261]
| |
dan hoeve, nog voor de grotere bedrijven blijven gebruiken. Dit is ons zeer duidelijk gebleken uit het cohier van de 100ste penning uit 1570, waarin als hoeven bestempeld staan alle uitbatingen van ten minste 5 bunder, terwijl de kleinere, ook die van slechts een gering aantal roeden, steden worden genoemdGa naar voetnoot(87 bis).
Met de naam borg werden vluchtburgen of versterkingen aangeduid, die misschien wel in de onrustige tijd na of gedurende de Noormanneninvasies werden opgeworpen en omheind. Een typisch voorbeeld ervan is Ter Borcht te Edegem, dat in het vroegere landschap duidelijk en tot op de kaart van Popp ca. 1860 met zijn vijfhoekige configuratie zichtbaar was en naast een natuurlijk, vermoedelijk de hofgrachten voedend waterloopje gelegen was. Het toponiem Perblok dat op dit grote perceel sloeg, wees met zijn element perk nog duidelijk op de omheining van Ter Borcht. En in een akte van 1226 wordt er op de omheining nog gezinspeeld met de vermelding dat die akte gepasseerd werd ‘infra septa mansionis dicti Oliveri’Ga naar voetnoot(88). In Edegems Elzenborg en Mussenborg, die wel jonger van formatie zijn, dient borg eerder als ‘kasteeltje’ geïnterpreteerd en kan een zekere ‘adellijke’ naamgeving uit de late middeleeuwen gezien worden.Ga naar voetnoot(89). Dat het woord borg ook in de Kontichse bosnaam Pronkenborg (1632) steekt, is zo goed als zeker, hoewel varianten met berg voorkomen. En dat het wellicht een vroeg bewoonde en versterkte plaats kan geweest zijn, bewijzen vondsten van urnen en scherven aldaarGa naar voetnoot(90). Ook het frequente toponiem Kretenborg (16de eeuw te Kontich)Ga naar voetnoot(91), dat men graag in verband met kreten - krijten, ‘kibbelen’ brengt, dient nog grondiger onderzocht te worden, want het zou kunnen krete-krade-krat ‘omheining van latwerk of vlechtwerk’ bevatten, zodat borg hier zijn normale betekenis van versterking zou kunnen gehad hebben. Elk geval dient zeker afzonderlijk onderzocht. Dat er heel wat hoeven tot verdedigbare woonsten uitgebouwd werden, bewijst de omwalling, nu eens vierkantig, dan weer rond, | |
[pagina 262]
| |
die om zo menige boerderij heen is gegraven. Vaak kregen ze de naam schans of schrans. In 1644 omwalde koopman Peter de Hase aldus een hoeve te Edegem, die voortaan de Hazeschrans zou hetenGa naar voetnoot(92). En al kregen, net als dit voorbeeld, heel wat hoeven hun schrans in de woelige 16de-17de eeuw, met het oog op beveiliging van mens en vee, toch dateren er ook wel hofgrachten uit vroegere tijden. Zo weten we dat de reeds geciteerde Nieuwenhove te Kontich, al in 1351 zijn omwalling of ‘schrans’ kreegGa naar voetnoot(93). De eigenlijke schrans-toponiemen lijken evenwel tot een jongere laag te behoren. Groeiden de omwaterde hoeven tot een feodale ‘motte’ uit, dan brachten ze het vaak tot de rang van kasteel, later ook wel ‘hof van plaisantie’ geheten. In de 16de eeuw en nadien werden die kastelen, waarmee het grondgebied van onze Antwerpse dorpen dichtbezaaid was, de buitenverblijven van rijke koopmansgeslachten uit de Scheldestad. Niet zelden werd zelfs de naam van die heren tot naam van het ‘speelhof’. Steytelinck, het gemeentepark, en de Groenenborg, wel bekend om de auditoria van RUCA, beide te Wilrijk gelegen, zijn er goede voorbeelden vanGa naar voetnoot(94).
Hebben we tot nog toe hoofdzakelijk de nederzettingsnamen en namen van woningen besproken, dan willen we toch ook nog even het landschap, de akkers om de woningen heen, bekijken. Net als op vele plaatsen was ook in het Antwerpse het woord veld oorspronkelijk de naam voor het openliggende, aanvankelijk nog onbebouwde terrein, dat daarna door de verschillende bewoners in onderling overleg bebouwd zou worden Vaak droeg zulk veld de naam van het dorp of gehucht. We tekenden een Wilrijks Veld op (1383), dat vermoedelijk nadien onderverdeeld werd in Molenveld (1383) en Kerkeveld (1419)Ga naar voetnoot(95), een Lints of Linderveld te LintGa naar voetnoot(96) enz. Best konden we de ontwikkeling van het Edegemveld (1421, Aideghemer velt) in zijn voortschrijdende onderverdeling volgen; in 1679 werd het nog het ‘black Edegem veldt’ genoemdGa naar voetnoot(97), maar | |
[pagina 263]
| |
administratief en toponymisch was het dan al lang onderverdeeld in Hoog Veld (1348), Molenveld (1426) en Edegemveld. Molenveld werd dan nog gedeeld in de gebieden Groot en Klein Molenveld (resp. 18de en 19de eeuw), en het Edegemveld kreeg eveneens nog de epitheta Groot en Klein in 17de en 18de eeuwGa naar voetnoot(98). Geleidelijk werd veld ook - zoals het geval was in andere streken - op de door splitsing en verkaveling uit het vroegere veld gesneden stukken land, en bij uitbreiding ook wel op andere kleine percelen, toegepast. Veld kreeg ook concurrenten in land, stuk en in jongere tijd in plek. Akker is over het gehele gebied zeldzaam en komt in oudere samenstellingen (type Steenakker) voor. Ingevolge de overgang van openliggend, collectief gebruik naar kleinere percelering en naar privaatbezit, ontstond ook de behoefte aan afbakening en omheining van de velden of landen. In haast ieder pachtcontract is er sprake van deze omheining en van de verplichting de velden te ‘heimen’ of te ‘begraven’, d.w.z. met een tuin of omheining, of wel met een gracht af te sluiten. Ook ‘luyken ende bevreden’ komt in de huurcelen wel voorGa naar voetnoot(99). De percelen die op deze wijze omsloten lagen, kregen vaak de naam blok, woord dat geleidelijk de stereotiepe benaming voor een perceel land werd. Te Kontich kennen we in 1291 een ‘fossa’ of gracht, die de Heining genoemd wordtGa naar voetnoot(100). Ook namen met haag kunnen op een omheining wijzen, tenzij haag de betekenis ‘bos’ zou gehad hebben, wat zeker in een aantal toponiemen het geval was. Op de ‘caerten figuratief’ staan vele percelen met hagen of rijen bomen omzoomd. Mogelijk waren het wilgen of andere struiken, die langs de grachten, waarmee de percelen ‘begraven’ waren, groeiden.
De aarden, aanvankelijk ook wel gemeenschapsweiden voor het grazen van de dieren en het inzamelen van strooisel, zijn in het documentaire stadium meestal tot kleinere perceelsnamen ontwikkeld. Van hun collectief gebruik spreekt nog een naam als de Dorpaarden te KontichGa naar voetnoot(101). Aarden blijken eerder vochtige, minderwaardige percelen te zijn, een constante vaststelling in onze 4 bewerkte dorpen. Vaak liggen ze bij een beek of broek en soms komen ze nog wel als | |
[pagina 264]
| |
appellatief voor en worden dan wel eens met beemd gelijkgeschakeld of er althans mee verbonden, b.v. ‘een beemd oft aard.. genoemd...’. Wat die broeken of laaggelegen percelen hooiland of weiland betreft, hun gemeenschapskarakter schijnt, althans te Kontich, vrij lang te zijn blijven bestaan. Van het Kontichbroek bij Boutersem getuigt een 75-jarige in 1731, dat hij zich nog goed herinnert hoe in zijn jeugd iedereen zijn koeien in het broek mocht stouwen; nadien zou dit ‘gemeynte goet’ aan particulieren zijn verkochtGa naar voetnoot(102). Te Kontich was er ook een Lints Broek, een Pluizegembroek bij PluizegemGa naar voetnoot(103), te Edegem een Kattebroek en op de grens van Kontich en Edegem een Reebroek, ouder Rebbroec of RibbroecGa naar voetnoot(104). Wat Edegem niet had waren laren, zoals duidelijk blijkt uit een verklaring uit 1740Ga naar voetnoot(105). Wilrijk en Kontich hadden er des te meer, wat o.i. wijst op de minder grote vruchtbaarheid of de minder doorgevoerde exploitatie van de bodem in beide gemeenten. Laren waren immers wild begroeide gemeenschapsgronden voor het weiden van de dieren en het steken van russen. Een driehoekig laar op het primitieve Kontich gaf zijn naam aan de dochterparochie AartselaarGa naar voetnoot(106), op Lint lag het Laar (1480) of Kontickerlaar (1374), waaraan Te Larenvelde (1361) en Lerenveld (1413) nog herinnerdenGa naar voetnoot(107). Verder waren er nog Lillaar (1241), Lanklaar (1283)Ga naar voetnoot(108) enz. Wilrijk kende het afgelegen en uitgestrekte Valaar (1413) en het dichter bij het centrum gelegen Laar (1398), waaraan de Laarstraat nog altijd herinnertGa naar voetnoot(109). En parallel met die aan- of afwezigheid van laren, stellen we al dan niet heide-toponiemen in onze 4 dorpen vast. Zoals we reeds schreven, waren die heiden te Edegem zeer zeldzaam. Te Kontich komt heide als appellatief in akten van 14de tot 16de eeuw herhaaldelijk voor, b.v. ‘een buynder heyden ...’ anno 1565-66Ga naar voetnoot(110). Maar ook heide-toponiemen zijn er bekend, vooral te Lint: niet minder dan 15 per- | |
[pagina 265]
| |
celen te Kontich-Lint droegen de naam HeideGa naar voetnoot(111). Te Wilrijk herinnert de Heistraat (1467) nog steeds aan de uitgebreide heidevlakte, zoals de Wilrijkse (1379) en daarbij aansluitend de Hobookse Heide (1399)Ga naar voetnoot(112). Over tal van elementen uit het landschap zouden we nog iets moeten zeggen: de driesen, de brullen, de weiden, de hagen, de staande waters, de namen die ons iets vertellen over planten, dieren en oppervlakte of vorm van de percelen ...; over de galg-toponiemen, die, zoals de strafplaats zelf, constant bij de grens van de jurisdictie gelegen waren; over het lazarijken, voor de afzondering van de pestzieken, dat zich meestal ook ver van de centra bevond. En ook van het kernstuk van het dorp zelf, de kom met haar huizen en huisnamen, haar herbergen en winkeltjes, zou nog wel wat te vertellen vallen, o.m. dat menig uithangteken of huisnaam in verscheidene dorpen als een ‘evergreen’ terugkeert: we denken hier aan Wildeman, Kroon, Zwaan enz. Maar onze verkenning in het Zuidantwerpse landschap beoogde geen volledigheid. Ze voerde ons door de oudste Gallo-Romeinse en Frankische bewoning, via de rodingen naar het beeld dat de dorpen van het einde van de middeleeuwen tot diep in de 19de eeuw moeten vertoond hebben. Nu worden de hoeven er schaars, en de reuzenflatgebouwen van de om zich grijpende stad hebben het Valaar, het Molenveld, Elsdonk en Pluizegem in beslag genomen en gemetamorfoseerd. Waar vroeger het weidse veld, de bossen en akkers lagen, moet men nu al aan symbolische ‘boomplanting’ gaan doen en vecht men voor het behoud van enkele groenzones als het Valaarhof te Wilrijk of het Kontichs Broek. Om field-work te doen en toponiemen uit de volksmond op te tekenen dient men soms al zeer lang naar een zegsman te zoeken, die men dan weleens aantreft als rentenier in het dorp of...in een rustoord. Waar zijn de ‘agri fertilissimi’ van weleer?
Antwerpen. R. van Passen | |
[pagina 266]
| |
DiscussieK. Leenders: Meneer Van Passen, U hebt gesproken over de gem-namen en de zele-namen en bij die zele-namen krijg ik de indruk dat de oorsprong daarvan lag bij vrij eenvoudige en beperkte nederzettingen. Aan de andere kant signaleert U dat die zelfde goederen in latere tijd vrij groot en soms kernen van adellijke bezittingen blijken te zijn. Nu is mijn vraag: heeft U gegevens over de oppervlakte grond die, zo oud mogelijk zal ik maar zeggen, bij zo'n object hoorde?
R. Van Passen: Ik kan natuurlijk alleen maar spreken over het documentaire tijdvak, en dat is voor de meeste van de zele-namen, de 14e en 15e eeuw. Dan zijn die nederzettingen al uitgegroeid tot belangrijke landbouwuitbatingen met een 20 bunders: een Antwerpse bunder bedraagt iets meer dan een hectare. Zo'n 25 hectaren kunnen die zele-plaatsen bedragen. Er is dus een lang, voorafgaand stadium. De zele-nederzettingen zijn in die tijd van kleine nederzettingen of schuilplaatsen uitgegroeid tot hofsteden, tot hoeven en eventueel tot kastelen. Maar die ontwikkeling zelf ligt in het predocumentaire tijdvak. Ik denk dat bepaalde gunstige faktoren gewerkt hebben. Wanneer bv. één of andere ridder, een of ander grootgrondbezitter een dergelijke zele-nederzetting in zijn bezit krijgt en dus vandaar uit de omgeving verder gaat ontginnen, eventueel de gronden in cijns of leen uitgeeft in het raam van de feodaliteit in de 11e-12e eeuw, dan kan dit de zele een hogere status verkregen hebben. We kunnen alleen maar a-posteriori vaststellen dat het zo zou kunnen verlopen zijn.
F. Debus: Een paar opmerkingen naar aanleiding van Uw lezing. Ik heb met veel belangstelling geluisterd naar al Uw voorbeelden van nauwe samenwerking tussen de archeologie en de naamkunde. Men zou in dit verband ook kunnen wijzen niet alleen op namen, maar ook op volksverhalen die op bepaalde plaatsen oude toestanden vasthouden, en ik zou hier een bepaald aantal voorbeelden kunnen noemen uit Noord Schleswig-Holstein die zeker 1200 jaar oud moeten zijn. Ik zou hierop niet verder willen ingaan, toch wel op enkele andere aspecten willen wijzen.
R. Van Passen: Voor de Alfsberg te Kontich, waarover ik gesproken heb, zijn er inderdaad verhalen in omloop. Men vertelt over wezentjes, die in de berg zouden wonen, over een geheim (goud, kolen, vuur) dat erin verborgen zit. Bovendien vertelt men dat die berg groeit, en dat komt door de ijzer-concentraties, die men ziet aangroeien. Daardoor meent men in het volksgeloof dat die berg altijd hoger wordt. De zonderlinge natuurformatie van het broek en de nabije Alfsberg brengt men zelfs in verband met de zondvloed (zie R. Van Passen, Geschiedenis van Kontich [Kontich, 1964], blz. 18). | |
[pagina 267]
| |
F. Debus: In Noord-Hessen ligt de Büraberg bij Kassel-Fritzlar. Daar is men al vrij vroeg, naar aanleiding van een bepaalde naam (über, unter der Ringmauer), begonnen met opgravingen. Men heeft dan op die plaats inderdaad een Frankische vestiging ontdekt. Hier heeft dus ook een naam de herinnering bewaard aan heel vroege geschiedenis. Men moet hier ook bij betrekken de Kassel- en de Kaster-namen. Dat zijn de namen die op castellum en castrum teruggaan en in Hessen uit de Frankische tijd afkomstig zijn. Het zijn waarschijnlijk ‘termini technici’ geweest van de Franken voor vestigingen, ‘Burgen’. In de buurt van Marburg a.d. Lahn vinden wij een bijzonder interessant voorbeeld dat bij deze groep van namen behoort. Daar is een berg die de naam Christenberg draagt - en inderdaad is er ook thans bovenop de berg een christelijke kerk. Doch de oude naam is Kesterburg: zeker ook een van de Kester-namen. Een laatste opmerking: U heeft het ook gehad over ‘Goldnamen’, goudnamen. Die vindt men ook in andere gebieden. Ze drukken vaak niets anders uit dan het feit dat bv. een zo genoemde akker bijzonder vruchtbaar was, ofwel hangt de naam samen met de bebouwing van een veld, bv. met koolzaad. Maar het kan ook best zijn dat in verband met de andere namen die U genoemd heeft, een soort van ‘Signalwirkung’ is uitgegaan, zodat hier een bepaald ‘Namenfeld’ is ontstaan.
R. Van Passen: Dank U wel voor die aanvullingen Ik heb bij de zilverberg, meen ik, wel gezegd dat er andere hypothesen mogelijk zijn: men denkt daar ondermeer aan ‘glanzende berg’. Ook denkt men inderdaad aan vruchtbaarheid van de bodem. Ik heb die namen alleen maar gesignaleerd als verdachte namen, namen waarop de aandacht van de archeologen dient gevestigd te worden, want ik geloof weer dat hier archeologie en naamkunde samen moeten gaan om uit te maken wat die goud- en zilvernamen nu uiteindelijk op deze plaats betekenen. En ook die kester-namen. Ze kunnen weliswaar Frankisch zijn, maar dat moet de spade dan aantonen. Indien een archeoloog op zo'n keister graaft, - ik heb een keister vernoemd die bij een tommelt vermeld wordt (grens Mortsel-Edegem) - zou dat inderdaad Frankische vondsten kunnen opleveren in plaats van Gallo-Romeinse. Maar ook dan zijn die namen nog zeer interessant, want ze behoren dan toch nog tot onze oudste namen.
J. Molemans: Wat de steen-toponiemen, die ook in de Limburgse Kempen zeer frekwent zijn, betreft, meen ik dat het van belang zou zijn geparcelleerde pedologische kaarten ter hand te nemen, want ik geloof dat steen-toponiemen vooral een aanduiding zijn van de aard van de onderlaag: een grint- of steensubstraat. Ik heb er zo enkele pedologisch kunnen opsporen. Ik denk dat het van belang is het hele gebied eens te onderzoeken, vooral vanuit pedologisch standpunt. | |
[pagina 268]
| |
O. Leys: Een oplossing die voor Limburg geldt, hoeft daarom niet voor een ander gebied juist te zijn. Er kunnen vanzelfsprekend verschillende verklaringen zijn op verschillende plaatsen.
R. Van Passen: Maar de pedologische kaart sluit daarom de spade niet uit. Als er een proefsleuf gegraven wordt, en er komt archeologisch materiaal aan het licht, dan is het resultaat toch wel wat anders dan een simpele grintlaag.
H. Draye: Ik wens te onderlijnen dat door de lezing van collega Van Passen weer eens duidelijk is gebleken welke verhouding er bestaat tussen oudheidkunde en toponymie. Wij wisten, van uit het standpunt van de archeologie, dat toponiemen inderdaad aanduidingen kunnen aan de hand doen voor mogelijke opgravingen, en dat is door uw lezing, collega Van Passen, nog eens heel duidelijk bevestigd. Ik wilde U vervolgens vragen of toch niet wat nader kan worden ingegaan op de chronologie van die -ingaheem-namen. Ik vrees dat de naamkundigen te zeer overtuigd zijn van de juistheid van de traditionele voorstelling die Lindemans van Kurth heeft overgenomen. Kurth was van mening dat de Franken die in 358 in Taxandrië gezeten hebben, moeten verantwoordelijk gesteld worden voor het ontstaan van de -heem, -ingen en -ingaheem-namen. Meent U dat die namen op enige oudheidkundige grondslag zouden kunnen worden gedateerd?
R. Van Passen: Ik meen gezegd te hebben dat die namen traditioneel tot de oudste Frankische namenlaag behoren, maar heb mij over geen nauwkeurige chronologie uitgesproken.
H. Draye: Dan zou men misschien voorzichtiger zeggen ‘Merovingische’, want van de Franken van 358 vinden we voorlopig geen spoor. We hebben er niets over, noch archeologisch, noch naamkundig en het lijkt mij dan ook zeer betwistbaar de -heem, -ingen en -ingaheem-namen te situeren in de 4e-5e eeuw.
R. Van Passen: Ik geloof dat ook hier de archeologie weer diensten zou kunnen bewijzen, indien op de plaatsen met ingaheem-namen zou gegraven worden.
H. Draye: Dit is juist, maar wij mogen als naamkundigen niet in een kringredenering vallen: wij kennen voorlopig geen enkele 4e-5e eeuwse nederzetting in het Noorden van ons land. Daarom moeten wij zeer voorzichtig zijn en de chronologie die op een historische tekst steunt, niet zonder meer reflecteren in de toponymie. Het is een moeilijk probleem uit de nederzettingsgeschiedenis. | |
[pagina 269]
| |
S. Top: Ik wou alleen meedelen dat, wat het volkskundig aspekt van de eventuele Frankische namen betreft, te Leuven in de licentiaatsverhandelingen over sagen, opgetekend vanaf 1950, ook historische sagen voorkomen. Zij werden onderzocht door Prof. K.C. Peeters en Prof. J. Mertens, een volkskundige en een archeoloog, om vast te kunnen stellen in welke mate zij elkaar aanvullen of uitsluiten. Voor de volkskunde liggen de problemen natuurlijk anders: daar krijgen we de specifieke vraag van onze discipline: hoe en in welke mate interpreteert het volk het landschap. Dat hangt natuurlijk niet samen met nauwkeurige en exacte historische gegevens. Ik geloof evenwel dat de kombinatie en de konfrontatie van volkskundige en oudheidkundige gegevens ook voor de naamkunde belangrijk kunnen zijn. |
|