Naamkunde. Jaargang 5
(1973)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |||||||||
De eigen inbreng van de plaatsnaamkunde in de nederzettingsgeschiedenisLaat ik aanvangen met mijn onderwerp wat scherper te omgrenzen. Allereerst zij dan gezegd, dat ik me zal beperken tot het Nederlandse taalgebied in Nederland. Vervolgens laat ik buiten beschouwing de historische informatie, die misschien een enkele keer uit de etymologie van een individuele plaatsnaam gehaald kan worden; ik denk bijvoorbeeld aan landschapsnamen, die vroegere bewoners aanwijzen, Salland, Hamaland, Betuwe, of aan plaatsnamen, die verband houden met een protohistorisch wegennet, zoals Tricht (lat. Trajectum) of Ek (vgl. on. ekja ‘het rijden’, no. ekja ‘het spoor’). In het algemeen echter is de directe historische informatie, die de etymologie kan leveren, dermate mager, dat het de moeite niet loont. Ook zal ik het niet hebben over de inbreng in de nederzettingsgeschiedenis, die de naamkunde dank zij betrouwbare identificaties van oude naamsvermeldingen kan geven. Als voorbeeld noem ik de 11e-eeuwse Echternachse kerken, twee op Terschelling en één op Ameland, die ik nu kan aantonen en die voor de geschiedenis van deze eilanden groot nieuws betekenenGa naar voetnoot(1). Iedere nieuwe en zekere identificatie schenkt de historicus grote voldoening en het is zeker de plicht van de naamkundige om zijn talenten bij voortduring hiertoe aan te wenden. Tenslotte zij vermeld, dat ik me in deze voordracht alleen met nederzettingsnamen zal bezighouden. De inbreng van de veldnamenstudie voor de dorpsgeschiedenis staat buiten kijf. In andere landen en vooral in België is dit in talrijke monografieën geattesteerd. Nederland vertoont hier een lacune, die in hoofdzaak verklaard moet worden uit het feit, dat de naamkunde nog zo weinig vaste voet aan onze universiteiten verworven heeft. Als belangrijke bijdragen, waarin het veldnamenmateriaal gebruikt wordt om de ontwikkeling van een nederzetting te ontdekken, schieten me slechts die van Edelman over Bennekom, van Kakebeeke over Schadewijk en van Smit | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
over Onnen te binnenGa naar voetnoot(2). In deze artikelen en ook in de genoemde Belgische monografieën gaat het om de nederzettingsgeschiedenis in de zin van: geschiedenis van de nederzetting, van de woonplaats en zijn territoir. Daarnaast - en daar gaat het mij vandaag om - hebben we de nederzettingsgeschiedenis in de zin van: geschiedenis van het nederzetten, van de Landnahme, van de geleidelijke in gebruik neming en ontginning van een heel gebied, een land. Als belangrijke bron hiervoor werden en worden de nederzettingsnamen, de namen van dorpen, steden en buurschappen ondervraagd. In Nederland werd dit voor het eerst op grote schaal gedaan door Slicher van BathGa naar voetnoot(3); hem komt de eer toe als eerste de toponymie op de nederzettingsgeschiedenis te hebben toegepast. Hij heeft zodoende velen in ons land de ogen geopend voor wat elders, bij voorbeeld in Duitsland, al lang werd gedaan. We moeten hem hiervoor dankbaar zijn, ondanks ja ondanks zijn uiteindelijke conclusie over de waarde van de toponymie voor de nederzettingsgeschiedenis; want die sloeg Slicher van Bath niet hoog aan: ‘Het aandeel van het namen-materiaal in deze schets is maar gering, meer illustratie dan bewijs, daar een bestudering van de kaarten der archeologische vondsten, de akkervormen en de dorpsvormen ons hetzelfde zouden hebben kunnen leren’Ga naar voetnoot(4), en nog pregnanter: ‘Men kan met de plaatsnamen niets bewijzen; zij illustreren slechts het elders gevondene, maar dit geschiedt dan vaak ook op bijzonder fraaie wijze, voor hem, die het toponymisch materiaal met de nodige voorzichtigheid weet te interpreteren’Ga naar voetnoot(5). Geen eigen inbreng dus van de toponymie? Inderdaad moet die noodzakelijkerwijze ontbreken, als men Slicher van Baths' werkwijze volgt. Wat deed hij tenslotte? Hij ontleende zijn argumenten voor de ouderdom van de namenlagen aan de archeologie, de bodemkunde enz. In zijn artikel Plaatsnaamkunde als historische bron, schreef | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
hij: ‘Met behulp van de kennis van de bodemgesteldheid, van de ontginningsmogelijkheid in de vroegste tijd, van de oude akkerbouw en van de archaeologische vondsten is het alleen al mogelijk de oudste nederzettingsgebieden op de kaart aan te geven. Plaatsnamen, die bij uitstek of veelvuldig in deze streken vermeld worden, moeten van hoge ouderdom zijn. Hiernaast kan men jongere nederzettingsgebieden onderscheiden, waarvan de ontginning eerst in later tijd door verbetering in de landbouwwerktuigen mogelijk was. Dit zijn de streken met jongere plaatsnamen’Ga naar voetnoot(6). Het is geen wonder, dat bij zulk een werkwijze de toponymie geen zelfstandige bijdrage aan de vorming van het geschiedbeeld kan leveren. Als men eerst zijn chronologische criteria aan de nederzettingsgeschiedenis ontleent, kan men daarmee niets nieuws teruggeven. Hierbij zij opgemerkt, dat Adolf Bach, de naamkundige op wie Slicher van Bath vooral steunde, hem niet veel meer te bieden had. Gaan we in diens Deutsche Namenkunde II, § 465-471 na, welke criteria hij geeft voor het vaststellen van de ouderdom van plaatsnamentypen, dan blijken deze weer vrijwel allemaal aan andere historische disciplines ontleend te zijn. Zelfs een zogenaamd taalkundig criterium, berustend op de mening dat PN + heim ouder is dan appellatief + heim blijkt weer afgeleid te zijn uit de constatering, dat in bepaalde streken de eerste op geschiktere gronden voorkomen dan de tweede. Als enige criteria, die uit de namen en hun geschiedenis zelf gepuurd zijn, vinden we ten eerste de regel dat een namentype ouder is, naarmate het vroeger en in grotere hoeveelheid in de bronnen voorkomt, en ten tweede de ouderdom van de in plaatsnamen voorkomende persoonsnamen. Het is in de verste verte niet mijn bedoeling te beweren, dat de toponymie als historische wetenschap geen rekening moet houden met archeologie, bodemkunde, botanica en wat men maar wil. Ook ik ben ervan overtuigd, dat de toponymie vruchtbaarder is naarmate zij meer disciplines weet te combineren. Maar bij al dat combineren kan het meest eigene van de toponymie toch alleen maar berusten op de namen en hun ontwikkeling, dat betekent op de taalkundige analyse van het materiaalGa naar voetnoot(7). | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
Voor het Nederlandse materiaal zie ik hierbij twee wegen. Ten eerste kan men in aansluiting aan het Belgische materiaal contact leggen met de Romania Germanica en de chronologie van de Nederlandse namen ophangen aan de veel beter bekende taalgeschiedenis van het Romaans en de veel overvloediger documentatie van de namengeschiedenis in dat gebied. Gysseling en Tummers hebben hier vruchtbaar werk geleverd. Ten tweede - en dit zal toch wel de belangrijkste weg moeten zijn - kunnen we trachten uit een taalkundige analyse van de Nederlandse namen zelf inzicht te winnen in hun chronologie. De bijdragen van M. Gysseling, eerst in zijn opstel Het chronologische probleem bij de jong-prehistorische en vroegmiddeleeuwse nederzettingsnamenGa naar voetnoot(8) en laatstelijk in zijn artikel Die fränkische SiedlungsnamenGa naar voetnoot(9) hebben laten zien, dat hier grote mogelijkheden liggen; ik kom hierop nog terug. Naast deze door Gysseling behaalde resultaten kunnen we ons laten inspireren door de door Krahe voor waternamen uitgewerkte methode; in zijn studie over de waternamen van het Maingebied deelde hij de eenstammige waternamen in naar hun verklaarbaarheid uit het Duits, het Germaans en het Indoeuropees. Zulk een indeling op grond van de etymologiseerbaarheid kan ook voor plaatsnamen geprobeerd worden. Toen ik me een tiental jaren geleden ging bezig houden met de toponymie en de nederzettingsgeschiedenis van Drente, trof ik daar een overvloed van op het eerste gezicht ondoorzichtige eenstammige namen aan, die chronologisch onderverdeeld moesten worden, wilden ze voor de geschiedenis bruikbaar gemaakt worden. Ik heb dat trachten te doen langs dezelfde weg van de etymologiseerbaarheid, die Krahe, zij het voor een andere vraagstelling gegaan was. Mijn vraagstelling was nogal eenvoudig, namelijk deze: geven de plaatsnamen aanwijzingen ervoor, dat een groot aantal Drentse dorpen al bestond, vóór dat het foreestrecht er werd ingesteld, hetgeen tussen ca. 800 en 944 gebeurd moet zijn? Ik heb me daarom aan de volgende eenvoudige indeling gehouden:
| |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
Tenslotte blijven er dan nog wat over, die om de een of andere reden niet in de groepen I tot V zijn in te delen; bij Duurse en Lieveren was dit het geval, omdat het zonder een diepgaand dialectologisch onderzoek niet mogelijk was, de kwaliteit van de stamvocaal vast te stellen; bij Wapse omdat ik geen beslissing durf te nemen. Het uitgangspunt, waarom ik een naam in groep III indeelde, is een ander dan bij Krahe. Deze deelde een naam in bij de Germaanse groep als hij een typische Germaanse klankverandering had ondergaan; dit sloot namen, waarin geen explosieven voorkwamen practisch uit en kon tot willekeur leiden. Er is bijvoorbeeld geen reden om de Umpfer op grond van de verschoven -b- wél tot deze groep te rekenen, maar de Werne, waarin een verschoven consonant niet mogelijk is, niet. Ik heb daarom in groep III opgenomen alle namen, die als woord in een Germaanse taal voorkomen benevens die, waarvan de wortel in het Germaans geattesteerd is en de woordvorming Germaans kan zijn. Binnen groep III zouden natuurlijk nog allerlei schakeringen aan te brengen zijn. Het maakt immers wel wat verschil of een etymon gereconstrueerd is, dan wel als woord in bij voorbeeld het Angelsaksisch voorkomt. Ook zou men nuances kunnen aanbrengen op grond van de suffixen; een Germaans -st-suffix is toch wel wat anders te beoordelen - van chronologisch standpunt uit - dan het suffix -unnio-. Een fijnere onderverdeling van groep drie zou er tenslotte zeker toe leiden, dat het toch al niet waterdichte verschil met groep IV geheel zou komen te vervallen. Hetzelfde kan mutatis mutandis voor groep II gezegd worden, al is dat voor mijn vraagstelling niet meer zo relevant. Bij groep IV heb ik op deze kaart ook de toponymische plurales Dalen, eind 12e eeuw Dalon en Halen, F. 1217 Halen, ondergebracht, omdat deze vormingswijze toch ten minste naar de Oudsaksische periode terugwijst. Hoezeer ik overigens bij deze indeling getwijfeld heb, mag blijken uit de vele gevallen waarin ik door breking van het teken twee mogelijkheden heb opengelaten. Men vindt op de kaart opgevoerd: | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
Bij Deurse, Lieveren en Wapse was ik nog niet rijp voor een beslissing, althans, daarbij was ik me hiervan bewust. Ik wijs er met nadruk op, dat ik alleen de etymologiseerbaarheid heb laten gelden en niet de verbreidheid van bepaalde namenelementen zoals bij voorbeeld de verbreidheid van p-anlaut en -st-suffix, die zich beperkt tot het door Kuhn omschreven noordwestblok. Daar *aig- (vgl. ndl. eigen) in het Germaans een goed bekende wortel is en het -st-suffix volgens de onderzoekingen van Krahe en Meid in het Germaans aanvankelijk nog productief geweest kan zijn, heb ik Eekst in groep III geplaatst. Zo deed ik ook met Pesse, aangezien het bij ndl. pad ‘weg’ geplaatst kán worden, wat dan ook de herkomst van dit woord mag zijnGa naar voetnoot(10). Hoewel ik op grond van deze verbreidheid geneigd ben, met Kuhn aan te nemen dat de namen van dit type praegermaans zijn, heb ik toch iedere mogelijkhied van een zo recent mogelijke indeling aangegrepen, om het verwijt te ontgaan, dat ik op grond van willekeurig gekozen criteria tot een zo oud mogelijke indeling probeer te komen. Ook hield ik geen rekening met de bodemgesteldheid, zodat men met verbazing midden in het veen Smilde in groep III aantreft. Men spreekt nog steeds van op de Smilde wonen, zodat we mogen aannemen, dat dit eens de naam van het hele veengebied geweest is, gegeven vanuit de van ouds bewoonbare gronden ten oosten ervan; de etymologie kan zijn *smilija, bij ohd. smelha ‘harde grasstengel’ en betrekking hebben op het harde veengras. Kan er zo bij menig individueel geval nog twijfel bestaan, het totale kaartbeeld is toch sprekend genoeg geworden: het grootste deel van de Drentse nederzettingen draagt namen, waarvan de ety- | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
mologie berust op reconstructies op grond van het Germaans of Indoeuropees, of waarvan de etymologie duister is; het gros hiervan moet ouder zijn dan de Karolingische tijd, zoals blijkt uit de reeds genoemde studies van Gysseling en uit mijn analyse van de verbreiding der -heem-namenGa naar voetnoot(11). Daarmee was een antwoord op mijn vraag gegeven; vóór het instellen van een foreest in Drente was dit gebied al vrij dicht bewoond, hetgeen weer grote mogelijkheden voor de nederzettingsgeschiedenis biedt, zoals ik elders hoop uiteen te zetten. Als extra gegeven levert deze kaart van Drente dan nog een beeld van de drie eenheden, waaruit Drente blijkens zijn naam al vóór de Frankische verovering was samengesteld. Hoe men het tweede deel van de naam Drente ook etymologiseren wilGa naar voetnoot(12), men is er - vooral ook wegens de parallel met Twente - wel van overtuigd, dat het eerste lid het telwoord drie bevat en dus dat de naam wijst op een eenheid, die uit drie samenstellende delen bestond. In historische tijd kennen we in Drente een indeling in zes dingspelen of go-en, die tegelijk de oerparochies waren: Zuidenveld, Oostermoer, Noordenveld, Rolde, Dieverderdingspel en Beilerdingspel. Het is mogelijk, om vooral aan de hand van de namen van deze dingspelen de oorspronkelijke indeling in drieën te reconstrueren. Allereerst is Oostermoer niet op één lijn te stellen met Zuidenveld en Noordenveld. Oostermoer heeft als eerste lid een adverbium op -er, de twee anderen een -n-afleiding, die als een adverbium of als praepositie gebruikt kon worden, een woordvorm die bovendien eerder inproductief werd in de naamgeving dan die op -er. Oostermoer betekent ‘het ten oosten gelegen veengebied’; de naam moet dateren uit een tijd toen het veen al voldoende economisch belang had, om zijn stempel op de naamgeving van het dingspel te kunnen drukken, dus hoogstens uit de tijd van de 10e en 11e-eeuwse ontginningen. Zuidenveld en Noordenveld zullen betekenen: ‘ten noorden en ten zuiden van het veld gelegen woongebied’, waarbij veld de Drentse betekenis van niet in cultuur gebrachte grond, bos en hei, had. Tussen | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
Zuiden- en Noordenveld ligt een door lo-namen gekenmerkt gebied, dat later in zijn geheel het dingspel Rolde, ca. 1232 Rotlo, zou worden, het grensbos tussen de twee oude woongebieden. Dieverder- en Beilerdingspel heten naar de plaatsen waar de seendkerk stond; de namen dateren dus uit een tijd, waarin de kerkelijke organisatie zijn beslag gekregen had. Gegevens uit de kerkelijke indeling maken waarschijnlijk dat hier oorspronkelijk één woongebied lag, dat later in twee parochies en dus twee dingspelen werd gesplitst. Dit woongebied - we zouden het *Westenveld kunnen noemenGa naar voetnoot(13) - grensde ten westen aan het centrale lo-gebied. In dit centrale gebied ligt Ballo, ca. 1300 Banlo, waar de Ballerkuil, de centrale recht- en vergaderplaats van de Drenten gelegen was. Een vergelijking met Markelo aan de Weser, het ‘grensbos’, waar ca. 780 de Saksen vergaderden, dringt zich op, romantische vergezichten openen zich, maar spijtig genoeg kan ik hierop in dit verband niet doorgaan. Waar ik nu heen wil, is dat deze driedeling van het oude Drente in woongebieden die overeenkomen met de drie stroomgebieden, die naar het noorden, die naar het zuidwesten en die naar het zuidoostenGa naar voetnoot(14), een driedeling die we grotendeels uit de namen van de latere dingspelen hebben gereconstrueerd, weerspiegeld wordt in de drie concentraties van de oudste nederzettingsnamen. Dit dan was het resultaat van mijn eerste poging, om alleen aan de hand van de plaatsnamen aan de nederzettingsgeschiedenis materiaal te verschaffen. Een aantal zwakheden van deze werkwijze komen straks nog ter sprake. Nu wijs ik er slechts op, dat het altijd een gewaagde onderneming is, alleen op grond van de etymologie, het meest weerbarstige onderdeel van de toponymie, waarvan men zich het liefst verre houdt, zijn kaartbeeld op te bouwen. Daarbij komt nog, dat het voor mijn bescheiden vraagstelling eigenlijk niet nodig geweest was, me verder te wagen dan groep III. Wat niet uit het Germaans te etymologiseren was, had ik verder met rust kunnen laten. Met al dat geëtymologiseer steek je je nek toch al verder uit dan wenselijk is. Mede op grond van deze overwegingen heb ik bij mijn tweede poging, om door de filologische bewerking van de plaatsnamen de | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
continue bewoning II-VII volgens modderman
Fig. II | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
nederzettingsgeschiedenis te verrijken, enerzijds naast de etymologie de woordbouw meer betrokken en anderzijds niet verder gekeken dan de vraag of een naam al dan niet uit het Germaans te verklaren is. Aangezien het gebied, waarop deze tweede poging betrekking heeft, het Nederlandse rivierengebied is, kon ik bovendien nog een aparte chronologische categorie hanteren, namelijk de namen die onder invloed van de Galloromeinse naamgeving zijn ontstaan. De vroegmiddeleeuwse bewoningsgeschiedenis van het rivierengebiedGa naar voetnoot(15) wordt beheerst door het probleem van de continuïteit in de bewoning tussen de 4e en de 7e eeuw. Ook voor Modderman, de archeoloog, die in de jaren veertig de archaeologica inventariseerde, die tijdens de bodemkartering te voorschijn waren gekomen, was dit een van de centrale problemenGa naar voetnoot(16). Op grond van diens publicaties heb ik een kaart ontworpen van de plaatsen in het rivierengebied, waar volgens de vondsten continuïteit mogelijk is (fig. 2). Men bedenke daarbij, dat Modderman van het door mij behandelde gebied alleen de Over- en Neder-Betuwe, het land van Maas en Waal en de Bommelerwaard behandeld heeft; de Tielerwaard en het zuiden van Utrecht zijn op deze kaart dus blank gebleven. Nu kan dit kaartbeeld niet volledig zijn; teveel nog was ook deze inventarisatie aan het toeval en aan het zoeken op het maaiveld gebonden. Dit blijkt reeds uit een vergelijking van de datering van het middeleeuwse schervenmateriaal met de oudste vermeldingen in de oorkonden. In 31 gevallen is de vermelding van een plaats ouder dan de datering van het daar gevonden middeleeuwse materiaal. Dit feit nodigt ons uit, om te zien naar aanvullende gegevens voor een mogelijke continuïteit tussen de 4e en de 7e eeuw en deze heb ik in de toponymie gezocht. Daarbij heb ik allereerst alle namen, die niet of moeilijk te etymogiseren zijn gekarteerd, onder weglating weliswaar van die namen, waarover ik te late gegevens heb, dan ik ze zou durven gebruiken, zoals bijvoorbeeld Drul, Ganzer, Haalderen, Kellen. Op kaart 3 vindt men dan in de vermoedelijke volgorde van jong naar oud de volgende vijf categorieën: | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
Fig. III
| |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
1) Samengestelde namen; waarvan een deel niet uit het Nederlands kan worden verklaard, te weten: in Utrecht: Jutfaas; in de Tielerwaard: Akkooi, Zennewijnen; in de Bommelerwaard: Ammersooien, Delwijnen, Oensel, Poederooien, Wordragen, Zaltbommel; in de Betuwe: Echtelt, Homoet, Lobit (?); in Maas en Waal: Altforst, Maasbommel. Van Oensel en Lobit is het niet zeker, dat ze samengesteld zijn. Als groep acht ik deze categorie niet veelzeggend voor mijn vraagstelling; op grond van het criterium der etymologiseerbaarheid heb ik ze opgenomen; op grond van het feit, dat het samenstellingen zijn, heb ik ze in een apart vakje weggestopt. Het is overigens mogelijk, dat namen als Ammersooien, Poederooien en Zennewijnen, als eerste lid een ouder toponiem bevatten, zoals dat bij Wadenooien zeker het geval is. 2) Eenstammige namen, die ik op grond van Germaanse vergelijkingen kan etymologiseren, te weten: in Utrecht: Beesden, Bunnik, Odijk, Rumst, Tul, Werkhoven, Wiers, Wulven; in de Tielerwaard: Asperen, Deil, Drumpt, Haaften, Hellouw, Ophemert, Tiel, Tuil, Zoelen; in de Bommelerwaard: Aalst, Gameren, Hurwenen, Leuven, Nederhemert, Nieuwaal; in de Betuwe: Aalst, Angeren, Ek, Elst, Hemmen, Heteren, Ingen, Lienden, Lienden (Elst), Ochten, Opheusden, Reet, Wije; in Maas en Waal: Druten, Hernen, Heumen, Horsen, Leeuwen, Lienden, Leur, Malden, Winsen. 3) Van de onder 2 genoemde namen is er weer een deel, dat ik apart aangeef, omdat ze op formele gronden niet jonger zijn dan de 7e eeuw. Het gaat hier om de door GysselingGa naar voetnoot(17) beschreven groep suffixen -inium, -ikja, -ja benevens de uitgang van de dativus pluralis, waarbij ik dan nog de suffixen -st- en -nd- voeg. Een -s-suffix met bindvocaal komt voor in Winsen, 1153 Winisen, gm. *winisa ‘weide’, dat naast *winithi (Neerwinden, 979 Winethe) stond, zoals *hamisa naast *hamithi ‘hemd’. Ook dit is oud, maar de naam was al door de dativus pluralis getekend. Wat overigens deze toponymische pluralis betreft, moet er toch wel voor gewaarschuwd worden, dat in grote delen van ons land en ook in de rivierstreek, in later tijd een woekering van de uitgang -en plaatsgevonden heeft: Ammersooien, 12e e. (f. 1026) Ambersoi, 14e e. Amersoyen; Delwijnen, 13e e. Dilewinne, 1388 Delwinen; Gesperden, 12e e. Gezpurd, 1421 Gesperden; | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
Wadenooien, 893 Wadenoy, 15e e. Wadenoyen; Elden, 855 Elti, 1340 Elden; Herwen, 1e e. Carvio, 897 Harauua, 1218 Harewen; Heteren, 13e e. Betre, 1348 Heteren; Hiern, 996, Here, 1216 Hire, 1265 Hyere, Heyrn; Kesteren, 8e e. Castra, 9e e. Castra, 1258 Kesteren; Loenen, 11e e. Lona, 1436 Luenen: Meteren, 1133 Methre, 1265 Meteren; Neerijnen, 993 Ine, 1265 Nederynen. Men bedenke bij deze voorbeelden wel, dat vaak tussenliggende vormen ontbreken. Het is in een aantal gevallen waarschijnlijk, dat de vormen met en zonder -n niets anders weergeven dan respectievelijk de nominativus en dativus pluralis: ik neem dit aan voor bijvoorbeeld Ommeren, 8e e. Homeru, 997 Umeron, 1189 Umere, 1405 Ommeren en Tuil, 970 Thuli (neutr. -ja-st.), 1031 Tiulon. De archaische toponymische pluralis is daar dus aanwezig. Toch kan dit bezwaarlijk voor alle namen gelden en het is dus zaak, om late vermeldingen met -en niet te zwaar te laten wegen. In deze categorie horen dan thuis: Bunnik, Odijk, Rumst, Tul, Werkhoven, Asperen, Drumt, Haaften, Ophemert, Tiel, Tuil, Zoelen, Aalst, Gameren, Hurwenen, Leuven, Aalst, Angeren, Elst, Hemmen, Ingen, Lienden, Ochten, Opheusden, WolferenGa naar voetnoot(18), Druten, Hernen, Heumen, Horsen, Leeuwen, Malden, Winsen. 4) Dan volgt de categorie van eenstammige namen, die ik niet met behulp van in de Germaanse talen geattesteerd woordgoed verklaren kan. Het zijn: in Utrecht: Eiteren, Gein, Gent, Houten, Loerik, Tuur(dijk), Zemel; in de Tielerwaard: (Buur)malsen, Hiern (nu Waardenburg), Meteren, (Neer)ijnen, Rumt, Vuren; in de Betuwe: Aam, Balveren, Bemmel, Eimeren, Eldik, Elden, Gent, Hien, Huisen, Lent, Loenen, Meerten, Ommeren, Pannerden, Praast, Ressen, Welie, IJzendoorn, Zetten; in Maas en Waal: Afferden, Alfen, Deest, Hatert, Lunen, Nifterik, Puiflik, Wiechen, Woezik. 5) In de laatste categorie vinden we dan de namen, die met zekerheid of grote waarschijnlijkheid al in de Romeinse tijd bestonden. Dat zijn ten eerste zij die al in de Romeinse tijd vermeld worden: Utrecht, Vechten. Nijmegen, Herwen en Wadenooien (vgl. Gysseling, T.W. ss. vv.). Daarbij komen dan de namen die direct op de Romeinse tijd terugwijzen, hetzij omdat ze van oorsprong Latijn zijn, Kesteren (lat. castra) en Tricht (lat. trajectum), hetzij omdat ze met het achter- | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
voegsel -acum gevormd zijn: Doornik (11e e. Tornacum), Maurik (uit *Maleriacum, vgl. Melleray, May.) en Varik (uit *Valeriacum, vgl. Fellerich bij Saarburg)Ga naar voetnoot(19). Tenslotte hoort hierbij ook nog Duurstede, dat het best als een Gallisch woord verklaard kan wordenGa naar voetnoot(20). Ik heb eldersGa naar voetnoot(21) reeds uitgebreid uiteengezet, wat deze kaart voor de bewoningsgeschiedenis van het rivierengebied oplevert en kan me hier dus tot een paar hoofdpunten beperken. Allereerst kunnen we zeggen, dat deze kaart en die van de archaeologische vondsten elkaar redelijk aanvullen; alleen het verschil in de Bommelerwaard, waar op zes plaatsen archaeologische continuïteit aan te wijzen is, maar de toponymische kaart geen enkele naam van de laatste drie categorieën opgeeft, is te groot. Deze tegenspraak kan ik voorlopig niet verklaren. Een speciaal probleem vormen de oevergronden; volgens de bodemkundige literatuur zijn deze in ieder geval na de Romeinse tijd afgezet; aanvankelijk meende men, dat ze alle uit de 11e en 12e eeuw dateerden, doch later kwam men tot het inzicht, dat ze van verschillende perioden waren. Op deze gronden nu vinden we een groot aantal namen van de 3e en 4e categorie. Zeer duidelijk zien we dat in het oosten van de Betuwe: Angeren, Bemmel, Doornik, Elden, Gent, Huisen, Lent en Praast; langs de Waal liggen Loenen en Welie op oevergronden. In Maas en Waal liggen Leeuwen, Afferden en Winsen op gronden, die in de 9e en 10e eeuw werden afgezet, en de andere plaatsen langs de Waal benevens Alfen op een sedimentatiedek, dat tussen 250 en 500 na Chr. gedateerd wordt. De oevergronden in het oosten van de Betuwe worden door PonsGa naar voetnoot(22) tussen 850 en 1000 gedateerd, hetgeen niet wegneemt dat in de bronnen Gent al in 793 genoemd wordt (de kerk in 814), Angeren en Doornenburg in het begin van de 9e eeuw (de kerk van Angeren in 891/2), Meinerswijk in 814, Praast in 834, Elden en Huisen in 855. Dit betekent dat dit gebied ca. 800 volop bewoond was en dat, indien de | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
datering van deze gronden juist is, de bevolking na de overstromings- en sedimentatieperiode naar de oude woonplaatsen is teruggekeerd en de oude namen handhaafde; mogelijk is ook, dat de bevolking naar veiliger plaatsen in de buurt terugtrok, maar in de droge seizoenen de grond gebruiken bleef. Dit mechanisme kan ook elders gewerkt hebben. Ik wijs op Alfen, waar men de aangevangen kerkbouw in de 10e eeuw stopte om later op een hoger niveau door te gaan en op Empel, waarvan bekend is dat het in de 10e eeuw overspoeld werd. De bevolking keert er echter terug en herbouwde de door het water verwoeste kerkGa naar voetnoot(23). Is het nu zo dat we deze gang van zaken: bij een overstroming trekt de bevolking zich terug naar een veiliger terrein, om daarna weer terug te keren, dat we deze gang van zaken wel voor de 9e tot 11e eeuw moeten aannemen, maar niet voor vroegere perioden en met name voor de 4e tot 7e eeuw? Waarom eigenlijk? De ouderdom van een aantal plaatsnamen op oevergronden, waarvan men aanneemt dat ze sinds de 3e eeuw gevormd zijn, doet me deze vraag ontkennend beantwoorden. Dat betekent dan wel, dat we in die oudere perioden een grotere trouw aan de woonplaats moeten aannemen, dan we tot nu toe geneigd waren te doen. Met deze constatering heeft, naar ik meen, onze discipline een wezenlijke eigen bijdrage geleverd aan de nederzettingsgeschiedenis. Maar, voordat we nu voorwenden dat dit alles voor honderd procent vast staat, is het goed, om samenvattend de zwakheden en onzekerheden van de door mij gevolgde methode de revue te laten passeren. Allereerst, en dat zal vele toehoorders al wel door het hoofd zijn gegaan, is de toepassing van deze methode natuurlijk afhankelijk van de huidige stand van de kennis van de etymologie en van de mate waarin ik die kennis kan overzien. Het zou belachelijk zijn, het te doen voorkomen dat hierover nu het laatste woord gesproken is. Dat neemt niet weg, dat het nodig is, zo nu en dan eens de balans op te maken en ik vertrouw erop, dat al mag dan later voor een aantal namen een ander inzicht baanbreker, het totale kaartbeeld al wel vrij betrouwbaar is. Een tweede moeilijkheid is deze, dat het feit dat een naam als een Nederlands woord herkenbaar is, nog niet hoeft te betekenen | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
dat deze naam dan ook jong is. Namen als Lee en Ree in Drente of Haren en Weurd in Gelderland zijn op grond van het Nederlands te etymologiseren, maar ze kunnen evengoed wel reeds lang geleden gegeven zijn. Daar komt nog bij, dat het heel goed mogelijk is, dat een naam ondanks zijn etymologiseerbaarheid toch tot een oudere categorie behoort, met andere woorden, dat we door homonymie op een dwaalspoor gebracht zijn. De naam Meppel bv. heb ik in navolging van W. de Vries verklaard als een mogelijk Germaans woord voor de ahorn, gedachtig het Engelse mapple. Als we bedenken, dat er in Drente ook een Meppen ligt, waarvan de naamgenoot in de Hümmling als oude vormen Meppea naast Meppiun heeft en dat ik onder de onverklaarbare namen heb gerangschikt, dan is het mogelijk, dat Meppel in deze samenhang thuishoort. Zo ook heb ik Elp op grond van de mogelijkheid dat Dittmaiers Germaanse etymologie juist is in de derde categorie geplaatst, terwijl het anderzijds weer mogelijk is, dat Kuhn gelijk heeft, die de wortel el-/al- tezamen met andere in de -apa-namen voorkomende wortels tot de praegermaanse namenlaag rekent. Verder heb ik in de kaart 3 de plaats As niet ingetekend, daar dit een dialectische bijvorm van de boomnaam es kán zijn, hoewel het natuurlijk mogelijk is, dat we hier met een broertje van de Belgische plaatsnaam Asse te doen hebben, die tot de oude waternamen behoort. Met andere woorden, de door mij getekende kaarten geven niet alle oude plaatsnamen, maar slechts de namen die niet jong kúnnen zijn, en zelfs hierop is nog af te dingen en wel om twee redenen. Ten eerste moeten we rekenen met de mogelijkheid, dat in bepaalde gebieden oude, eventueel praegermaanse woorden, nog lange tijd als relict voortgeleefd hebben en dus nog lang voor de naamgeving in gebruik gebleven zijn, een probleem dat ik in ander verband reeds besproken hebGa naar voetnoot(24). Ik denk hier bijvoorbeeld aan Aalst, te verklaren uit germ. alha- ‘woning, tempel’ + -st-suffix. Het feit, dat deze naam in het rivierengebied en Noordbrabant vrij veel voorkomt, maakt het waarschijnlijk, dat hij hier nog lange tijd in de betekenis ‘woonplaats’ of iets dergelijks levend is geweest. Een tweede moeilijkheid zit hem in natuurnamen, in het bijzonder waternamen, die zonder herkenbaar archaisch suffix tot plaatsnamen geworden zijn, zoals in Drente Elp, Wezep en Zijen; daar kan dan de ten grondslag liggende natuurnaam | |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
wel oud zijn, maar het moment van de plaatsnaamgeving kan in theorie later liggen. Zelfs bij Zoelen ligt de zaak niet helemaal duidelijk; het water waarnaar Zoelen genoemd is, heet nu weliswaar de Zoel, maar komt in 788/9 voor als Solina. Voor een andere dan een waternaam verwijs ik naar het reeds medegedeelde over Smilde. Al deze restricties beperken dus wel de mogelijkheden die deze kaarten bieden. Men moet er niet meer van vragen dan ze kunnen geven. Het zijn geen nederzettingskaarten, maar namenkaarten; ze geven geen nederzettingsgeografie maar helpen slechts de nederzettingsgeschiedenis.
Amsterdam. D.P. Blok | |||||||||
DiscussieDe heer Goris vraagt aan Dr. Blok inlichtingen over bepaalde plaatsnamen uit het gebied ten zuiden van de grote rivieren die vermeld worden door Ptolemaeüs en op de Peutinger-kaart. Dr. Blok wijst op de publikaties van Dr. B.H. Stolte, hoogleraar te Nijmegen, die de specialist is in deze aangelegenheid.
J. Goossens: Een van de meest verheugende kanten van Uw lezing was misschien wel de zelfkritiek die U op het einde hebt uitgebracht. Als niet specialist in deze dingen zou ik U willen vragen of de punten die U hebt genoemd om Uw werkwijze te relativeren, niet moeten aangevuld worden met een ander, nl. de migratie van plaatsnamen?
D.P. Blok: Dit is een onbekende waarmee we zeker rekening moeten houden, hoewel naar mijn ervaring voor de oude tijden weinig. Ik heb de indruk dat migratie van plaatsnamen als belangrijk fenomeen slechts optreedt in de tijd van het gevestigd grootgrondbezit, waarbij de adel zich ook noemt naar zijn belangrijkste alodia of ook naar zijn belangrijkste leengoederen. Men heeft bv. al vaak geprobeerd om aan de migratie naar Engeland van de Angelsaksen naamovereenstemming, naammigraties vast te koppelen, en dat is nog steeds niet gelukt. Ik heb hierover een samenvattende verhandeling gehouden die U in het Niederdeutsches Jahrbuch 1971 kunt vinden; daar heb ik deze zaken bij elkaar gezet, en ik meen nog steeds te kunnen volhouden dat in de oudste tijd van deze migratie weinig te vinden is, behalve natuurlijk als het een volksnaam betreft. Als een groep Chamaven door de Romeinen wordt neergezet | |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
ergens in Oost-Frankrijk, dan heet die streek later ook naar de Chamaven, dan vinden we deze naam in de streeknaam terug. Zulke dingen komen wel voor, maar dan ligt de zaak duidelijk anders. We vinden namenmigratie ook terug in de klassieke Oudheid, in die gevallen waar er een religieuze band met de oude stad blijft bestaan, maar dat hangt samen met het hele stadsstaatprincipe.
O. Leys: U heeft Uw nederzettingsgeschiedenis aan de hand van de plaatsnamen wel erg gerelativeerd en U zegde: dit kaartje is geen kaartje van de oude nederzettingen, maar wel van de namen. Ik heb wel de indruk dat U de waarde van de naamgeving in dit geval te sterk relativeert in die zin dat de interpretatie ervan uiteraard subjectiever zou zijn dan de gegevens van de archeologie. Als we aan nederzettingsgeschiedenis willen doen, dan hebben we naast namen ook archeologische gegevens, maar zijn beiden niet evenzeer subjectief? Ook de archeologie steunt uiteraard op de interpretatie van de gegevens die men vindt. Meent U dat de archeologie daar eigenlijk iets vóór heeft op de naamkunde?
D.P. Blok: Dat meen ik inderdaad niet. Daarom ook is deze kaart over het rivierengebied bedoeld als een aanvulling, eigenlijk een korrektie, niet alleen op de archeologische vondsten en interpretaties, maar vooral ook op de conclusie die men daaruit heeft getrokken. Archeologen hebben gezegd ‘wij vinden niks uit de 4e e., dus was er niks!’ Zij nemen geen bewoning aan in Nederland in de 4e en 5e eeuw. Ten westen van Nijmegen treffen we vrijwel geen bewoning aan in de tijd van de volksverhuizing. En daar geloof ik toch eigenlijk niet in, juist op grond van deze kaart. U heeft volkomen gelijk dat wij niet op de vlucht moeten slaan voor al wat de archeologen beweren. Daarom ook heb ik getracht helemaal zelfstandig aan namenonderzoek te doen dat niet van de archeologie of van een andere discipline afhankelijk is, maar dat alleen uitgaat van de namen. Dan pas kunnen wij stellen en zeggen: wij moeten deze dingen samenvoegen, zien als aanvulling op elkaar. Het komt bovendien voor dat archeologen in hun datering van schervenmateriaal nog al eens veranderen; er is geen enkele reden voor ons om ons door hen een diktaat te laten opleggen.
O. Leys: Mijn bezwaar was alleen gericht tegen de opvatting dat men beter maar de naamgeving ziet als een aanvulling op de gegevens van de archeologie. Ik zou het net ook andersom kunnen zeggen. Beide disciplines zijn als evenwaardig te beschouwen.
D.P. Blok: Ik heb ook gezegd dat ze elkaar aanvullen. Jazeker! dan ben ik het volkomen met U eens. |
|