Naamkunde. Jaargang 5
(1973)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
BoekbesprekingenF. Petri (ed.), Siedlung, Sprache und Bevölkerungsstruktur im Frankenreich (Wege der Forschung, IL). Darmstadt, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1973, xix-690 S. Uit de omvangrijke en veelzijdige litteratuur in verband met de taalgrens en de Frankische nederzettingsgeschiedenis worden hier een dertigtal (soms herwerkte of aangevulde) bijdragen samengebundeld door de bekende historicus F. Petri, een van de tenoren in het debat, die in de inleiding de gedane keuze verantwoordt en de huidige stand van het onderzoek overzichtelijk samenvat. De oudere opvatting van de taalgrens als vroeg-Frankische expansiegrens wordt in deze bundel vertegenwoordigd door studiën van H. Witte (1910), A. Schiber (1894) en G. Kurth (1896), met verwijzing naar E. Gamillscheg's Romania Germanica (I, 19702) gerecenseerd door F. Petri. De jongere richting, die de taalgrens als een laat-Frankische stabilisatiegrens interpreteert, wordt vanzelfsprekend aangegeven met opstellen van F. Steinbach (1926) en F. Petri (1935, Erstveröffentlichung) en de grondige recensie van Petri's Germanisches Volkserbe door Th. Frings (1938). In het daaropvolgende gedeelte komen de verschillende disciplines, die bij de discussies betrokken zijn, na elkaar aan de beurt. De eerste rubriek heeft betrekking op het taal- en naamkundig aspekt en bevat bijdragen van W. von Wartburg (1950), A. Bach (1954), H. Draye (1956), M. Gysseling (1969/70) en R. Schützeichel (1966/67). Wat de archeologie betreft, viel de keuze op zes publikaties resp. van H. Zeiss (1936 en 1943), J. Werner (1950 en 1968), K. Böhner (1964), H. Roosens (1969/71). Uit geschiedkundig standpunt werden geschriften opgenomen van E. Ewig (1954), W. Schlesinger en J. Werner (1971), F. Irsigler (1969) en J.F. Niermeyer (1958); bovendien de recensies van F. Petri over Ch. Verlinden (1955) en van F. Steinbach over A. Bergengruen (1958). In dezelfde rubriek vindt men ook de rechtshistorische studie van R. Schmidt-Wiegand over sali (1968) en een nieuwe bijdrage van H. Kuhn, met genuanceerde stellingname door E. Ewig, over ‘Das Rheinland in den germanischen Wanderungen’, waarvan het eerste deel (over de prehistorie) verscheen in Rheinische Vierteljahrsblätter 37 (1973), 276-314. Het laatste hoofdstuk is een weergave van de Frankische problematiek, op ruimere schaal, in de visie van F. Steinbach (1956), R. Schützeichel (1963), W. Schlesinger (1965) en F. Petri (1971). De bundel wordt afgesloten met bio-bibliografische notities over de bovengenoemde auteurs, een summiere verwijzing naar verdere litteratuur en een selektief register. | |
[pagina 191]
| |
Bij een uitgave als deze kan men allicht gaan vitten over de keuze, de rubricering en de groepering van de opstellen. Belangrijker lijkt me echter de vaststelling dat dit verzamelwerk alleszins in voldoende mate representatief is om de bereikte resultaten te kunnen overzien en het verder onderzoek te bevorderen. Misschien zou de objektiviteit nog beter tot haar recht gekomen zijn, als ook een Belgisch-romanistische stem, b.v. van wijlen E. Legros, in de diskussie was opgenomen. Gaarne wil ik nog even terugkomen op het sali-probleem, dat ik in 1965 voor de Bach-Festschrift heb behandeld en dat nadien in bovengenoemde studie van R. Schmidt-Wiegand speciaal aan de hand van de Lex Salica verder werd onderzocht. Op vergelijkend-semantische gronden meen ik nog steeds dat germ. *sali- aanvankelijk ‘verblijf-, bergplaats’ heeft betekend en primair door zijn bestemming, pas secundair eventueel door bouwvorm of grondplan, onderscheiden was van germ. *haim- ‘woonplaats’. In de afzonderlijke germ. talen immers vertoont *sali- een aantal semantische kenmerken (‘hut, schuur, herberg’ enz.) die bij gelijktijdig *haim- volkomen onbekend waren. Dat geldt blijkbaar ook voor het materiaal uit de Lex Salica, waar *sali- o.m. gelijkstaat met *halla-, scuria (cum animalibus), machalum, spicarium. De traditionele opvatting, die door R. Schmidt-Wiegand wordt verdedigd, gaat uit van een bepaald bouwtype (frank. *sali ‘Wohnstallhaus, Längseinhaus’), waaruit de andere betekenissen zouden af te leiden zijn. In dat geval zou het Frankisch wel erg geïsoleerd staan en een omgekeerde evolutie hebben doorgemaakt in vergelijking met de sal-formaties in de andere germ. talen, waar men met inachtneming van de oudste (got.) overlevering bij voorkeur moet rekenen met een betekenisovergang van ‘verblijf, onderkomen, bergplaats’ naar ‘hut, schuur, stal’ enerzijds, ‘halle, zaal, woning’ anderzijds. Ik ken geen argumenten die zouden pleiten tegen een parallelle ontwikkeling in het Frankisch. Overigens vertonen de frank. sele-namen ook in hun samenstellingen treffende overeenkomsten met de *sal(i)-toponiemen elders in 't Germaans, zodat er geen reden is om een verschillende grondbetekenis te postuleren. Dan zijn onze nederzettingsnamen op -sele, evenals die van de andere germ. gebieden, direkte getuigen van nieuwbouw-ontginningen, ontstaan bij een (oorspr. tijdelijke) verblijf- of bergplaats in weide-, bosland enz. Het mogen dan ‘zaalgebouwen’ of andere konstrukties van verschillende omvang geweest zijn, belangrijker lijkt het mij dat ze aanvankelijk als min of meer van de woonkernen afgelegen bouwsels kunnen ontstaan zijn, zowel in funktie van het boerenbedrijf (inz. veeteelt) als van het leger (vgl. Herzele). Dat kan best passen in de vroeg-middeleeuwse geschiedenis van de Germaanse nederzettingen binnen en buiten het Frankenrijk.
Leuven. K. Roelandts | |
[pagina 192]
| |
K. Heeroma - H.T.J. Miedema, Perspectief der doopboeken. Proeve van een historische voornamengeografie van Groningen en aangrenzende gebieden. Assen, Van Gorcum & Comp. n.v., 1972, viii-86 blz.; 3 uitslaande krtn.; geb. f 22,00. Deze studie berust op het onderzoek van een drietal voornamen in Groningen en aangrenzende gebieden tussen 1700 en 1725. Ze werd ondernomen met de bedoeling, taalgegevens te verkrijgen uit het verleden in een dusdanig aantal dat op grond van dit materiaal historische dialectkaarten konden worden getekend. Van zijn dissertatie af heeft Heeroma daarvooor belangstelling gehad, die in de loop der jaren tot een aantal doorgaans op een gering aantal gegevens berustende kaarten heeft geleid. Zolang dit materiaal op rechts- en andere ambtelijke bronnen en op literaire gegevens berustte moest het klein blijven. De doopboeken verschaften de mogelijkheid het in aanzienlijke mate uit te breiden. Dat moeizame en nauwkeurige werk heeft Miedema gedaan voor Groningen en aangrenzende gebieden in de jaren toen hij de leiding had van de afdeling Naamkunde van het Nedersaksisch Instituut. Het moet een grote voldoening voor hem zijn dat na vele jaren het materiaal en de daaruit getrokken conclusies tenslotte toch in druk zijn verschenen. Zoals het voor hem en ons een niet minder grote voldoening is, dat ook Heeroma de druk van dit boek nog heeft mogen beleven. Miedema heeft zich beperkt tot het platteland, dat zeker in de 18de eeuw nog bijna in zijn geheel bevolkt was door de autochtone bevolking. Heeroma koos enkele namen uit die voor de taalgeschiedenis van het onderzochte gebied van bijzonder belang zijn, t.w. de mansnamen Tjaad (waar Miedema Tjark als tweede typisch Fries-Groningse naam bijvoegde) en Anna en de vrouwenaam Johanna, beide meer algemeen. Op deze namen met hun varianten en verkleinwoorden berust het onderzoek. Van antroponymisch standpunt bekeken is het merkwaardige van Tjark, dat deze oorspr. Friese naam, die in Groningen moet dateren van vóór de ontfriesing van dit gebied, circa 1400, zich eeuwen lang heeft weten te handhaven zonder steun van het inmiddels ‘versaksischte’ taalsysteem. Het verschijnsel is typisch voor het traditionalisme van althans bepaalde voornamen, die men in ongewijzigde vorm wenste te behouden ook wanneer hun vocalisme van het gangbare vocalisme van de streek afweek. Naast deze vorm heeft zich in het Westerkwartier de vorm Tjerk ontwikkeld, die al in de 15de eeuw in Westerlauwers Friesland gaat overheersen en vandaar wel geëxporteerd zal zijn naar Drente en de Groninger Veenkoloniën. Daarentegen houdt Heeroma Tjerk in het Westerkwartier voor een relict uit de tijd toen daar nog Fries werd gesproken, vóór 1500 à 1550. Hij zou sterker staan in zijn betoog als voor deze oudere periode al was het maar één voorbeeld van Tjerk was gevonden, maar klaarblijkelijk was dat er niet. | |
[pagina 193]
| |
Evenals Tjerk houdt Heeroma ook Tjeerd in het Westerkwartier voor een autochtone vorm, Tjaad daarentegen, evenals Tjark, in Hunsingo, Fivelingo en Oldambt voor een Fries relict van de 14de eeuw. Terwijl bij deze namen het vocalisme belangrijk is voor de historische dialectologie, staat bij de groep van Anna-namen de variatie van de diminutiefsuffixen op de voorgrond. Anna is vóór de latere middeleeuwen in de eerste plaats een mansnaam, ontstaan als Kosenaam uit een met het oudsaks. arn (arend) gevormde naam Anno. Pas na deze periode komt de verering voor de moeder van Maria tot bloei en wordt de vrouwenaam Anna populair. Dan komen gaandeweg naast de mnl. steeds meer vr. Anna-vormen voor, gelijk van vorm, verschillend van herkomst, maar de laatste vooral met diminutiefsuffixen. Annechien wordt in Drente en de Veenkoloniën de vorm bij uitstek. De Anneke- en Anke-vormen komen daarentegen praktisch niet in Drente voor, evenmin als op het Groninger Hogeland; Anneke komt in Zuidoost-Groningen en het aangrenzende Eemsland veel voor, Anke is vooral de Oostfriese vorm. Anje komt in heel Noord-Groningen van de Lauwers tot de Dollard frequent voor. De Antje-vormen zijn verspreid. In de Antje/Anke-vormen ziet Heeroma de bevestiging van zijn theorie dat er in de taalontwikkeling van het noordoostelijk gebied een trek van zuid naar noord is geweest, van het Eemsland naar Oostfriesland, waarin hij zich tegen Kloeke's expansietheorie stelt. De gegevens over de Johanna-groep zijn veel minder interessant en hebben in tegenstelling tot die van de beide andere groepen dan ook niet tot een kaart geleid (al wordt dit op blz. 2 wel gesuggereerd). Terwijl Johannes, Johan en Jan met de verkleiningsvormen Janka en Janke in de middeleeuwse Friese oorkonden veel voorkomen, is de vrouwenaam Johanna er dan nog een grote uitzondering. Pas op het eind van de 15de eeuw komt Jantien als vrouwenaam volop voor, eerst in Sneek, kort daarna ook in Leeuwarden. Johanna (de naam voluit) is in dit gebied klaarblijkelijk nooit populair geweest. De verbreiding van de diminutiefvormen Janneke en Janke is ongeveer gelijk aan die van Anneke en Anke. Jantie komt wat meer in Friesland, Jantje wat meer in Groningen voor, maar het is de vraag of dit spellingverschil ook een uitspraakverschil betekent. Opmerkelijk is dat naast het in Drente zo populaire Annechien in dit gebied Jannechien ontbreekt; de corresponderende vorm is er Jantien. Dat lijkt, zegt Heeroma, op ‘pure willekeur van de taal’ (blz. 85). Kan hier homoniemenvrees in het spel zijn? Heeroma's bedoeling was, het is al gezegd, dit namenmateriaal te gebruiken voor taalkundige onderzoekingen. Het resultaat heeft hem niet teleurgesteld. De naamkunde had hier vooral een dienende functie; het perspectief dat de doopboeken bieden lag voor hem niet op het naamkundig terrein. Maar niettemin komt ook de antroponymist hier wel aan zijn trekken. Ik wees al op het conservatisme van de naamvormen, een onderwerp dat een opzettelijke studie verdient. | |
[pagina 194]
| |
Datzelfde geldt voor de kwestie van de aanpassing van de doopnamen wat hun klankvorm betreft aan het systeem van de locale taal. Bij mijn weten is dit althans voor Nederland nog nooit voor het een of andere dialectgebied systematisch onderzocht. En tenslotte herinnert dit boek er ons aan dat we, in tegenstelling tot de dialectologie, voor wat de antroponymie betreft de voornamenvelden wel geconstateerd, maar nog nooit verklaard hebben.
Amsterdam. P.J. Meertens P.L.M. Tummers, Limburg. Openbare les uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van lector in de naamkunde op vrijdag 9 februari 1973. Nijmegen, Drukkerij-Uitgeverij Brakkenstein, [1973], 10 blz. Dat Dr. P.L.M. Tummers aan de R.K. Universiteit te Nijmegen benoemd werd tot lector in de naamkunde heeft zijn vakgenoten in Noord- en Zuid-Nederland verheugd. Door zijn degelijke dissertatie ‘Romaans in Limburgse aardrijkskundige namen’ (Assen, [1962], 124 blz.) en door zijn activiteit in de ‘Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde’ (zie hierover Onoma 16 (1971), 201-204) heeft Dr. Tummers zich op de hem toevertrouwde opdracht sinds vele jaren voorbereid. In de hier besproken oratie behandelt Tummers bondig het ontstaan van de huidige provincienaam en de etymologie van de burchtnaam Limburg. Wij vernemen dat in 1815, tengevolge van het protest van Koning Willem I, de door de ‘Commissie tot herziening der Grondwet’ voorgestelde vervanging van ‘Département de la Meuse inférieure’ (eigenlijk behoorde Limburg tot het ‘Département de l'Ourthe’) door ‘Provincie van Maastricht’ geen doorgang heeft gevonden en dat ‘als reactie op de vrees dat een hertogentitel verloren zou gaan’, op verzoek van de Koning, de nieuwe provincie Limburg genoemd werd. De namen Limburg en Limburger werden reeds in de 19e eeuw, blijkens twee attestaties uit de litteratuur, gebruikelijk in de beide provincies Limburg, die in 1839 gescheiden werden, zonder bezwaar van de betrokken inwoners. De nieuwe officiële naam houdt geen rekening met de dialectische uitspraak: in de omgeving van Heerlen ontstaat in samengestelde toponiemen met een eerste bestanddeel eindigend op nasaal + -berg of -burg, een verdofte -(er)ig Auslaut b.v. in 1246, Lemburg > lummerig (waarnaast de officiële vorm Limbricht, een stadje ten NW van Sittard), of 1421 Humborch > hommerig enz. Ongeveer dezelfde ontwikkeling gebeurt in de germaanse dialecten van het NO der provincie Luik: zij wordt beschreven door A. Boileau in zijn werk ‘Toponymie dialectale germano-romane du nord-est de la province de Liège’ | |
[pagina 195]
| |
(Bibl. de la Fac. de Phil. et Lettres Univ. Liège, 187, Paris, 1971) p. 293, 298, 313: uitgaande van de oudste attestatie 1101, lindburc van Limburg-Limbourg geldt in het Waals lébâr, lébor en als Limburgse doubletvorm lęmərəχ, en dit volgens het phonetisch proces: *lįnd-bųrəχ > *lįm-bųrəχ > *lįmbərəχ > *lįmərəχ > lęmərəχ. Het is bekend dat Limburg-Limbourg - over de verwaalsing, die waarschijnlijk in de 14e-15e eeuw haar beslag heeft gekregen, zie Kurth, Frontière linguistique, p. 35-37; E. Legros, La frontière des dialectes romans en Belgique (Mém. Comm. roy. top. et dial., section wallonne, 4, Liège, 1948), blz. 58, noot 2 en de daar genoemde litteratuur - historisch de burcht van de graven, later hertogen, van Limburg, op een hoogte in een kromming van de Vesder stond. Vroeger hoofdstad van het graafschap Limburg, is het stadje thans een kantonhoofdplaats in het arrondissement Verviers, die in 1879 met het gedeelte van Dolhain, gelegen op de rechter oever van de Vesder, vergroot werd. De uitbreiding van de burchtnaam Limburg tot de gelijknamige provincie heeft J. Mansion, aansluitend bij het bekende opstel van K. de Flou, De migratie der plaatsnamen (Kon. Vla. Ac., Versl. en Med. 1925, 138-148), ‘een migratie van beteekenis’ geheten in zijn opstel ‘Iets over toponymische methode’ (Hand. Com. Top. en Dial. 1 (1927), 109-134), in herwerkte vorm onder de titel ‘Over methode’ opgenomen in de ‘Inleiding tot de studie van de Vlaamsche plaatsnamen’ (Nom. Geographica Flandr., Studien II, 1, Brussel, 1929), p. 1-37. Daarin waagt Mansion het niet een antwoord te geven op de vragen of de andere hem uit Förstemann-Jellinghaus, Altdeutsches Namenbuch II (Bonn, 1916) blz. 81 bekende drie Limburgs in Duitsland ‘afzonderlijk ontstaan zijn, of één ervan het model gegeven heeft voor de anderen en wat de oudste der vier is’ (art. cit. p. 122, resp. 21). Tummers heeft in zijn lijst op p. 6-7 de vier aan Mansion bekende Limburg-namen aangevuld tot 10 (12), alle gelegen in Duitsland, met uitzondering van het reeds genoemde Limbricht. De oudste attestaties zijn: 910, Lintburk (voor Limburg a.d. Lahn); 1032, Lintburg (burcht te Sasbach bij de Kaiserstuhl in Baden-Württemberg); 1033, Lintburg (Bad Dürkheim, Rheinland-Pfalz); 1101, cop. 1103 Lintburc (arr. Verviers), waarvoor Gysseling vóór 1226 een belangrijke reeks oude vormen opgeeft in zijn Toponymisch Woordenboek, p. 618-619, maar de oudste variant van 1093 Lintburch, geciteerd door Förstemann, niet opneemt. Tummers stelt de vraag: wat betekent Lintburg? 1. Hij verwerpt de verklaring van A. Bach voor Limburg a.d. Lahn uit *Lint(ara)burg, ‘burcht aan de Linterbach’, omdat zij niet klopt met de oudste attestatie van 910 Lintburk en de Linter bij haar monding in de Lahn, Kasselbach heet. Daar de Linter(bach) vroeger ook Biberbach geheten heeft, hebben wij hier te maken met een voorbeeld van de bekende ‘Vielnamigkeit’ bij riviernamen. In de Linter kan, volgens Bach, Dt. Namenkunde - Ortsnamen II, 1, p. 324, ohd. | |
[pagina 196]
| |
lint ‘slang’ schuilen, een verklaring die volgens Tummers overtuigend is, zodat Bach hem hiervoor eerder een steun zou kunnen zijn! 2. Tummers vermeldt niet de etymologie van Limburg door J. Langohr, die A. Boileau, op. cit. p. 294, als ‘niet uit te schakelen’ beschouwt, in tegenstelling met de etymologie uit ohd. lint, die hij als ‘weinig waarschijnlijk’ kenmerkt. De ijverige onderzoeker van de toponymie van het NO. van de provincie Luik J. Langohr heeft in zijn talrijke publicaties, o.m. Le nom de Limbourg (Tongres, 1917); Autour de Limbourg- sur-Vesdre. Son nom, son passé, son domaine... Tongres, 1920); Le Nord Est de la province de Liège et le canton d'Eupen... (Bruges, s.d. [1933]), p. 642, steeds opnieuw de stelling verdedigd dat Limburg het hydronymisch bestanddeel *lan, *len ‘water’ zou bevatten. Dit bestanddeel onderkent Langohr in een pagusnaam 1041, in pago Lingouwe (of Lemgove?); 1059, in pago Lenna (die vormen komen voor in Ernst, Histoire du Limbourg VI (Liège, 1847), resp. p. 101 en 105) en in de riviernaam Lensevaux. Limburg zou dan betekenen ‘fort situé au bord de l'eau (?) - het vraagteken is van Langohr!. In verband met deze hypothese verwijst Boileau naar het bij Fick-Torp, Vergl. Wb. der idg. Sprachen (Göttingen, 19094), p. 362, vermelde *lendō ‘Quelle’, dat echter in de wgm. talen maar zwak geattesteerd is. In het Idg. et. Wb. van Pokorny, p. 675 vindt men onder lendh- ‘nass, Quelle’, alleen het ofri. lind ‘Teich’ en het mhd. lünde ‘Welle’ en in het Altnordisches et. Wb. van J. de Vries (Leiden, 19622) s.v. lind 2 ‘Quelle’ dezelfde twee attestaties in het ofri. en het mhd. Dit mhd. lünde, lunde, volgens de drie geciteerde woordenboeken, een vorm met Ablaut bij lendō, lendh-, lind-, wordt door Lexer, Mhd. Handwb., beschouwd als een synoniem van ünde, unde uit fra. onde! Deze etymologie lijkt dus zeer twijfelachtig en A. Boileau heeft wel terecht dit eigenaardige *lendō vermeld naast een mogelijke etymologie uit oudndl. lind- (Mansion) of wgm. lindō (Gysseling) ‘linde’. 3. In het Altdt. Namenbuch II, 77 staat te lezen s.v. linda: ‘Lintburg ist richtiger auf schlange (and. lint) als auf linde zu beziehen’. De verdienstelijke naamkundige Ernst Christmann heeft die stelling overgenomen in een bijdrage ‘Kriemhildenstuhl, Brünhildenstuhl, Limburg’ verschenen in het tijdschrift Unsere Heimat 1936, p. 356-359 (herdrukt in de verzamelde opstellen van Christmann, Flurnamen zwischen Rhein und Saar, Speyer, 1965, blz. 126-129) en opnieuw in zijn boek Die Siedlungsnamen der Pfalz, III (Speyer, 1958), p. 94 en II (Speyer, 1964), p. 53. Christmanns verklaring betreft de burchtnaam Limburg in Bad Dürkheim (een Salische burcht, later benedictijnerabdij, thans ruine) en van de bezitting van die abdij Limburgerhof, thans een gemeente nabij Ludwigshafen a.d. Rijn, waarover H. Kaufmann, Pfälzische Ortsnamen. Berichtigungen und Ergänzungen zu E. Christmann, ‘Die Siedlungsnamen der Pfalz’ (München, W. Fink, 1971), blz. 171. De verklaring van Christmann steunt op eerder romantische, legendarische grondslag waar hij meent dat in de om- | |
[pagina 197]
| |
geving van Bad Dürkheim de naam Limburg ‘Drachenburg’ past in de sfeer van de sagen rond de Nibelungenstof, die er voortleeft in namen zoals Kriemhildenstuhl, in de volksmond Krummholz(er)stuhl, maar 1414, kremhelde stul (Kriemhild > cremholt). Limburg < Lintburg zou dan teruggaan op het Germ. *lenþaz, *linþaz, in het ohd. het mask. sterke a-substantief lind, lint ‘slang’, dat voortleeft in de tautologische samenstelling dt. Lindwurm, ndl. lintworm, die ontstaan is door het feit dat lint- niet meer begrepen werd. 4. Mogelijk is dit mask. lind - lint verwant met het zwakke fem. zwakke n-substantief wgm. *lindō, ohd. lintā ‘tilia, linde, schild uit lindenhout’ (cfr. Hildebrandslied vers 67: unti im iro lintun luttilo wurtum, gewigan miti wabnun). Idg. *lento-s, lat. lentus ‘buigzaam’, vgl. ohd. adj. lindi, nhd. lind, gelinde, kan inderdaad zowel de buigzaamheid van de slang als van het hout van de lindeboom kenmerken. In oude samenstellingen treedt het zwakke subst. (vgl. dt. Lindenblatt) linde als sterk, dus zonder voegklinker op. Mansion citeert aldus (Voornaamste Bestanddeelen, p. 98) 973, lintberga, thans Lemberge (vgl. ook Gysseling, Top. Wb., p. 605). Tummers betoogt dus terecht dat ‘taalkundig men geen onderscheid kan maken tussen Lint(-burg) = linde en Lint(-burg) = draak, slang’ (p. 10). Indien hij de verklaring uit ‘slangenburcht’ of ‘drakenburcht’ verkiest boven die uit linde, ‘lindeburcht’, kan dit niet op taalkundige grondslag steunen. De Belgische naamkundigen hebben de verklaring uit lind- ‘lindeboom’ als de meest waarschijnlijke beschouwd: aldus o.m. J. Mansion, Voorn. Bestanddeelen, p. 97-98; A. Carnoy, De lindeboom in folklore en taalkunde, in Miscellanea Gessler (Antwerpen, 1948), p. 253-259, inz. 257; Gysseling, Top. Wb. s.v. Limbourg, Limburg [Bad Dürkheim], Lemberge, enz. en laatst ook A. Boileau, op. cit. 98 en 294, maar zie boven de etymologie uit *lendō. Tegen deze verklaring voert Tummers aan: ‘De bodemgesteldheid van een Limburg is ongunstig voor deze weke, buigzame (linde)boom. De hoge basaltpunten dragen geen linden; de rotsen laten ze niet groeien. De 10de en 11de eeuwer, mocht hij ooit eens tegen de steile wanden een lindeboompje tegenkomen, zou werkelijk niet ontroerd zijn en zijn fortificatie noemen naar het daar groeiende soepele, lenige hout’ (p. 8). Bij dit botanisch bezwaar voegt Tummers een historisch argument ten voordele van de interpretatie ‘drakenburcht’: ‘In de vroege middeleeuwen, de vroege riddertijd, gebruikte men vreeswekkende symbolen... ook de namen van burchten hadden deze taak. Zo kwamen de drakenburchten naast de Leeuwenberg, Drachenfels, Valkenburg, Ravensburg’ (p. 10). Mijn vraag is of deze niet-taalkundige argumenten overtuigend zijn. Ik moge hierbij ter bedenking geven dat de linde in de naamgeving een belangrijke rol speelt. Zo heeft, wat ZW-Brabant betreft, J. Lindemans in zijn bijdrage ‘De planten in de Zuid-West-Brabantsche toponymie’, in Hand. Com. Top. Dial. 5 (1931), 203-236, inz. 205-208, heel wat materiaal samengebracht en wijst hij er o.m. op dat een Hof | |
[pagina 198]
| |
ter Linden - te Asse, Merchtem en Ternat - aldaar de gehuchtnaam Terlinden en verder geslachtsnamen zoals van der Linden, Verlinden, Lindemans heeft doen ontstaan. In zijn bovengenoemd overzicht schrijft A. Carnoy, die een bevoegd botanicus was, dat linden ‘bij voorkeur op bergen (of borchten) werden gevonden’ en verder ‘Lindburg voor versterkte kastelen schijnt te bewijzen dat de trotse meesters van die forten, naast hun wallen, nog graag op de geheimzinnige bescherming van een linde rekenden’ (art. cit. p. 257). Carnoy wijst ook op de vorm 973, Lintberga (cfr. boven Mansion en Gysseling), thans Lemberge, waaruit zijn stelling dat de linde de hoogten niet schuwt zou kunnen bevestigd worden, al is het begrip berg in Vlaanderen eerder relatief. M.i. past de linde uitstekend in het wereldbeeld van de riddertijd: dit blijkt o.m. uit de middeleeuwse letterkunde (zie wat de Duitse litteratuur betreft het woord Linde in Grimms Deutsches Wörterbuch Bd. VI (bearb. von M. Heyne) of ook Trübners Deutsches Wörterbuch Bd. 4, p. 474); uit de rechtsgeschiedenis, waar onder de linde de plaats is van de gerechtszitting en van de vergadering van de dorpsgemeenschap; uit de religieuze volkskunde, waar de linde de boom is waar de volksdevotie bij voorkeur tot uiting komt. Wat speciaal de naamgeving van burchten betreft, wijst F. Gorissen, Niederrheinländische Burgnamen (Amsterdam, 1972) op de ‘Arkadische Namen’ waarbij de linde ook goed past. ‘Sie (die Linde) steht im Schlosshof’ schreef M. Heyne (t.a.p.). Over de Burgennamen zie men ook A. Bach, Dt. Nk. II, 2 § 518-522 met litteratuur. Overtuigend zijn deze beschouwingen ten voordele van een ‘Lindeburcht’ niet meer dan die van Tummers voor een ‘Drakenburcht’ en de vragen die J. Mansion heeft gesteld kunnen door de naamkunde alleen niet worden opgelost. Misschien kan een historisch onderzoek naar het ontstaan van de Limburg-burchten ook hun naam helpen verklaren? Tot dit onderzoek heeft de Nijmeegse oratie vat. Dr. Tummers aangespoordGa naar voetnoot(1).
Leuven. H. Draye | |
[pagina 199]
| |
M. Coornaert, De topografie, de geschiedenis en de toponimieGa naar voetnoot(1) van St.-Pieters-op-de-Dijk tot 1899. Met een studie over de waterwegen. Brugge, Heemkundige Kring Maurice Van Coppenolle, 1972, 314 blzn., 38 afb. buiten tekst, 400 fr. De titel van het hier besproken werk beantwoordt eigenlijk niet aan de indeling ervan. Het eerste deel, de topografie (blz. 19-229), bevat ook de dorpsgeschiedenis van het oorspronkelijke polderdorp Sint-Pieters-op-de-Dijk tot 1899, het jaar van zijn aanhechting bij Brugge. De auteur behandelt hierin achtereenvolgens de geschiedenis van de bodem (hfdst. I, blz. 25-130), het grondgebied van St.-Pieters (hfdst. II, blz. 131-164), de parochie St.-Pieters (hfdst. III, blz. 165-214), de leengoederen (hfdst. IV, blz. 215-229). Niet alleen getuigt de auteur in dit eerste deel van een uitzonderlijke kennis van de bodem- en nederzettingsgeschiedenis, hij heeft er een model van een dorpsmonografie van gemaakt. Hoewel deze topografische voorstudie van uitzonderlijk belang is voor de toponymie, toch willen we ons in dit naamkundige tijdschrift tot het tweede deel beperken, dat de toponymie behandelt. Dit deel II over de toponymie loopt van blz. 231 tot 313 en bevat - eigenlijk meer dan - 331 verschillende plaatsnamen. De auteur wijst erop (blz. 233) dat de historische geografie en de plaatsnaamkunde elkaar aanvullen. S. noemt er ook de voorwaarden die noodzakelijk vervuld moeten worden om een naamkundige studie te maken, zoals wetenschappelijke scholing, kennis van oud schrift en de taal. Hij had eraan toe moeten voegen: filologische opleiding. Alleen die ontbrak er nl. nog aan om het tweede deel op hetzelfde peil te brengen als het eerste. Toch is de auteur voorzichtig geweest en heeft hij zich op veel plaatsen van verklaring onthouden. Anderzijds had S. door ruimere konsultatie van de toponymische literatuur betere resultaten bereikt. | |
[pagina 200]
| |
Laten we ons eerst met het trefwoordensysteem inlaten. Het trefwoord Blankenbergse Steenweg (nr. 18) beantwoordt alleen aan één excerpt uit 1866; de oudere vormen calsye, wegh, calsydewegh vinden we nergens als trefwoord, hoewel Blankenbergse weg als naamvorm evenveel recht heeft. Onder nr. 31 vinden we de Brouwerijstraat, wrsl. de huidige vorm, maar de Brauweryewegh van ± 1780 komt niet als trefwoord voor. De Oostendse Vaart is trefwoord nr. 193, maar de eerste naam ervan, Nieuwe vaart, kreeg in de alfabetische lijst geen plaats, al is die naam toponymisch even belangrijk. Hetzelfde geldt voor Blankenbergse vaart en waterganc in lemma 19. - Het Dorpsplein werd geklassificeerd onder Dorp (nr. 40), maar de vorm plaats(e), die bovendien in de meerderheid is, bracht het niet tot steekwoord. Bovendien is het niet zo dat het woord plaats voor (dorps)plein in de 17de eeuw opgekomen is. GysselingGa naar voetnoot(2) noemt al in 1353 de Sente Verhilden plaetse in Gent. J. De BrouwerGa naar voetnoot(3) vermeldt voor het dorpsplein van Lede al in 1448 de plaetse. De markt van Wervik heette ook al in 1513 plaetseGa naar voetnoot(4). - Waarom ook geen trefwoord Grooten Inkel met verwijzing naar Groene Inkel(hul) (nr. 71)? De naam ter Huelebrugghe kreeg geen plaats in de alfabetische lijst, hoewel hij ouder is dan de vorm Karnemelkbrug (nr. 108). Zo ook vinden we de Sint-Pieterskerk onder het lemma Kerk (nr. 113), hoewel geen enkel excerpt alleen maar kerk vermeldt. Anderzijds vinden we Gewad onder nr. 66 en ten Gewade onder nr. 277, hoewel bij Gewad evenzeer de vormen ten ywaede, ten ghewade voorkomen. Een voorbeeld van fiktieve naamvorm is bareel (lemma's 4, 5, 6 en 7: Bareelhuis). Dit woord is niet alleen geen Nederlands, het komt bovendien slechts één keer in een excerpt van 1845 voor, nl. in lemma 5; overal elders wordt de Franse vorm barrière, in het Wvl. barriere voor tolboom gebruikt. Ook de vorm Blankenbergse Heerweg (nr. 17) is fiktief, hij komt in geen enkel excerpt voor. We vermeldden al de ontoereikendheid van de bibliografie. Bij de namen Blauw huis, blauwe poort, blauwe toren had S. zeker niet mogen vergeten te verwijzen naar de bijdrage van R. Van Passen over Blauwe steenGa naar voetnoot(5), waar trouwens uitvoerige literatuuropgave over het onderwerp gevonden kan worden. De Brandweg wordt onder het trefwoord Brants weg - op zichzelf al een interpretatie - (nr. 28) vermeld en bijgevolg verklaard als | |
[pagina 201]
| |
‘persoonsnaam + weg’. Het gaat hier toch duidelijk om de plaatsnaam brand (geen enkel excerpt vermeldt trouwens een genitiefvorm brants), die we o.m. in de familienaam van den Brande herkennen. Een brand was een beboste plaats waar brandhout gehaald mocht worden, ofwel een afgebrande plaatsGa naar voetnoot(6). - Blijkens de duidelijke en oude vorm van den dulleweghe (al in 1373) is de verklaring ‘d'heuleweg’ (nr. 52) zonder enige twijfel uit te sluiten. - Van de Gentele (nr. 65) vermoed ik, dat het wel dezelfde naam zou kunnen zijn als de Gantel, een waterloop in Zuid-Holland en de Gantelbeek in Noord-Brabant. - Inkel (nr. 71) zal zeker niet ‘enkelvoudig’ betekenen, blijkens ‘den groen ynkele, den grooten ynckele’. - De naam Hanebecxbrugghe - op twee excerpten na overal met één n - kreeg als trefwoord Hanne Becx Brug (nr. 86) en werd verklaard als ‘Persoonsnaam Hannes Becx + Brug’. Blijkens die ene n en ook vanwege de oudste vorm ad pontem te hanebex (1294) verklaar ik de naam liever als hanebek (bek van de haan), die dan wel een toenaam kan zijn. - De naam van de Krakeleherberg (nr. 135) wordt verklaard door de naam van het Krakelesas (nr. 136), hoewel dit laatste pas in 1732 geattesteerd is en zeker na 1665 gebouwd werd (blz. 124). De huinaam komt echter al in 1580 voor: het crakeelken, en is dus duidelijk primair. - In Lettenburg (nr. 148) zal wel niet het werkwoord ‘letten’ schuilen (dan zou men veeleer Letteburg verwachten), maar misschien lettel- of letterburg ‘kleine burg, kleine omwalde hoeve’; vgl. 1448 te letterode in LedeGa naar voetnoot(7). Bij Lissewegeree, dat S. in het trefwoord Lissewegerede (nr. 151) spelt maar uit ede/ide ‘waterloop’ verklaart, had S. toch de verklaring van GysselingGa naar voetnoot(8) kunnen vermelden: ‘waterloop van de bewoners van Lissewege’, dus uit Lisseweger ee. Het recente artikel van De LangheGa naar voetnoot(9) kon S. natuurlijk nog niet kennen. De Langhe verklaart deze waterloop nl. als een ree, omdat het een gegraven waterloop is. - In de plaatsnaam puwenbroek schuilt natuurlijk geen persoonsnaam (nr. 219); dat is gewoon een ‘puidenbroek’, waarin de intervokalische d nu eens volledig gesynkopeerd wordt, of vervangen wordt door glide j of w. Vgl. 1368 Olivier van PudebroucGa naar voetnoot(10); 1398 Jan van Pubrouc in WaregemGa naar voetnoot(11); fnn. van Puwenbrouc, van Puyenbroek, van Puymbroeck. Vreemd op het eerste gezicht is de vorm Ryseno, van 1683 tot 1739-40; in 1740 komt de vorm rys(s)enhove op. Welke van beide is de grond- | |
[pagina 202]
| |
vorm? Is de v gesynkopeerd in Ryseno of is Rysenhove hyperkorrekt? Vgl. Vander Eenoode = Van Eenoo = Vereenoghe, Bouckenhove = BoucneauGa naar voetnoot(12). De voorzichtige suggestie dat Schipstale wellicht aan een schapenstal zou kunnen herinneren, heeft blijkens de oorspronkelijke vormen met schip toch maar weinig kansGa naar voetnoot(13). - De plaatsnaam Utinge (1219 in utinga) kan toch geen persoonsnaam bevatten. Hij zal wel zo iets als ‘uitkant, uiteinde’ betekenen; vgl. Utingeradeel in Friesland. Onder nr. 318 vinden we het trefwoord Ziekenhuis, maar als excerpt: ‘bi den clenen acker zieken husekine’ (1335). Het gaat dus wel duidelijk om een Ackerziekenhusekin, een huisje voor akkerzieken of veldzieken, dit zijn melaatsen die niet in een leprozenhuis waren opgenomenGa naar voetnoot(14). In Hamers Heule (nr. 85) spreekt S. van ‘de geleidelijke vervorming van het eerste lid’: amers, hamers, shamers, schamers. Er is hier dus helemaal niets vervormd. De eerste vorm is een fonetische spelling (zonder h); de derde en de vierde vorm zijn genitiefvormen met proklitisch lidwoord in de genitief (sch komt wel meer voor als spelling van sh in de genitief). We willen nog een paar storende zetfouten signaleren. Onder nr. 92 zou bruch door metatesis brug geworden zijn; lees hier: burch. Op blz. 266 moet op de derde regel zonder enige twijfel het woordje niet geschrapt worden. Onze aanmerkingen maken wellicht een ongunstige indruk. De waarde van onderhavige studie ligt toch vooral in de betrouwbare toponymische materiaalverzameling. De manier waarop Coornaert topografie en toponymie aan mekaar dienstbaar gemaakt heeft, verdient in elk geval alle bewondering.
Brugge. F. Debrabandere A. Schouteet, Indices op de buitenpoorterboeken van Brugge 1548-1788. II. De borgen en de domicilies van de buitenpoorters. Handzame, Familia et Patria, 1973, 24 × 16 cm., xii + 212 blzn., 350 fr. Na de Indices op de Brugsche Poorterboeken 1418-1450-1794 (1938) op naam van R.A. Parmentier en het eerste deel van Schouteet zijn | |
[pagina 203]
| |
Indices 1548-1788 (1965) verscheen nu ook het tweede deel in de reeks Poorterboeken van de Zuidelijke Nederlanden (deel VI). Dit werk is uiteraard van uitzonderlijk belang voor de persoonsnamenstudie door de lange lijst voor- en achternamen, die ons een overvloed aan naamvarianten bezorgt. Ik citeer Cloribus naast Gloribus en zelfs Coribus. De naam Van Cotengys komt voor naast de spelling Quotengys, waarvoor we in 1321 de vorm de Cotignies (RAK, Gr. 64) noteerden. Zowel Sonneville als de vollediger vorm Dassonneville komt voor; de laatste vorm kennen we trouwens ook als Dassonville, te verklaren als de Sonneville. De naam Hoorneweder komt hier nog in zijn oorspronkelijke vorm, en zonder voorzetsel voor, ‘gehoornde ram’. De jongere vorm Van Horeweder is wellicht te verklaren door verwarring met Van Horewege. De vorm Oulterman illustreert nog eens de prokope van w voor een velare klinker, zoals ook in Outers uit Wouters (vgl. Oesten voor Woesten, Van Hoestenberghe voor Van Woestenberghe, Vande Rostijne uit Vander Wostijne enz.). Zou Potvliet niet een variant kunnen zijn van Potvliege? Van de aanloop vander treffen we de samengetrokken overgangsvorm var aan, typisch voor de 16de eeuw, in Varhelle en Varhove. Maar ook voor de toponymie is dit werk heel belangrijk. In de Index op de huis-, plaats- en straatnamen (blz. 179-211) staan bijna 750 toponiemen vermeld. Tenslotte heeft de auteur het lexikografisch belang van deze uitgave laten uitkomen door de talrijke beroepsnamen in een Index op de Beroepen (blz. 171-177) alfabetisch op te sommen en ze te verklaren. Het spreekt vanzelf dat heel wat familienamen hun verklaring in deze beroepsnamen vinden. Bij wijze van steekproef noteerden we vanaf de P de woorden die niet bij Verwijs-Verdam staan: peerdeverhuerdere, plumachier, pyllemaecker, raedtpensionaris, roodeledervarwere, saydrapier, sayettier, saeyreedere, saeywevere, schietspoelmakere, scoeboeter, scoemakerscnape, stedegarsoen, stockhouder, tabacquist, varwerscnape, verhuuswaghenare, verschvisch(ver)coopere, vetlegghere, vrieschlakenvercoopere, waselincmakere, waslichtmakeghe, wasschege, watervoerdere, zaetvercoopere, zuvelvercoopere, zydelakenvercoopere, zydelintwevere, zydemerchenier, zydereeder. Bij witwerckere geeft Schouteet een verklaring die afwijkt van die bij Verdam, nl. ‘bereider van witleer of zeemleer’. Met dergelijke materiaalverzamelingen kan elke naamkundige nog altijd zijn voordeel doen.
Brugge. F. Debrabandere | |
[pagina 204]
| |
Stad Brugge. Permanente raadgevende Commissie voor Toponymie en Straatnamen. Advies over het wegwerken van dubbel of meervoudig voorkomende straatnamen op het grondgebied van de nieuwe stad Brugge. [Brugge], november 1972, 130 blz. (geclyclost.). Het past in dit tijdschrift de aandacht te vestigen op de publikatie van de bovengenoemde commissie over de Brugse straatnamengeving. Door de samenvoeging van zeven randgemeenten: Assebroek, Dudzele, Koolkerke, Lissewege, Sint-Andries, Sint-Kruis en Sint-Michiels bij de oude stad Brugge bestonden in de ‘nieuwe stad’ een aanzienlijk aantal geheel of gedeeltelijk gelijkluidende straatnamen: Akkerstraat 3 ×, Baron Ruzettelaan 2 ×, Berkendreef,-laan,-straat ieder 2 ×, Bloemenstraat 3 ×, Boomgaardstr. 3 ×, Hoogstraat 4 ×, Kastanjedreef, -laan, -straat ieder 1 ×, Kerkstraat 4 ×, Kerklaan 2 ×, Vredestraat 3 × enz. Om deze hinderlijke toestand te verhelpen werd door het Brugse Stadsbestuur begin 1971 een adviserende commissie opgericht bestaande uit beoefenaars van de geschiedenis, de volks- en heemkunde, de naamkunde (nl. Dr. F. Debrabandere, medewerker aan dit tijdschrift). Voorzitter van de commissie is de h. A. Vanden Abeele, gemeenteraadslid-schepen der stad Brugge, sekretaris de h. A. Schouteet, stadsarchivaris. Aan de ondertussen overleden ere-rijksarchivaris J. de Smet, werd het ere-voorzitterschap aangeboden. De onderhavige publikatie is het resultaat van het beraad van de commissie over het wegwerken van dubbel of meervoudig voorkomende straatnamen waarin vooraf de ‘stelregels en richtlijnen’ worden beschreven die, in overeenstemming met de onderrichtingen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, het Provinciaal Bestuur en van de Kon. Commissie voor Toponymie en Dialectologie, gevolgd werden. Op passende wijze heeft de Brugse Commissie gepoogd voor de opnieuw te benoemen straten de voorkeur te geven aan oude toponiemen, zo weinig mogelijk een beroep te doen op persoonsnamen, het overmatig aanwenden van namen van bomen, bloemen, planten en dieren te vermijden, door met voor- en achtervoegsels samengestelde straatnamen uit te denken om de noodzakelijke wijziging zo gering mogelijk te maken, abstrakte namen te verwerpen, korte, welluidende en duidelijk te onderscheiden straatnamen voor te stellen. De naamkundige zal betreuren dat de ‘korte nota over de straatnamen te Brugge’ (blz. 11) werkelijk zo kort is. De bijdrage van de ere-voorzitter van de Commissie, J. de Smet, ‘De Brugse straatnamen in 1399, in het cijnsboek van den disch der Brugsche O.L. Vrouwkerk’, opgenomen in de Feestbundel H.J. van de Wijer (Leuven, 1944) I, 331-363, met een mooie kaart ‘Brugge omstreeks 1400’ wordt slechts terloops vermeld op p. 71. In die studie worden, na de ‘toponymische excerpten’ uit de genoemde bron, bij 281 Brugse straatnamen ‘aanteekeningen’ gemaakt, mede aan de hand van een | |
[pagina 205]
| |
interessante reeks van geraadpleegde bronnen, vermeld op p. 340-341. Het 5e hoofdstuk (blz. 12-111) bevat een advies tot wijziging van 95 gelijkluidende straatnamen, die in alfabetische volgorde worden behandeld. In beginsel wordt de naam van de straat met het grootst aantal inwoners behouden en de gelijknamige straatnaam in een of meer andere gemeenten, volgens de zopas vermelde ‘stelregels en richtlijnen’ gewijzigd. Indien van dit principe, om een of andere reden, moet worden afgeweken, wordt het door de Commissie verstrekte advies gemotiveerd, vaak op grond van de gegevens uit het ‘Woordenboek der Toponymie van Westelijk Vlaanderen’ (Gent-Brugge, 1914-1938, 18 dln) van de grote Bruggeling K. de Flou, die ook in de Karel de Floustraat te Brugge voortleeft. Een paar voorbeelden: blz. 17, Berkenstraat te Brugge (120 inw.) wordt behouden; Berkenstraat te Dudzele (12 inw.) wordt Zilverberkenstraat; Berkendreef te Assebroek (38 inw.) en te Sint-Michiels (4 inw.) worden resp. Olmendreef en Espendreef, omdat die straten in de nabijheid van andere straten met boomnamen liggen en er anderzijds geen passende toponiemen beschikbaar zijn; Berkenlaan te Sint-Andries (76 inw.) wordt Iepenlaan om dezelfde redenen, doch de Berkenlaan te Sint-Kruis wordt Vijversgracht, omdat de straat in de nabijheid van de vijver van Male ligt, aan de Vijversdreef paalt en bij de plaatselijke bevolking nog niet geheel uitgestorven is. Op blz. 70 wordt Nieuwstraat als zeven maal voorkomend vermeld. Haar aantal inwoners bedraagt te Brugge slechts 20, tegenover 134 te Assebroek, 152 te Sint Andries en 223 te Sint-Michiels. De Brugse Nieuwstraat wordt desondanks behouden, omdat het een van Brugge's oudste en voornaamste straten is, waarin twee voorname schoolinstellingen en een aantal sociale instellingen gelegen zijn. Blijkens J. de Smet, naar wiens genoemde bijdrage hier wordt verwezen, blijkt de oude nieustrate (1398) als dusdanig niet meer te bestaan, want in de ‘aanteekeningen’ leest men op blz. 356, nr 194: ‘sedert 1842 Gouden Handstraat, naar het hoekhuis aan de Lange rei (Duclos, Bruges (1910), 533). De andere Nieuwstraten worden door passende nieuwe namen vervangen: te Assebroek: Geervelde, een oude gehuchtnaam waarin de Nieuwstraat gelegen is; te Dudzele (waar Nieuwstraat tweemaal voorkwam): Errembaultstraat, een oude geslachtsnaam, en Duivekete, een vroegere hofstede; te Lissewege: Simon Benningstraat, naar een 16e-eeuwse miniatuur-schilder; te Sint-Andries: Witte-Beerstraat, een herbergnaam; te Sint-Michiels: Jan Garenmijnstraat, naar een 18e-eeuwse Brugse schilder. In dit geval moest dus in 3 op 5 gevallen een historische persoonsnaam worden voorgesteld, maar in het algemeen moet naar deze ‘noodoplossing’ slechts in de minderheid der gevallen worden gegrepen. Dit wordt duidelijk wanneer men een blik werpt op de overzichtelijke ‘Alfabetische lijst der te wijzigen straatnamen met de voorgestelde wijzigingen’ (Hoofdstuk VIII), de ‘Alfabetische lijst der nieuwe straatnamen met de vroegere naam’ (Hoofdstuk IX) en vooral op de ‘In- | |
[pagina 206]
| |
deling der nieuwe straatnamen per soort’. Vergis ik mij bij mijn optelling niet, dan zijn van de voorgestelde nieuwe Brugse straatnamen 61 genoemd naar toponiemen, 31 naar historische persoonsnamen, 22 naar planten of vogels, 9 zijn ‘geografische namen’ en 24 ‘varia’. Tenslotte bevat het XIIe Hoofdstuk de ‘Indeling der nieuwe straatnamen per vroegere gemeente’; hieruit blijkt dat, in verhouding, het kleinste aantal straatnamen gewijzigd werd in de oude kern van Brugge. Dat alle wijzigingen als ideaal kunnen worden beschouwd, zal de naamkundige niet kunnen beweren, maar toch is door de Brugse Commissie voortreffelijk werk geleverd, dat als voorbeeld kan gelden voor alle Vlaamse steden en gemeenten. De oprichting van een gemeentelijke naamkunde-commissie is aanbevelenswaardig en het verwondert ons niet dat, blijkens een vriendelijke mededeling van Schepen Vanden Abeele, de gemeenteraad van de stad Brugge het advies van de Commissie in de grote meerderheid heeft gevolgd. Indien dit in enkele gevallen niet is gebeurd, is zulks toe te schrijven aan emotionele reakties vanwege de inwoners: zo werd de Sint-Trudostraat niet gewijzigd in Bloedput (een oud toponiem), maar in Pater Damiaanstraat; de Boslaan te Sint-Kruis werd Beukenboslaan, alhoewel de Commissie het oude toponiem Galgedreef had voorgesteld. Maar politiek is de kunst van het mogelijke!
Leuven. H. Draye |
|