Naamkunde. Jaargang 5
(1973)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aksentuering bij eigennamen, inz. bij familienamen van de types Vandenbósch en ÓpdenboschGa naar voetnoot(*)1. In een recensie van Bach (1952) merkt Leys (1956: 78) op dat o.m. in de aksentuering van eigennamen het Nederlands in belangrijke mate afwijkt van het Duits, dat de vreemde namen veel vlugger aanpast aan het eigen klemtoonsysteem. Verder wordt het merkwaardig genoemd ‘dat de Vlaamse van (ver)-namen meestal niet, de met andere voorzetsels samengestelde namen meestal wél de klemtoon op de eerste syllabe krijgen (Vandenbróek, Verhóeven / Ópdebeek, Úytterhoeven). Het Duits zou hier zonder onderscheid op de eerste lettergreep drukken’. Hierbij wordt naar Bach (1952: § 21, 2) verwezen, waar melding wordt gemaakt van eerder zeldzame Duitse familienamen zoals Aúf der Heide, Vón der Heide, Vón der Bruck, Áment (= ‘Am Ende’), Ténbrink, Térsteegen, Tédieck usw. Deze aksentuering blijkt echter vooral voor te komen in Zwitserland, maar vrij sporadisch in Noord-Duitsland en de Nederlanden.
1.1. Vooraleer een verklaring te zoeken voor de afwijkende aksentuering der Ndl. van (ver)-namen, dient eerst duidelijk gemaakt te worden wat het modern-synchronisch statuut is van die ‘voorzetsels’ (o.m. van, op, uit, aan, in). Het hoeft nauwelijks te worden betoogd dat deze zgn. voorzetsels uitsluitend vanuit een diachronisch standpunt als preposities zijn te duiden. Modern-synchronisch is zo'n element nog slechts een syllabe van een konstruktie die geëvolueerd is tot één enkel woord, een propriaal amalgaam, i.c. een familienaam (fn.). De tot op heden toe bewaarde ‘doorzichtigheid’ van fn. met een oorspronkelijk voorzetsel kan er echter toe leiden dat de naam door sommigen nog voor een echte prepositionele konstituent aangezien wordtGa naar voetnoot(1). Zo vermeldt ook Paardekooper (1958: 148) een eigennaam van het type van Kampen als voorbeeld van een der weinige gevallen waarbij een onderwerp met een voorzetsel kan beginnen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot dit misverstand i.v.m. namen als van Kampen geeft ook de spelling, met name het vaneenschrijven en de kleine letter in van, aanleiding. Dit element moet echter louter als een syllabe van de fn. beschouwd worden. Daarentegen zijn de voorzetsels over, resp. in en van in Paardekoopers andere zinnen nog als zodanig funktioneel. De evolutie van voorzetselkonstruktie (dus woordgroep) tot woord betekent dat de fn. meteen onderhevig werd aan het Ndl. woordaksentspatroon. Een aanvangsklemtoon zou voor het Ndl. dan ook in de lijn der verwachtingen liggen. Op het eerste gezicht lijkt dus het bijtonig aksentueren bij van-, vanden-, vander-, ver- in fn. een anomalie. Overigens is dit geen absolute regel. Leys (1965: 57) noteert als vrije variant met aanvangsaksent: Vándewoestijne, Vándewatteyne, Vándenabeele; evenzo Décabooter naast Decabóoter. Leenen (1956: 67) tekent aan ‘dat in zekere streken (in het W.) van België de aanlopen van en de nadruk kunnen krijgen: zo hoort men bv. (te Gent): Ván de Woestijne en “dééjemtiene” (de Hemptinne), maar Van Dále en De Bákker’.
1.2. Als verklaring voor deze wisseling zou de fonische instabiliteit van de eigennaam ter verantwoording geroepen kunnen wordenGa naar voetnoot(2). 1.2.1. Aksentuele grilligheid wordt met name inz. bij plaatsnamen gekonstateerd. Bakker (1960) wijst op de ‘verbijsterende speelsheid’ waarmee de Nederlander ‘de hem vertrouwde namen van straten, pleinen, wegen, grachten en stegen van accenten voorziet’. Niet zelden wordt eindklemtoon vastgesteld waar men aanvangsaksent verwachtte (bv. de Keizersgrácht, de Parkwég)Ga naar voetnoot(3). Deze stand van zaken blijkt eveneens in Vlaanderen te gelden. In het toponomastikon van de gemeente Tildonk (Centraal-Zuid-Brabant) is het aksent vrij onstandvastig. In meer dan één geval wijkt bij de aksentuering de plaatsnaam (pln.) af van het normale patroon van een ekwivalente appellativische samenstelling of woordgroep. Sommige pln. worden, i.t.m. appellativische tegenhangers, achteraan beklemtoond: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Beekhóef; (de) Bekesselbós; Eikenbós; Kerkemúur; Kerkentóren; Kerselarenbós; Klamottisbós; Klooster(s)múur; Putbós; de Puttebróek(straat). Heel wat pln. worden nu eens vooraan, dan weer achteraan beklemtoond, vgl.: de Bértelenstraat / de Bertelenstráat; de Bósstraat / de Bos(se)stráat; (de) Hámbos / (de) Hambós; de Hambósstraat / de Hambosstráat; (de) Jánssensbos/Janssensbós; (de) Kapélleputten / (de) Kapellepútten; het Késterveld / het Kestervéld; het Kéulenblok / het Keulenblók; het Kéulenhof / het Keulenhóf; de Kruinéikenstraat / de Kruineikenstráat; het Kruinéikenveld / het Kruineikenvéld; de Lípsebeek / de Lipsebéek; het Lípserveld / het Lipservéld; de Pútbosstraat / de Putbosstráat; de Pútstraat / de Putstráat; (de) Róek(e)lo(os) / (de) Roekló; Strijselbos/Strijselbós; het Strijselveld / het Strijselvéld; het Tíldonkveld / het Tildonkevéld. Anderzijds komen er plaatsnamen voor die in hun voorpropriale faze bestonden uit het patroon [adjektief + appellatief], een konstruktie met eindaksent, maar die als pln. beginaksent ging krijgen: de Hógebeek; de Hógenhof; het Lángeveld; de Níeuwenbos; het Tíldonksveld (vgl. supra: het Tíldonkeveld); de Zwártefles. Tenslotte valt nog op dat de pln. Moelsesbos zowel op het eerste als het tweede lid het aksent krijgt, ofschoon volgens het prepropriaal stadium eindaksent normaal ware geweest wegens de pregenitief Moels + esGa naar voetnoot(4). Waarschijnlijk is de aksentuering van al deze pln. nog wisselvalliger dan ik uit de mond van informanten horen konGa naar voetnoot(5). Deze instabiliteit van de aksentuering bij pln. staat in schrille tegenstelling met de merkwaardig stabiele aksentspatronen bij persoonsnamen (psn.). Volgens Bakker (1960) vertonen psn. slechts zelden een ‘onjuiste’ aksentuering. Bij Pée (1944) wordt slechts sporadisch melding gemaakt van aksentswisseling (bij de fn. Rogiers, p. 243). Dit aksentuele onderscheid tussen pln. en psn. blijft niet gevangen binnen het Ndl. taalgebied. Voor het Duits betoogt Fleischer (1964: 375): ‘Eine Sonderstellung nehmen die Namen, und zwar in diesem Falle vor allem Orts- und Flurnamen, kaum die Personennamen, auch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in der Betonung ein’. Schrijver wijst voor de ‘samengestelde’ pln. op een tendens tot verschuiving van het aksent naar achteren.
1.2.2. Hier rijst als vanzelf de vraag naar het waarom van deze aksentuele afwijking en variëteit bij de boven behandelde pln. Vooreerst dient te worden opgemerkt dat klemtoonverspringing vrijwel uitsluitend optreedt bij diachronisch samengestelde pln.: we staan dan voor minstens twee lexemen die teoretisch even sterke kandidaten zijn om het hoofdaksent te bekomen. Meestal zijn deze lexemen synchronisch nog doorzichtig, en kan men dus de voorpropriale status nog herkennen. Dit gaat gepaard met het feit dat er geen of weinig merktekens voorhanden zijn om bij deze kategorie, propria van appellativa te scheiden, te meer daar de pln. zich van evtl. gelijkluidende appellativische uitdrukkingen zelden onderscheiden door grammatikale morfemen: beide hebben bv. meestal het bepaald lidwoordGa naar voetnoot(6), vgl. Tildonks materiaal:
Deze lijstjes geven een minimale oppositie weer van eigennamen en appellatieven. Niet alleen deze gevallen van direkte oppositie, maar ook reeds de overeenstemming op zichzelf in de patronen [appellatief + s/e(n) + appellatief] en [adjektief + appellatief] heeft blijkbaar geleid tot de opkomst van een suprasegmenteel differentiatiemiddel, met name het woordaksent (naast het sporadisch optredende segmentele onderscheid teweeggebracht door wegval van het lidwoord bij de eigennaam).
1.2.3. Bij de psn. ligt de zaak anders. Deze kategorie beschikt veel meer dan de pln. over morfologische middelen ter onderscheiding van appellativische tegenhangers. Psn. hebben door de band geen lid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordGa naar voetnoot(7). Ze krijgen vaak allerhande suffixen, augmentatieve (bv. Mark-en), diminutieve (bv. Dirk-ske)Ga naar voetnoot(8), of meer funktionele, klassifikatorische (bv. Paul-ø ~ Paul-a, ter uitdrukking van de mannelijk-vrouwelijk-oppositie). Bij psn. komen samenstellingen betrekkelijk weinig aan bod, ook al door de frekwente verkorting van psn. Bij de psn. zijn dan ook relatief weinig klemwisselingen waar te nemen. Het aksentueren van psn. verloopt volgens vrij vaste lijnen: als regel krijgen we aanvangsaksent, daar het woord een propriaal amalgaam geworden is, met allerlei morfologische variatie, en/of vaak verkortGa naar voetnoot(9).
1.2.4. Wat pln. betreft, kan thans een onderscheid gemaakt worden: er is een groep ‘kulturele’ pln. die zich in vele opzichten gedragen als psn.Ga naar voetnoot(10), en die we daarom met opzet tot nu toe terzijde lieten, nl. de namen van landen, provincies, nederzettingen (steden en dorpen). Ze vertonen normaal geen lidwoord, zijn veelal ondoorzichtig en hebben zelfs suffixen (bv. Amerik-a; Pol-en; Bulgar-ije). Vooral ook adjektivische en appellativische afleidingen zijn hier mogelijk (bv. Mechel-en/Mechel-s/Mechel-aarGa naar voetnoot(11). Aldus nemen deze kulturele pln. een middenpositie in tussen psn. en niet-kulturele pln. Ze blijken veel aksentvaster te zijn dan hun niet-kulturele pendanten, maar dan toch niet in dezelfde mate als de psn., die de andere pool vormen.
2. Deze observaties leiden ons terug naar ons uitgangspunt: waarom komt bij fn. met versteende voorzetsels een aksentverschil voor tussen van-/ver-patronen en andere? Deze laatste zijn, op enkele speciale gevallen na, de regel van de amalgamering trouw gebleven. De van-namen krijgen, bepaalde gevallen uitgezonderd (waarover verder meer), geen aanvangsaksent. Het komt me voor dat m.b.t. deze diskrepantie een strukturele verklaring aan te brengen is, nl. via een onderzoek naar de preferente woordvorm in onze taal, i.c. beperkt tot enkele patronen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a) De eerste soort gehoorzaamt op de verder te behandelen uitzonderingen na, de regel van het propriaal amalgaam, dat zich als een simplex voor gaat doen. Daardoor verspringt in de regel het woordaksent naar de eerste syllabe; het betreft hier voornamelijk Limburgse fn.: Aéndekerk, Aéndenboom, Aéngeveld (= aan geen veld); Bijdekerke; Bóvendaerde, Bóvendeerdt; Búytenhek, Búitenkamp, Búitenhuis; Ínberg, Ínstalle, Índenbom, Índenkleef, Índestege, Índekeu (in de schaapskooi); Métdenancxt, Métdepenningen; Náedenoen; Ópbroeck, Ópdenacker, Ópeind, Óphoven, Ópsomer, Ópdebeeck, Ópdenberg, Ópdenbosch, Ópdenkamp, Ópgenoord; Óverberg, Óverheyden, Óversteijns; Uítendale, Uýtterhoeven, Uýtterhaegen; Zóndervan (= zonder fn.). Behalve met voorzetsels komen met aanvangsaksent nog andere fn. voor die teruggaan op een stadium waarop de konstruktie nog geen beginklemtoon vertoonde, o.m. het type [adjektief + appellatief], bv. Góetkindt, Góethals, Góethuys, Góetvrindt, Góedleven, Góedgezelschap, Góedgebeur; Gróotjans; Mágermans; Oúdebeek, Oúdebroeckx; Sóetemans. Blijkbaar vallen hier bij de aksentuatie geen uitzonderingen op te tekenen, ook niet bij de oorspronkelijk verbogen vormen zoals in Soetemans. Op deze adjektiefnamen gaan we in dit artikel dan ook verder niet inGa naar voetnoot(12). b) Daarentegen dragen een heel stel fn. normaal de hoofdklemtoon niet op de eerste syllabe, maar op een volgende, of op de laatste lettergreep, bv.: Vanáerschot, Van Zéeland, Van Béever, Van Lángendonck; Vandenbérg, Vandenbósch, Vanden Bógaerde, Vandelóo, Vanderdónk; Van 't Vélt; Verbéek, Verbrúggen, Verélst, Verstráeten, Verbíest; Sergéys, Sernéels, Servránckx, Serpíeters, Serváes; Tenháag, Tendýck, Teníers; Ter Béek, Terhóeven, Terpóorten; Belót, Beháegel, Behéyt; Ghekíere, Geménne, Gebrúers, Gebóers; Debáckere, Dewéerdt, De Báerdemaeker; Derdéyn, Derbéeck, Derbóven, Derkínderen. Op het eerste gezicht heeft men in b te maken met een konservatieve neiging, terwijl de voorbeelden onder a een aanvangsklemtoon ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tonen, innoverend t.o.v. de prepropriale faze. Laten we eerst de zgn. konservatieve en vervolgens de progressieve gevallen nader belichten.
2.1. Van-namen zijn zeer frekwent. Het element van kan ook vergezeld gaan van de(n) of der en soms 't. Bovendien kan van + der samengesmolten zijn tot ver, dat zich dan aansluit bij de andere beginsyllaben met doffe ə; schematisch voorgesteld:
In fn. met een doffe ə in de beginsyllabe is deze ipso facto onbeklemtoond. Op deze groep hoeven we dan ook niet verder in te gaan. Bijtonig van c.s. wordt besproken onder 2.1.1, hoofdtonig van in 2.1.2.
2.1.1. Dat van c.s. in de regel bijtonig bleef, is geen anomalie als men gelijkaardige niet-propriale woordvormen nagaat. De ‘canonical form’ van het Ndl. schijnt op zo'n wijze gekonstrueerd dat de foneemreeks van- in anlaut haast nooit hoofdtonig is, een tendens die door de woordsoorten heen loopt. In Van Dale (1961) zijn een dertigtal zulke van-woorden geregistreerd: vanáchter, vanáf, vanávond, vanbínnen, vanbúiten, vandáag, vandáal, vandáan, vandáar, vandéeg, vandíktebank, vandóen, vandóor, vanéen, vanéigen(s), vanhér, vanhíer, vankánt, vanmíddag, vanmórgen, vannácht, vanníeuws, vanóchtend, vanónder, vanóuds, vanúit, vanwáar, vanwége, vanzélf. Interessante ‘testcases’ vormen tweelettergrepige naamspatronen als Vander en Vannes, omdat de e hierin geïnterpreteerd kan worden óf als een doffe, onbeklemtoonde, óf als een gekleurde, hoofdtonige klinkerGa naar voetnoot(13). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het laatste geval is in het Ndl. heel ongewoon: vgl. woorden als Sánder en Wánnes, die beginaksent krijgen. Toch spreken sommige informanten beide bovenstaande van-namen uit met eindklemtoon. Vaak wordt ook met twijfel gereageerd. Met betrekking tot de eindklemtoon bij van-namen is inz. relevant dat in Van Dale (1961) slechts twee (weinig gebruikte) woorden voorkomen met een geaksentueerde ván-syllabe: vándelen (naast: váandelen), vánden (beide zelfs niet in Koenen-Endepols 1960 opgenomen). Als konklusie dient men blijkbaar te trekken dat de van(de(r))-/van't-namen zich gewoon gevoegd hebben naar het aksentspatroon van de andere woorden met een dergelijke aanloop. Het aantal van-vormen is overigens nog produktief met enigszins idiomatische uitdrukkingen als: van álles, van áchteren, van vóren, van plán, van húis, van tóen, van áls, van díe, enz. Voor het minder frekwente patroon vande(r)/van't kan eveneens gewezen worden op woorden als vanderhánd (appellatief) en vandehandsGa naar voetnoot(14), alsmede op kombinaties als van de wéek, van de máand, van de zómer, van 't jáar. 2.1.2. Sommige van-namen hebben, zoals boven aangehaald, in bepaalde westelijke dialekten van Vlaanderen beginklemtoon: Vándewoestijne, Vándewatteyne, Vándenabeele. Op dezelfde lijn staan Décabooter en dé Hemptinne (dééjemtiene). Leenen (1956: 67) voegt daaraan toe: ‘Het hangt blijkbaar samen met de oorspronkelijke plaats van de klemtoon in het hoofdwoord’. Schrijver bedoelt, naar het zich laat aanzien dit: van-namen met een etymologisch hoofdwoord waarvan de eerste syllabe bijtonig is, kunnen (althans in sommige gewesttalen) het hoofdaksent naar voren trekken. Dit blijkt inderdaad zo te zijn, vgl. woestíjn, wattéyn, abéel; kabóuter, hemptínne. We bekomen aldus het klempatroon (Vándewoestijne) resp. (Décabooter). Voor het ongewone aksentuele gedrag van deze fn. met van is wellicht een verklaring te vinden als men kijkt naar bepaalde antroponymische patronen die bestaan uit de tweeledige konstruktie [voornaam + toenaam], waarbij de toenaam een woord is dat aanvangt met een bijtonige syllabe, bv. Tildonks: Míel Gazet, Jéf Profeet, Sús Siroop, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Píet Moeial, Jéfke Rapied. Relevant is de omstandigheid dat ook deze namen, net als de klasse Vándewoestijne, vooraan beklemtoond worden, terwijl in de andere types van het patroon [voornaam + toenaam] het aksent op het tweede lid ligt, precies zoals in de andere van-namen het aksent op het hoofdwoord ligt; men vergelijke aldus:
De verschillende klemtoon vastgesteld bij twee types antroponiemen bestaande uit [voornaam + toenaam] lijkt ruim over Vlaanderen verspreid te zijn, waarschijnlijk ook in het gebied waar Vándewoestijne c.s. beginaksent bekomtGa naar voetnoot(15). Bij antroponiemen van het type [voornaam + toenaam] met officiële fn. als toenaam is er geen aksentsverschil waar te nemen in de boven beschreven zin, vgl. Tildonks: Albert Michíels, Gust Massánt, Roos Pardón, Stake Piót, Jef Desmét, Jef Van Górp. Uiteraard is dit een veel oudere laag van antroponiemen dan de hedendaagse namen van het type Míel Gazet, wat erop lijkt te wijzen dat het verschijnsel der aanvangsbeklemtoning bij het type Míel Gazet vrij jong is; wellicht geldt dit ook voor het type Vándewoestijne. Is het verband tussen beide laatste naamspatronen vermoedelijk reëel, dan levert dit uiteindelijk nog geen verklaring voor het waarom van de aanvangsbeklemtoning. Typisch voor het patroon Míel Gazet is het systematisch verdwijnen van het bepaald lidwoord in alle gevallen waar dit aanvankelijk waarschijnlijk wel gestaan heeft, bv. *Jéf de profeet, *Pól de coiffeur, *Píet de moeial. Nu is het zo dat - althans in het Tildonks - alle namen van het type [voornaam + toenaam] in hun voorpropriale stadium van woordgroep beginaksent krijgen, bv. Jéf de smid (bijstelling); bij de overgang naar tweeledig antroponiem verspringt de klem naar het tweede lid en bekomt men types als Suske de Vérver (beroepsnaam > toenaam). Het ziet er dan naar uit dat in gevallen als *Jéf de profeet het lidwoord door de kumu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
latie van bijtonige syllaben bij of vóór de proprializering werd uitgestoten en aldus het oorspronkelijk aksentspatroon behouden bleef: homonymie met voorpropriale bijstellingspatronen was dan meteen vermeden, vgl.
De namen met een ander voorstadium zoals Míel Gazet (< Míel met z'n gazet) zijn blijkbaar op een gelijkaardige manier in het leven geroepen als het vorige type Jéf Profeet. Tenslotte kan men aannemen dat fn. als Vándewoestijne (bij alleenstaand gebruik) analogisch naar bovenstaande voorgangers beginaksent werden opgedrongen. Verder dialektgeografisch onderzoek zou hier meer klaarheid kunnen brengen.
2.2. De psn. met andere voorzetsels dan van samengesteld krijgen zoals boven gekonstateerd, normalerwijze beginklemtoon. Dit normale ‘gedrag’ behandelen we in 2.2.1. De speciale gevallen (ditmaal geregistreerd in het oosten van Vlaanderen!) komen ter sprake onder 2.2.2.
2.2.1. Dat aan, in, op, uit e.d. bij fn. de klemtoondragers zijn, is m.i. andermaal een gedraging die gehoorzaamt aan de norm van de preferente woordvorm. Als simplicia hebben fn. als Aéndekerk, Índestege, Ópdenberg, Uítendale enz. aanvangsklemtoon, inzoverre althans de fonische struktuur van deze woorden dat verdraagt (cf. infra de fn. Indeherberg). Het is nl. zo dat andere woorden dan psn., beginnend met aan, in, op, uit enz. in de regel eveneens aanvangsaksent bekomen, aldus een erg produktief type vormend. Een zeer frekwent type met de beklemtoonde voorzetsels aan, in, op, uit enz. bestaat uit werkwoorden en (meestal hiervan afgeleide) appellatieven zoals áanleggen, áanleg; ínleiden, ínleiding; óproepen, óproep; úitvoeren, úitvoer. enz. Uitzonderingen komen bijna uitsluitend voor bij bepaalde van diezelfde verba afgeleide adjektievenGa naar voetnoot(16), vgl.: aannémelijk, aanhángig, aangríjpend, aanvéchtbaar; inschíkkelijk, inhálig, ingríjpend, intrékbaar; opmérkelijk, opsníjerig, opvliégend, opzégbaar; uitdrúkkelijk, uitvóerig, uitdágend, uitlégbaar (Van Dale 1961). Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betreft hier echter eerder beperkte, vaak nog aan de gang zijnde klemtoonverschuivingen, die overigens enigszins verschillen van dialekt tot dialekt. Verdere, op zichzelf staande gevallen van bijtonig aan, in, op, uit vinden we o.m. in: aanbídden, aanéen, aangáande; inklúis, inderdáad, inderháast, indertíjd, indíen, inéen, inéens, ingevál, ingevólge, inhéems, intégendeel, intíjds, intússen, invóege, inzáke; opéen, opéens, ophánden, opníeuw, oprécht, opzíj; uitéen, uiteráard, uitzínnig. Al deze afwijkingen van het aanvangsaksent kunnen evenwel niet opwegen tegen de grote produktieve massa met hoofdtonig aan, in, op, uit. Het is dus normaal dat fn. als Áendekerk, Índestege, Ópdenbosch en Úytterhoeven vooraan worden geaksentueerd. Het merkwaardige aan dit soort fn. is het feit dat de tweede syllabe een onbetoonde ə draagt. Dit is blijkbaar toe te schrijven aan de historische omstandigheid dat tussen dit soort voorzetsels en de pln. het lidwoord de(n) geplaatst werd, of soms ook het bekende Limburgse gen-artikel, bv. Áengeveld (aan geen veld), Ópgenoord (op geen oord)Ga naar voetnoot(17). De akseptabiliteit van hoofdtonige foneemreeksen als /aan + de/, /in + de/, /op + de/, /uit + de/ wordt nog verhoogd doordat ze niet alleen in de anlaut, maar ook in de inlaut van allerlei woorden met beginaksent voorkomen, vgl. voor /aan + de/: g-aande, sl-aande, b-aande... De naamtypes Áengeveld, Ópgenoord doen onmiddellijk denken aan participiale patronen als áangevuld, ópgenomen, e.d. Bepaalde namen vertonen hetzelfde aksentpatroon als degene met de- of gen-partikel, nl. ..., doordat de plaats van het onbetoonde partikel gevuld wordt door de tweede, eveneens doffe, syllabe van een tweelettergrepig ‘voorzetsel’, bv. Bóvendaerde, Búitenhuis, Óverberg, Zóndervan. Ook hier vormt de beginaksentuering geen probleem wegens de produktiviteit van niet-propriale ekwivalenten, vgl. resp.: bóvendoen, búitenhalen, óverzet, zónderling, enz. I.t.m. de van-namen zijn de gevallen waar na aan, in, op, uit geen doffe ə te vinden is, vrij zeldzaam; enkele toch kwamen me onder het oog: Áenspeck; Ínberg, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ínstalle, Ínstael; Ópsomer, Óphoven, Ópbroeck, Ópeind, Ópsteyn. Een verklaring voor de aanvangsklemtoon vinde men reeds bij de algemene motivering in het begin van onderhavige paragraaf 2.2.1.
2.2.2. Met bovenstaande regel van de aanvangsklemtoon in strijd lijken een groepje Kempense fn. beginnend met in of op, maar gevolgd door het ‘nominatief-onzijdige’ het of 't, 'n enkele keer door de. De telefoongids (1970, onder Hasselt en Herentals) leverde op: In 't Vén, Indeherberg(e), Op 't Éynd(e). Op 't Hóf, Op 't Róodt, Op het Bróeck. Deze types verdragen met name geen aanvangsaksentGa naar voetnoot(18). Hiervoor kan men verschillende verklaringen uitzoeken. De spelling van de fn. met het afgekapte lidwoord 't geeft de indruk alsof deze namen vrij jong zijn. Niets is echter minder waar. De deflexie, i.c. vervanging van de datief onzijdig door de akkusatief onzijdig (= nominatief onzijdig), blijkt in Limburg een reeds middeleeuws verschijnsel. Meer precies: in het oudste goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344) (cf. Buntinx & Gysseling 1965) staan plaatsbepalingen opgetekend als: aent Brůc (p. 96), ouer dbrůcsken (p. 107, 122), ant Merre (p. 115). Dgl. plaatsaanduidingen blijken reeds als toenaam te fungeren bij voornamen, bv. Gicebrecht op dEnde (p. 14), Nicolaus Obdende (p. 44). De vorm Obdende wijst op een stemhebbende uitspraak van het lidwoord, net zoals in de huidige fn. Op 't Éynd(e) (in de autochtone weergave). Een en ander wijst er aldus op dat de bovenstaande fn. met 't geen recente formaties zijn. Misschien heeft het schriftbeeld (in wezen gelijk aan dat van gewone plaatsbepalingen, vgl. op 't éind(e), in 't vén, op het bróek, enz.), samen met de doorzichtigheid van het hoofdwoord, in zekere mate de eindaksentuering bij niet-autochtone sprekers beïnvloed. Niettemin dient uitgekeken naar een verklaring die ook de eindklemtoon bij de autochtone sprekers verantwoordt. M.i. dient hier weer een beroep gedaan te worden op de tendens naar de preferente woordvorm. Voor foneemreeksen als /intfen/, /opthof/ en /op(ə)dbruk/ is aanvangsklemtoon haast ondenkbaarGa naar voetnoot(19). Dit gaat evenwel niet zonder meer op voor fn. als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op 't Éynd(e) /obdéind(e)/. Het is echter bekend dat in Limburgse dialekten d voor vokaal een allomorf is van het bepaalde lidwoord. Men kan dus poneren dat de niet-syllabische dentaal - t of d - het naamspatroon voorbestemt tot eindaksentuering. Deze stelling maakt de weg vrij naar een verklaring van de autochtone niet-aanvangsbeklemtoning in de fn. Indeherberg(e). Schijnbaar zitten we hier klem. Deze woordvorm is grafisch parallel aan het type Índestege en daaruit zou dus beginaksent te voorspellen zijn. In de plaatselijke uitspraak is echter een syllabe weggevallen: de doffe ə in de, evenals de h zijn hier uitgestoten en men bekomt dan iets als /indérberg(e)/, met de klemtoon op de tweede klankgreep. De stemhebbende d associeert dit patroon met het type /obdéind(e)/, wat de fn. Indeherberg(e) terecht doet komen bij de klasse In 't Vén.
2.3. Bij de verklaring van de boven besproken aksentsverschijnselen bij fn. heb ik in principe vooral gesteund op de norm van de preferente woordvorm, vanwege de relatief regelmatige aksentuele gedragingen van psn. i.t.m. pln. De onberekenbaarheid van toponiemen in dit opzicht blijkt eens te meer uit de klemtoon die gemeentenamen anlautend met op vertonen. De autochtone uitspraak verschilt bv. vaak van de ‘uitheemse’. De plaatselijke (Limburgse) aksentuering van pln. als Opglábbeek, Opgrímbie, Ophéers, Ophóven, Opítter, Oplínter, Opóeteren (vgl. Neeróeteren!) valt op de tweede syllabeGa naar voetnoot(20).
3. Het verschil in aksentuering bij de boven behandelde fn. oefent zijn invloed uit op de foniek en de spelling ervan.
3.1. Beïnvloeding van de foniek der fn.
a. Aanvangssyllaben die de hoofdklemtoon van de fn. dragen, bleven in de loop der eeuwen fonisch goed bewaard, ondanks de betekenisvervaging van de naamelementen. Voor voorbeelden met aan, in, op, uit e.d. hoeven we slechts naar boven te verwijzen. b. Aanvangssyllaben van de fn. die bijtonig of onbeklemtoond zijn, zijn onderhevig aan een tot op zekere hoogte fonische afbraak. Laten we slechts wijzen op de van(der)-namen. Eens beroofd van zijn funktionaliteit, werd deze foneemreeks in verschillende mate gereduceerd, soms zelfs geheel geëlimineerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bekend is de reduktie vander > ver, die reeds vlug na het ontstaan van de fn. plaatshad, bv. Vander Brúggen > Verbrúggen. Dit loopt parallel met de ontwikkeling van de titel Vrouwe tot Voren, Veren, Ver, bv. Verbélen (< Vrouwe Bília), Veráechten (< Vrouwe Ágatha), Veróyen (< Vrouwe Óda)Ga naar voetnoot(21). In de dialekten konstateren we thans ook een afslijting van de aanloop van tot /va/ resp. /və/. Dit laatste stadium ontmoeten we o.m. in het dialekt van Tildonk (Centraal-Zuidbrabants), bv. /vəkrí:kə/ (Van Krieken), /vəgórp/ (Van Gorp), /vəlínta:t/ (Van Linthout)Ga naar voetnoot(22). In sommige gevallen gaat verdere reduktie gepaard aan een wijziging van de fonologische struktuur, bv. /vroək/ < /vnoək/ < /vənóək/ (Van Huyck)Ga naar voetnoot(23). Het kan ook gebeuren dat aanlopen als van en de geheel wegvallen, en wel in de eerste plaats bij diminutivering, bv. /dékskə/ (Van Dyck)Ga naar voetnoot(24); /sá:gərkə/ (De Saeger) (Tildonks). Klaarblijkelijk zijn deze eliminaties te wijten aan de tendens van de preferente struktuur: het is immers nagenoeg onbestaande dat diminutieven als beginsyllabe van of de vertonen. Bij dit laatste bestanddeel speelt dan nog de faktor mee dat de als lidwoord bij een diminutief uitgesloten is. Even absoluut uitgesloten is in het dialekt van Tildonk een diminutief met een aanvangselement de waar dit slechts een syllabe is zonder funktie; dit geldt evenwel niet absoluut voor van. Voor het wegvallen van deze aanlopen is bovendien m.m. dezelfde omstandigheid verantwoordelijk als degene die Bach (1952: 63) aanhaalt i.v.m. de synkope van de gefossilizeerde genitief-s in Laatmiddelhoogduitse fn.: ‘Wenn aus dem Typ... Gottfried Eberhards später die ... Form G. Eberhard entstand, so geschah dies weithin deshalb, weil der Genitiv als normale Wortform, bes. als Subjekt des Satzes, anstössig ist’Ga naar voetnoot(25). Het is inderdaad zo dat van en de als aanvangssyllaben van woorden in het algemeen ongewoon zijn, zelfs zonder diminutivering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. Beïnvloeding van de spelling der fn.
Uit Leenen (1956) blijkt dat ook de spelling der fn. beïnvloed is door de aksentuering. De fn. met bijtonige beginsyllaben als de, van en ten/ter worden in Nederland altijd, in België meestal, vaneengeschreven, bv. De Gríjze; Van den Héuvel, Van Paríjs; Te Wínkel, Ten Brínk, Ter Bráak. Namen die met beklemtoonde voorzetsels beginnen ‘verschijnen steeds, op een alleenstaande, willekeurige uitzondering na, in Nederland én in België, in één woord: Aandekerk, Bovendaarde, Indestege, Metdepenningen, Opdekamp, Uitdenbogaard’ (Leenen 1956: 66). Boven hebben we evenwel aangetekend dat fn. beginnend met in/op + het/'t geen aanvangsklemtoon hebben. Dit soort namen wordt dan weer konsekwent vaneengeschreven: In 't Vén, Op 't Éynd, Op 't Hóf. Het schriftbeeld van deze beperkte, door Leenen niet opgemerkte fn., staaft echter diens verklaring i.v.m. de parallellie tussen aksent en grafie. Het vaneenschrijven der fn. met bijtonige aanlopen is blijkbaar ingegeven door analogie met de spelling van gelijkluidende voorzetselgroepen, die de klemtoon hebben op hetzelfde segment als de eigennaam, vgl. (Jan) Van de Pút en van de pút; de namen met beginaksent kontrasteren in spelling met gelijkluidende prepositiegroepen, vgl. (Jan) Áandekerk en aan de kérk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Referenties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leuven, Instituut voor Naamkunde. W. Van Langendonck |
|