| |
| |
| |
Over het onstaan van het Instituut voor Vlaamsche Toponymie
Op de binnenzijde van de omslag van het tijdschrift Naamkunde, het orgaan van het Instituut voor Naamkunde te Leuven en van de Commissie voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis te Amsterdam, lezen we:
‘Het tijdschrift Naamkunde is de voortzetting van de Mededeelingen uitgegeven door de Vla. Top. Vereeniging te Leuven, jaargangen I (1925)- XXII (1946); van de Mededelingen uitg. door de Vereniging voor Naamkunde te Leuven, jaargangen XXIII (1947)- XXV (1949) en van de Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam, jaargangen XXVI (1950) - XLIV (1968). De Mededelingen werden opgericht door Prof. Dr. Dr. h.c. H.J. van de Wijer (1883-1968)’.
Het Instituut voor Naamkunde en de centrale van het International Committee of Onomastic Sciences, het International Centre of Onomastics, zijn ondergebracht in hetzelfde huis in de Blijde-Inkomststraat 5.
De ‘Vlaamsche Toponymische Vereeniging’ ontstond in 1925 en het ‘Instituut voor Vlaamsche Toponymie’ was het centrum van de toponymische bedrijvigheid van de Leuvense germanisten in de jaren 1923-1925. Ik werd verzocht het ontstaan van beide initiatieven te schetsen, daar ik in juli 1925 de eerste typonymische dissertatie aan de Universiteit te Leuven heb voorgedragen over de ‘Toponymie van Binkom, Lubbeek en St.-Joris-Winge’, drie Hagelandse gemeenten uit het arrondissement Leuven.
In oktober 1921 belandden een twintigtal studenten te Leuven om er in de Germaanse Filologie te studeren: de meesten onder hen hadden in de eerste wereldoorlog een moeilijke tijd doorgemaakt en enkelen waren oud-strijders zoals Frans Olbrechts en Paul Bogaert. Van die studenten zouden er in juli 1925 twee promoveren: wijlen Prof. Dr. Frans Olbrechts en ikzelf.
Het Vlaams nationaal gevoel was versterkt uit de oorlog gekomen en in de Leuvense studentenwereld kwam het meermaals tot bloedige
| |
| |
botsingen. Er waaide een neo-romantische wind in de Vlaamse intellectuele wereld en dit verklaart de grote belangstelling voor het eigen verleden. Die belangstelling beïnvloedde ook de keuze van een doctoraal proefschrift. De folklore, de heemkunde en vooral de dialectologie werden ook druk beoefend in lokale tijdschriften.
Dit klimaat bevorderde het samengaan van historici en germanisten en stilaan groeide er ook belangstelling voor de toponymie. Geschiedenis was steeds een geliefkoosd vak in mijn familie en zo voelde ik mij als germanist sterk aangetrokken door de plaatsnaamkunde. De pioniers op dit gebied waren Karel de Flou, Prof. J. Mansion, de gebroeders Lindemans en vooral Dr. Jan Lindemans, Dr. J. Cuvelier en Dr. C. Huysmans, Prof. Carnoy e.a.
Voor wie in die jaren niet in de Wijsbegeerte en Letteren heeft gestudeerd lijkt me een kort overzicht van de toenmalige programma's geboden. Die studiën duurden vier jaar, twee jaar kandidatuur en twee jaar doctoraat. In de kandidatuur studeerden we drie talen: Nederlands, Engels en Duits. In het doctoraat had men de keuze tussen Engels en Duits. Normaal werd er na het eerste doctoraatsjaar geen examen afgelegd, maar enkele professoren examineerden op het einde van dit jaar over een gedeelte van de stof. Het doctoraat zelf omvatte een theoretische proef over de gedoceerde vakken in de twee doctoraatsjaren; de verdediging van een doctorale dissertatie en het examen over de keuzevakken, en ten slotte een pedagogische proef. Om dit programma in vier jaar tijds te kunnen afwerken, mocht men geen tijd verliezen, te meer omdat heel wat vakken, en wel de zgn. algemene vakken, nog in het Frans gedoceerd werden. Van de toenmalige professoren in de germanistiek noem ik: Kan. A. Boon, Kan. (later Mgr.) H. de Vocht, L. Scharpé, L. Grootaers en H.J. Van de Wijer.
De meeste colleges werden gedoceerd in het Maria-Theresia-College. De universiteitsbibliotheek, afgebrand in 1914, was voorlopig ondergebracht in het de Spoelberch-Instituut in de Kraekenstraat.
Onder mijn medestudenten waren er nog twee toponymisten: A. Stessens (Geel) en C. Denvoz (Sint Truiden). Ze promoveerden in 1927 en 1928. In het jaar nadien studeerden er drie naamkundigen: D. Nagels (Boom, Rumst en Terhagen), J. Servotte (Temse) en A. van Ingelgom (Kampenhout, Nederokkerzeel en Berg).
* * *
| |
| |
In juli 1923 was ik klaar met het tweede kandidaatsexamen en dus rees de vraag: Welk onderwerp van dissertatie te kiezen? Prof. Boon stelde mij een onderzoek van oude archieven van het aartsbisdom voor, waarvoor de onmiddellijke voorbereiding de cursus paleografie zou zijn, die hij in het doctoraat doceerde. Ik wilde echter onmiddellijk beginnen en kwam terecht bij E.H.C. Buvé, pastoor te Bost bij Tienen. Buvé was de bezieler van het tijdschrift Hagelandsche Gedenkschriften en had een jarenlange ervaring in het opsporen en onderzoeken van ‘oude papieren’, vooral met het oog op de geschiedenis, de folklore en de toponymie van het Hageland. Hij was een van die stille werkers, eigenlijk baanbrekers, die verknocht waren aan hun geboortestreek en die met de weinige tijd en middelen waarover ze beschikten, zeer verdienstelijk werk hebben verricht. Buvé vestigde mijn aandacht op de studie van de toponymie van de streek en toen ik met dit plan bij Prof. Van de Wijer belandde, verklaarde hij zich dadelijk akkoord. Van de Wijer, geboortig van Budingen, had als leraar aan het K.A. te Brugge de grote voorman van het toponymisch onderzoek in het Vlaamse land, Dr. K. de Flou, leren kennen. Zijn collega, Prof. L. Scharpé, eveneens een Westvlaming, wenste een systematisch toponymisch onderzoek in heel het Vlaamse land te zien tot stand komen en ook Prof. Boon was enthousiast. Zo viel de beslissing, ik zou een doctorale dissertatie over een toponymisch onderwerp maken.
De eerste vraag die oprees was: ‘Hoe die studie opvatten?’ Zoals reeds gezegd, had Prof. Boon mij een onderzoek van oude documenten voorgesteld en uitgaande van dit idee, kon men inderdaad een toponymisch onderzoek instellen op grond van de gegevens in bepaalde leenboeken, cijnsboeken enz., zoals dit later wel is gebeurd. Dit had het voordeel dat men de studie kon beperken en dat een groot deel van het werk thuis kon gebeuren. Daartegenover stond het voorbeeld van het dialectonderzoek, waarvan het werkterrein geografisch was afgebakend. Om tot een globaal toponymisch onderzoek van het hele Vlaamse land te komen, moest men dit voorbeeld volgen. Men oordeelde terecht dat de excerpten uit bepaalde dokumenten later in een globaal onderzoek zouden worden opgenomen. Maar daartegenover stond weer dat men de omvang van de studie in dit geval moeilijk vooraf kon bepalen. Men kon te veel of te weinig vinden: men zou er niet doorgeraken of een ontgoocheling tegemoet gaan! Ten slotte leek een niet te grote, voor uitbreiding vatbare, territoriale
| |
| |
afbakening best geschikt voor een historisch-toponymische studie.
Maar Prof. Van de Wijer had nog een ander plan. Hij wilde namelijk zo vlug mogelijk over de nog bestaande toponiemen beschikken. Vandaar zijn latere oproep tot alle belangstellenden om de nog levende plaatsnamen te registreren en lijsten van nog levende plaatsnamen te bezorgen aan de Vla. Top. Vereeniging te Leuven. De historisch-toponymische monografie zou het domein der germanisten blijven, maar een dergelijke studie moest natuurlijk ook de actuele toponymie omvatten. Door het groeiende aantal historisch-toponymische dissertaties werd de uitvoering van dit plan minder noodzakelijk. Het heeft wel tot onmiddellijke resultaten geleid.
Een historisch-toponymische studie, met territoriale afbakening, moest natuurlijk op een wetenschappelijk te verantwoorden wijze worden opgebouwd. Doctorale dissertaties over toponymie bestonden er niet en dus moest er naar een plan worden gezocht. Dit zou er uiteindelijk als volgt uitzien:
1. | Situering en voorlopige afbakening van het te onderzoeken gebied. |
2. | Het aanleggen van een lijst van werken die inlichtingen konden verstrekken over het behandelde gebied. |
3. | Bibliografie van de toponymie in binnen- en buitenland. |
4. | Kennismaking met de onmiddellijk voorhanden, nog bestaande toponiemen. Juiste ligging en aardrijkskundige gegevens (bos, weide, akkerland enz). Dit werd mogelijk door het raadplegen van kadastrale leggers, stafkaarten, meetboeken enz. en ook door een mondelinge enquête bij eigenaars en huurders. Dit laatste bleek dadelijk een sterke aanmoediging te zijn, want de geraadpleegde personen betoonden een grote belangstelling voor ons onderzoek dat zich in hun levenssfeer situeerde. Dit was een aansporing tot de volgende stap: het historisch onderzoek. |
5. | Het onderzoek van de archivalia die toponymisch materiaal bevatten, nam natuurlijk de meeste tijd in beslag. Kerkelijke archieven waren in de meeste parochies voorhanden, maar meestal in slechte toestand. Tot aan de Franse revolutie leverden ze heel wat materiaal op. Talrijke excerpten werden geput uit kerkrekeningen, rekeningen van de tafels van de H. Geest (vroegere C.O.O.), cijns- en leenboeken enz. Daarna kwamen de archieven van abdijen, kloosters, en ten slotte het Rijksarchief, die beter onderhouden en gerangschikt waren, aan de beurt. Aldus werden duizende excerpten op steekkaarten genoteerd. |
| |
| |
6. | De alfabetische classificering van de toponiemen en de chronologische rangschikking van de verschillende historische varianten die betrekking hebben op een bepaalde naam, vormden de volgende fase. Voor gelijke vormen werden, na de vindplaats, het jaartal van de attestaties in chronologische volgorde genoteerd. Een fonetische transcriptie van de huidige uitspraak werd, waar het mogelijk bleek, bijgevoegd. |
Dit werkplan stemde in grote trekken overeen met het model dat door J. Lindemans werd uiteengezet in zijn lezing ‘Hoe een toponymische monografie tot stand komt’ op het VIIIe Vlaamsche Filologencongres (Gent, april 1926). Naar dit model werd zijn ‘Toponymie van Opwijk’ (1930), het eerste nummer van de reeks ‘Nomina Geographica Flandrica- Monographieën’, uitgewerkt. Ook H.J. van de Wijer heeft dit probleem behandeld in zijn bijdrage ‘Historische Toponymie’ in de ‘Inleiding tot de studie van de Vlaamsche Plaatsnamen’ (Brussel, 1929, blz. 134-138). Maar over dit alles konden de toponymisten in 1923 nog niet beschikken!
Naast de moeilijkheden die voortkwamen uit het feit dat een toponymische dissertatie een novum was, waren er tal van andere die bij het werk zelf oprezen. Zo hadden we na het beëindigen van de kandidatuur niet de minste ervaring in het lezen van oud schrift, vermits paleografie eerst in het doctoraat gedoceerd werd. Deze moeilijkheid werd echter tamelijk vlug overwonnen, want wat hun inhoud betreft, geleken de meeste teksten sterk op mekaar: in cijns- en leenboeken enz. worden meestal bezittingen opgesomd die na een bepaalde periode regelmatig, vaak in dezelfde samenhang, weerkeren.
Erger was het gesteld met de plaatselijke documenten zelf. De pastorieën waren, vooral tot aan de Franse revolutie, de grote vindplaatsen van archivalia in de gemeenten die ik toponymisch heb onderzocht. De ‘oude papieren’ bevonden zich meestal in een verdoken muurkast en van een register was er geen sprake. De pastoors waren wel zeer behulpzaam en vroegen dringend dat men er wat orde zou in brengen. Maar toch zijn, naar ik achteraf vernomen heb, bij latere ‘opruimingen’, heel wat archieven verloren gegaan. Rijksabdij- en bisschoppelijke archieven waren natuurlijk beter ingericht en in het algemeen was men onze opzoekingen zeer genegen. Zo bekwam ik zelfs van het Rijksarchief te Brussel, dank zij Dr. J. Cuvelier, die samen met C. Huysmans de ‘Toponymische studie over de oude en nieuwe plaatsnamen der gemeente Bilsen’ (1897) heeft geschre- | |
| |
ven, de toelating om in speciale kisten archivalia naar het Leuvens de Spoelberch-Instituut over te brengen, waar ze in een speciale kamer werden opgeborgen. Zeer welwillende bibliothecarissen vertrouwden ons de sleutel toe. Voor bepaalde documenten was dit echter niet het geval en dit bracht heel wat verplaatsingen en tijdverlies mee.
Bij het excerperen zelf rees de vraag ‘Wat optekenen?’ We hebben getracht de excerpten zo ruim mogelijk te houden omdat naast de plaatsnaam zelf de samenhang waarin hij voorkomt, van belang is op velerlei gebied. Ik denk aan het gebruik van de voorzetsels o.a. op, aan, in, bij enz. Latijnse vertalingen en geografische aanduidingen werden met speciale zorg behandeld, omdat ze soms de sleutel gaven voor de verklaring van de plaatsnamen zelf. Als dat gebeurde was ik heel gelukkig! Want excerperen is voor een student die moet woekeren met zijn beschikbare tijd, niet altijd aangenaam.
Wat de taalkundige verklaring van de toponiemen betreft, was grote voorzichtigheid geboden. Hield men het met de ‘kamergeleerden’, dan stelde men bij het werk ‘te velde’ vast dat we te weinig wisten over tal van omstandigheden die bij de verklaring van de plaatsnamen te pas komen. Zo stelden wij ‘op het terrein’ meermaals vast dat een ontdekte beschrijving van het milieu waarop de plaatsnaam betrekking had, niet klopte met het huidig aspect. Men denke slechts aan het feit dat in de voorbije jaren het geografisch uitzicht van de vele plaatsen grondig gewijzigd werd. Dat kwam vroeger ook voor, maar in mindere mate. Ontbossingen van onvruchtbare plaatsen hebben vruchtbaar akkerland doen ontstaan; gemene gronden zijn weiden geworden enz. en dit bemoeilijkte de lokalisering. Daarom is de toponymist blij wanneer hij de hand kan leggen op oude kaarten. Ik herinner me nog hoe tevreden ik was bij zulk een ontdekking van oude kaarten in het archief van de abdij van 't Park.
Wij wisten en weten nog veel te weinig over de plaatselijke geschiedenis. Voor iedere gemeente zou op dit gebied een geschiedkundig dagboek moeten bestaan, waarin belangrijke gebeurtenissen werden opgetekend. In ons kort leven hebben we zoveel beleefd en is er zoveel veranderd, zelfs in de kleinste dorpen! Aan zegslieden ontbreekt het niet, maar men moet zich haasten, want straks is het te laat en zijn die getuigen dood.
We kenden te weinig ons dialekt om een vergelijking te maken met andere dialekten. Dit geldt niet alleen voor de uitspraak, maar ook voor de woordenschat. Met bepaalde beroepen zijn tal van benamingen
| |
| |
van werktuigen, van plaatsen waar ze werden uitgeoefend, van personen die erbij betrokken waren enz. verdwenen, maar in de dialekten leven zij soms nog voort.
De studie van de persoonsnamen, met hun bonte schakeringen in onze dialekten, werd maar later grondig aangepakt en in tal van toponiemen vormen ze toch een hoofdbestanddeel.
Volkshumor en volksetymologie spelen ook een belangrijke rol in de naamgeving. Wat al namen komen er niet voor ter aanduiding van onvruchtbare, moerassige gronden: Verloren Kost, Cuba, Amerika, Vogelzang enz. In de volksmond leven soms, deerlijk verminkt, bepaalde namen nog voort. Chantraine, een gehucht bij Geldenaken waar vroeger de Ridders van de Orde van Malta gevestigd waren, die een hoeve bezaten in mijn geboortedorp, wordt ‘Santrɔy’: het pachthof van Santrɔy. Dat is een eenvoudige vervorming, maar waar de volksetymologie de namen zelf heeft willen verduidelijken, botst men op talrijke verrassingen: Groen Hasselt is een vervorming van ‘Vroen Eusel’ of ‘Assel’. Alleen de historische evolutie van een plaatsnaam kan hier klaarheid brengen. Wie enigszins vertrouwd is met namen van vondelingen, weet wat de ‘spraakmakende gemeente’ erbij te pas brengt...
We waren er omstreeks 1923 maar al te zeer van overtuigd, dat het nog te vroeg was om in vele gevallen een verklaring te geven en dat we ons hoofdzakelijk moesten beperken bij het aanbrengen van materiaal. Na zoveel jaren beschikt men over heel veel meer gegevens. Het oorspronkelijk ‘Instituut voor Vlaamsche Toponymie’ is uitgegroeid tot het ‘Instituut voor Naamkunde’. Het opsporingswerk wordt gemoderniseerd, de computer heeft zijn intrede gedaan. Straks krijgen we een overzicht van het bestaande. De afzonderlijke facetten bij de naamgeving wekken de belangstelling van de jongeren en het ‘Gesamtbild’ van de naamgeving krijgt stilaan gestalte. De toponymie is een schatkamer waaruit nog velen zullen kunnen putten en dit op velerlei gebieden!
* * *
Maar laten we terugkeren tot het verleden. Mijn proefschrift was in 1925 klaar en het bevatte: 1) een hoofdstuk over de situering en de plaatsbeschrijving van het behandelde gebied; 2) een historisch overzicht; 3) een alfabetische lijst van de toponiemen met aanduiding van de vindplaats, de verschillende schrijfwijzen chronologisch gerangschikt, met in sommige gevallen de fonetische transscriptie van
| |
| |
de uitspraak en daarop volgend een verklaring, indien dit mogelijk was; 4) toponymische kaarten; 5) slotbeschouwingen.
Prof. Van de Wijer wenste dat ik tijdens de eerste zittijd ook de tweede doctoraatsproef zou voordragen en dit gebeurde op 24 juli 1925. In de voormiddag kwam ik, sterk aangemoedigd door Prof. De Vocht, klaar met de eerste proef. Na de deliberatie zegde Prof. Van de Wijer me dat de verdediging van mijn dissertatie dezelfde namiddag zou doorgaan en dat de Minister van Kunsten en Wetenschappen, C. Huysmans, aanwezig zou zijn. Ik schrok en Van de Wijer die zag dat ik vermoeid was, zei me vaderlijk: ‘Ga maar wat rusten, het zal wel gaan!’ En het ging goed. Er was heel veel belangstelling. Die dag werd er, op een samenkomst na de deliberatie, waarschijnlijk over de oprichting van de ‘Vlaamsche Toponymische Vereeniging’ van gedachten gewisseld. In ‘De Standaard’ van 17 augustus 1925 verscheen de oproep van Prof. Van de Wijer tot samenwerking met de V.T.V.
De meesten van ons zijn, traditiegetrouw, leraar geworden en dit, zoals gebruikelijk was, in Wallonië. Ik kwam, in 1926, in het Technisch Onderwijs te Gent terecht, toen een nieuw soort onderwijs, waarvan ik de snelle ontwikkeling heb mogen meemaken. De opbouw van het T.O. heeft me helemaal in beslag genomen, met het onvermijdelijke gevolg dat de tijd mij ontbroken heeft om verder aan toponymie te doen. Maar de belangstelling ervoor is me altijd bijgebleven. Velen van de eerste toponymisten zijn reeds overleden, maar ze blijven voortleven in onze herinnering. Voor ons, overlevenden, is het een aangenaam ogenblik om samen met de jongeren de beginperiode van de toponymie te Leuven te kunnen memoreren en ons tevens te verheugen over de merkwaardige opgang en de gelukkige uitbreiding van het Instituut voor Naamkunde.
Dit is vooral te danken aan de onverdroten ijver van wijlen Prof. Dr. H.J. van de Wijer en zijn collega's. Wij willen hem vandaag huldigen als de pionier en de organisator van een jonge wetenschap in Vlaanderen, als de man die, samen met zijn medewerkers, op nationaal en op internationaal gebied een instituut heeft tot stand gebracht dat zijn levenswens en een van onze jeugddromen tot werkelijkheid heeft doen gedijen. Wij blijven hem daarvoor dankbaar en wensen het Instituut voor Naamkunde te Leuven een mooie toekomst toe en hopen dat het de vruchten zal mogen oogsten van veel noeste arbeid.
De Pinte (Gent).
L. Ulens
|
|