Naamkunde. Jaargang 4
(1972)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |
BoekbesprekingenLiber Memorialis von Remiremont, bearb. von E. Hlawitschka, K. Schmid und G. Tellenbach, 1. Teil: Textband; 2. Teil: Tafelband. Dublin-Zürich, Weidmann, 1970 (= Monumenta Germaniae Historica, Libri memoriales Band 1). Een liber vitae of liber memorialis is een boek waarin een religieuze gemeenschap, meestal een klooster, de namen vastlegde van diegenen die in het gebed herdacht moesten wordenGa naar voetnoot(1). Deze optekeningen hadden een liturgisch doel en vonden daarom vaak plaats in een boek waarin ook andere liturgische teksten stonden. In een liber vitae werd telkens een aantal levenden en/of doden en bloc opgenomen; de eenheid is de Eintrag (ik vertaal dat verder met ‘inschrijving’), door Tellenbach gedefinieerd als een aantal namen die door een schrijver of schrijfster in eens ingeschreven isGa naar voetnoot(2). De bloeitijd van de libri vitae valt in de Karolingische periode; van de zeven overgeleverde libri vitae stammen er vijf uit Karolingische rijkskloosters; het was dan ook de geestelijke en wereldlijke bovenlaag van dit rijk die deze vorm droeg. Tegelijk met de libri vitae kwamen de necrologia in gebruik. Hierin leverde de kalender het raam: de te herdenken dode werd op zijn sterfdag ingeschreven. Na de tweede wereldoorlog kregen de libri vitae eerst van medievisten nieuwe belangstelling. G. Tellenbach, K. Schmid, J. Wollasch, E. Hlawitschka e.a. gingen deze bronnen gebruiken o.a. om een beter beeld te krijgen van de bevolking der kloosters, de banden die er bestonden tussen kloosterbevolking en buitenwereld, de familiegroepen binnen de adel, de groepen mensen rondom de vroegmiddeleeuwse vorsten. Ook naamkundige argumenten speelden daarbij een rol omdat voor het herkennen van families gebruik gemaakt werd van de naamsverwantschappen binnen de families. Door dit onderzoek werden op het gebied van de politieke en sociale geschiedenis belangrijke nieuwe resultaten geboekt; ook de psychologische geschiedenis kreeg een nieuwe impuls. Bepalend voor de inhoud van een inschrijving is immers de verwantschaps- of andere relatie zoals die | |
[pagina 337]
| |
door de groep zelf beleefd wordt; daardoor worden naast objektieve ook subjektieve maatschappelijke strukturen zichtbaar. De onderzoekingen van de Freiburger school gingen gepaard met veel kritisch vooronderzoek omdat een inschrijving pas te gebruiken is als men haar herkend heeft, d.w.z. afgegrensd van de haar omringende reeksen namen, en gedateerd. Daardoor werden deze bronnen steeds meer opengelegd. Nu begonnen ook de naamkundigen zich er opnieuw voor te interesseren. Sonderegger wees er in een artikel in het Festschrift Bach op, dat zolang men zich houdt aan de bekende schriftelijke overlevering van het oudhoogduits er altijd veel lege plekken op de vroegmiddeleeuwse taalkaart zullen blijven omdat deze schriftelijke overlevering nu eenmaal slechts in enkele centra geproduceerd is; maar de libri vitae bevatten lijsten met namen van buiten de desbetreffende kloosters; daardoor is het mogelijk de ontwikkeling van de taal op een veel groter aantal punten te volgenGa naar voetnoot(3). In hetzelfde artikel vergeleek Sonderegger klankontwikkelingen in het Frankisch, Beiers en Alemannisch op grond van materiaal uit de libri confraternitatum van Reichenau, Sankt Gallen, Salzburg en Pfäfers. Intussen was K. Schmid hoogleraar in Münster geworden en kwam het daar tot samenwerking tussen historici en naamkundigen. Daaruit is o.a. de dissertatie van D. Geuenich, Prümer Personennamen in Überlieferungen von St. Gallen, Reichenau, Remiremont und Prüm voortgekomenGa naar voetnoot(4). In dit boek wordt het feit dat het namenmateriaal van Prüm pas in een 12e eeuwse kopie overgeleverd is, gekompenseerd door kontrole met Prümse namenlijsten uit Sankt Gallen, Reichenau en Remiremont van vroeger datum. Nu hebben Hlawitschka, Schmid en Tellenbach het Liber memorialis van Remiremont uitgegeven als eerste deel in een nieuwe serie, Libri memoriales, van de Monumenta Germaniae Historica. In de inleiding zetten zij uiteen wat het fundamenteel nieuwe van hun editie is. Ook vroegere uitgevers, Piper en vooral Herzberg-Fränkel, poogden orde te brengen in deze op het eerste gezicht vormeloze bronnen door handen van schrijvers te identificeren, maar Hlawitschka, Schmid en Tellenbach zijn hierin veel verder gegaan. Zij bestudeerden elke inschrijving afzonderlijk en in zijn relatie met de gehele verdere inhoud van het boek en streefden ernaar zoveel mogelijk elke mededeling paleografisch en chronologisch te plaatsen (inleiding, blz. xxiv). Zo wordt b.v. hand 17 gedateerd laatste kwart 9e eeuw: hij staat op fo. 5r tussen een inschrijving van hand 16 (ca. 880-890) en hand 18 (laatste kwart 9e eeuw, goed te dateren omdat | |
[pagina 338]
| |
enige door deze hand ingeschreven personen uit andere bronnen bekend zijn) in, op fo. 38r schreef hij na hand 9 (= van tegen 860 tot na 880), op fo. 46r, in een necrologium, schreef hij op 21 augustus iemand in na hand 10 (waarschijnlijk vierde kwart 9e eeuw), op fo. 49v vindt men een inschrijving van hem die vroeger moet zijn dan een van hand 11 (eveneens laatste kwart 9e eeuw), maar op fo. 49r schreef hij kennelijk na een inschrijving waarin bisschop Girbaldus van Châlons (864-885) voorkomt (kommentaar, blz. 163). Paleografische en historische gegevens worden dus gekombineerd met konklusies uit de plaatsen op de pagina's die een hand beschreven heeft ten opzichte van andere handen. Na zo tien jaar het Liber memorialis steeds opnieuw doorgewerkt te hebben, zijn de uitgevers erin geslaagd het leeuwendeel van de ca. 11500 namen te dateren op een kwarteeuw nauwkeurig en soms nog scherper. Nieuw is ook de wijze van weergeven van de tekst. De folio-indeling werd aangehouden, maar overigens heeft men het beeld van het handschrift vrijwel overal totaal losgelaten. Per foliozijde is de inhoud weergegeven in de chronologische volgorde zoals de bewerkers die hebben gerekonstrueerd. Of de verschillende namen van één inschrijving nu naast of onder elkaar staan of verspreid tussen andere inschrijvingen blijft daarbij buiten beschouwing. De gebruiker kan dit echter te weten komen uit de bijgevoegde fraaie facsimile-uitgave. Het Liber memorialis van Remiremont heeft een gekompliceerde ontstaansgeschiedenis. Na enige eerdere aanzetten werd het in 862-863 definitief opgezet, waarbij enkele kopieën van teksten uit 820 en de daarop volgende periode, en enige katernen met o.a. twee necrologia opgenomen werden. Daarna werd het boek uitgebreid met nieuwe katernen, steeds nieuwe inschrijvingen van groepen persoonsnamen, nieuwe namen in de necrologia; vervolgens, toen het boek in de tweede helft van de 10e eeuw zijn oude karakter verloren had en vooral als liber traditionum fungeerde, werd er in ca. 985 een polyptiek aan toegevoegd, waarin in de 11e en 12e eeuw nog enige bladen met traditie-aantekeningen volgden (inleiding xvi-xxiii). Deze ontstaansgeschiedenis liet zijn sporen na. Op de foliozijden met de oudste necrologia (fo. 32r-34v, 43v-47r) zijn grofweg drie lagen te onderscheiden: links de data van de kalender met erachter namen van overledenen, verder inschrijvingen van groepen mensen en traditie-aantekeningen. Ook een pagina als fo. 42r, met alleen maar groepen persoonsnamen en door de uitgevers aangehaald als een bladzijde waarop de volgorde van de verschillende inschrijvingen betrekkelijk eenvoudig vast te stellen is, is ingewikkeld genoeg om de lezer even te doen duizelen. Op inleiding en tekst volgt het paleografisch-chronologische kommentaar. Daarin worden eerst de 58 handen die meer dan vijf keer schreven gekarakteriseerd, de plaatsen waar zij in het liber memorialis voorkomen worden opgesomd en hun aktiviteit gedateerd. Dan volgt per foliozijde een opsomming van minder vaak voorkomende handen, onzeker gebleven gevallen en dateringen. Tenslotte is er een chrono- | |
[pagina 339]
| |
logisch overzicht van de handen die meer dan een keer teruggevonden werden, vanaf ca. 850 tot en met de tweede helft van de 12e eeuw. Van de verdere inhoud, literatuuropgave, personenregister en plaatsnamenregister, verdient het personenregister nadere vermelding. Het is namelijk een persoonsnamen-, geen personenregister, de titel is een ongekorrigeerde kopijfout, die in de druk is blijven staanGa naar voetnoot(5). Deze index is naar germaanse naamselementen geordend, waarbij Förstemanns Personennamen als grondslag diende (inleiding xxix-xxx). Een naamkundige, geen historische ordening dus. Deze beperking vloeit voort uit de aard van de bron en, daarmee samenhangend, de stand van het onderzoek. De bron zelf: we zijn hier in de tijd van de eennamigheid, een manier van naamgeving die niet gratuit was, maar die samenhing met de manier waarop het individu, binnen de groepen waartoe hij behoorde, gezien werd. De voor- of roepnaam, zijn enige naam, erfde hij van nabije verwanten. So weist in der Zeit der Einnamigkeit der eine Name über die Person hinaus auf die Gemeinschaft, der dieser angehörte. Der Eigenname ist mehr als nur der Person eigen, er ist sozusagen ‘Vor-’ und ‘Sippename’ zugleich, zegt SchmidGa naar voetnoot(6). Evenals Schmid bracht G. Gurevič dit in verband met de vroegmiddeleeuwse voorkeur voor symbool en rite bij het vormgeven aan de menselijke relaties: men waardeerde in het individu vooral wat kollektief in hem wasGa naar voetnoot(7). Het gevolg hiervan is dat men uit vroegmiddeleeuwse bronnen gemakkelijker groepen, families en ‘geestelijke families’, kan leren kennen dan individuen. Meerdere personen kunnen dezelfde naam dragen en omgekeerd kan één persoon meer namen gedragen hebben Daarom mogen persoon en naam niet door elkaar gehaald wordenGa naar voetnoot(8). Historici houden zich bezig met het onderzoek naar personen; zolang zij er niet in geslaagd zijn in een bron als het Liber memorialis van Remiremont, die zich daartegen als het ware verzet, de individuen te herkennen is het beter geen historisch-naamkundig mengprodukt te maken en te volstaan met een namenindexGa naar voetnoot(9). De uitgevers zien wat zij na tien jaar arbeid publiceren niet zonder meer als een model voor toekomstige edities van soortgelijke bronnen, | |
[pagina 340]
| |
omdat daarvoor de verschillen binnen het genre te groot zijn; zij sommen de i.v.m. het Liber memorialis van Remiremont nog op te lossen problemen op en zien hun uitgave dan ook minder als een eindpunt dan als een mogelijk begin voor verder onderzoek. Dit neemt niet weg dat deze MGH-uitgave een meesterwerk van uitgeverskunst is. Voor de naamkunde is deze editie van direkt belang door het enorme corpus van goed gedateerde vermeldingen van namen. Daarnaast zou deze uitgave op de langere duur grote invloed kunnen hebben op de metoden van het naamkundig onderzoek, omdat het nu pas mogelijk wordt bepaalde vragen te stellen. Enkele van die vragen, die onder het lezen bij mij opkwamen, noem ik hier. In hun inleiding zeggen Hlawitschka, Schmid en Tellenbach dat het Liber memorialis een beeld geeft van de schriftelijke kultuur in kringen van litterati met een matige ontwikkeling; het schrift is vaak bepaald niet schools, het Latijn niet foutloos (blz. xxv en xxxii). Volgens Grundmann geldt tot in de 12e eeuw dat litteratus hij is die kan lezen en schrijvenGa naar voetnoot(10). De litterati zijn vrijwel altijd geestelijken, zij bedienen zich meestal van het Latijn. De leken daarentegen staan meestal buiten deze schriftelijke latijnse kultuur, zij zijn analfabeten. Men moet hierbij volgens Grundmann niet aan twee niveaus van ontwikkeling binnen één kultuur denken, maar aan twee verschillende kulturen, een schriftelijke en een mondelinge. Overigens kon de ontwikkeling van litterati zeer mager zijn. Het Liber memorialis van Remiremont illustreert dat treffend. Nu kan men zich afvragen of er een verband bestaat tussen de graad van geschooldheid van de schrijvers en de mate waarin zij de namen latiniserenGa naar voetnoot(11). (Voor gekopieerde lijsten heeft deze vraag waarschijnlijk geen zin.) Een ander probleem is de verhouding tussen origineel en kopie in dit soort bronnen. Reeds O. von Mitis maakte onderscheid tussen oorspronkelijke en afgeleide tekstenGa naar voetnoot(12). In het Liber memorialis van Remiremont zijn al verscheidene inschrijvingen-ad hoc ontdektGa naar voetnoot(13), b.v. op fo. 43r de inschrijving waarin o.a. Lotharius II en Lodewijk de Duitser voorkomen. Daarnaast staan lijsten als op fo. 9r uit Stavelot-Malmédy en 10r uit Lobbes, waar Vorlagen uit die kloosters overgenomen zullen zijn. Men vergelijke daarmee op blz. 150 de lijst van Reichenause monniken op een tussengevoegd blad, blijkens het kommentaar (blz. 209) geschreven door een hand uit Reichenau. | |
[pagina 341]
| |
Sondereggers mening dat de ingezonden lijsten van monniken zonder meer overgenomen werden is intussen door Geuenich weersproken. Z.i. moet de kwaliteit van de overlevering in elk afzonderlijk geval onderzocht wordenGa naar voetnoot(14), wat beter overeenstemt met de ervaringen opgedaan met de kopieën van oorkonden. Tenslotte: wat was eigenlijk de ‘status’ van de inschrijvingen? Welke waarde hechtte men eraan en had de waardering invloed op de vorm? Tellenbach wijst er op, dat men met het inschrijven van namen in een liber vitae geenszins de bedoeling had iets voor het nageslacht vast te leggen, maar alleen om de daarin opgetekende personen op te nemen in een gebedsgemeenschapGa naar voetnoot(15). Het ingeschreven worden zal voor de betrokken groepen een plechtig moment geweest zijn, reden waarom Leyser zich heeft afgevraagd of men uit de inschrijvingen wel zoveel kan opmaken t.a.v. de familiale sentimenten. Sprekend over alleen op de libri memoriales gabaseerde opvattingen t.a.v. de vroegmiddeleeuwse familiestrukturen zegt hij: They assume that, because these men were conscious of being members of a very large and fluid groep for the purpose of having their memory kept, they were conscious of this for all other purposes as wellGa naar voetnoot(16). De nabestaanden in onze overlijdensadvertenties kunnen elkaar in geen jaren gesproken hebben. Misschien zijn de inschrijvingen te vergelijken met de rites de passage, waarmee in veel maatschappijen krises in het bestaan van een groep (overlijden, geboorte, volwassen worden van een lid van de groep) opgevangen worden. Deze krises gaan vaak gepaard met intense sociale aktiviteitGa naar voetnoot(17). Deze vergelijking doet recht aan het uitzonderlijke van de situatie van de groep tijdens de inschrijving, maar er zijn al meteen twee belangrijke verschillen aan te wijzen. Ten eerste gebeurt de Eintrag op basis van vrijwilligheid, de groep wordt er niet door een dwingende natuurlijke oorzaak toe gebracht. Ten tweede zijn de gebedsgemeenschappen waarvan de libri vitae de neerslag zijn niet ontstaan uit germaans Sippenbewusstsein, maar onder invloed van de angelsaksische missieGa naar voetnoot(18), zij het dat dit bewustzijn in de libri vitae een grote rol speelde. Op de facsimiles is duidelijk te zien dat, ook als een inschrijving oorspronkelijk plechtig bedoeld is, latere schrijvers er niet tegen op zagen het beeld te doorbreken. De hiervoor vermelde inschrijving van Karolingische vorsten (fo. 43r) is overwoekerd door latere inschrij- | |
[pagina 342]
| |
vingen. In sommige gevallen zal dit te verklaren zijn uit het verouderen, ‘in onbruik raken’, van inschrijvingen, maar dit geldt niet, althans niet op het moment van de inschrijving, voor die inschrijvingen, die op de rand gekrabbeld of verspreid over een pagina neergeschreven zijn. Blijkbaar deed dit alles niets af aan de liturgische waarde van het boek en van wat daarin geschreven stond. Bovendien was volgens Schmid het herdenken van in necrologia ingeschrevenen op hun sterfdag wel mogelijk, maar konden de namen in een liber vitae niet allemaal opgelezen wordenGa naar voetnoot(19). Telden voor hen die tijdens hun leven ingeschreven werden dan vooral het moment van de inschrijving en de zekerheid voortaan in het boek te staan? In dit verband is een opmerking van Perrin in diens Recherches sur la seigneurie rurale en Lorraine van belang. Er bestond, zegt hij, een nauwe relatie tussen het liber vitae van Remiremont en de daarin opgenomen traditie-aantekeningen. Niet alleen treft men traditie-aantekeningen aan op opengebleven plekken in het liber vitae, maar ook zijn twee oorspronkelijk op zich zelf staande verzamelingen van traditie-aantekeningen in het boek ingevoegd. Deze op het eerste gezicht vreemde kombinatie acht Perrin niet bevredigend verklaard uit het verlangen van de kloosterlingen om hun weldoeners in het gebed te betrekken; het is waarschijnlijk dat al vroeg de inschrijving een notitia in een liber vitae aan deze een zodanige bewijskracht gaf dat de schrijvers het in veel gevallen onnodig vonden om getuigen te vermelden en deze weglieten. Perrin haalt een notitia uit het liber vitae van St. Peter te Salzburg aan, waarin de schenkster om inschrijving van de schenking in het liber vitae verzoekt ut [deditio] stabilior posset esseGa naar voetnoot(20). Samenvattend kan men zeggen dat de inschrijving van levenden en doden in een liber vitae een grote symbolische waarde had, maar dat dit blijkbaar vaak kon samengaan met een weinig formele, een spontane vormgeving. Die twee eigenschappen vindt men terug in sommige koncepten van oorkonden. Blok heeft bij zijn onderzoek naar de koncepten vastgesteld dat sommige ervan symbolische waarde haddenGa naar voetnoot(21); dit liet zich verenigen met een voorlopige, spontane vorm. Het zou interessant zijn om te zien in hoeverre de diepere taallaag die Sonderegger in de koncepten aanboorde, met hun naamsvormen die fonetisch exakter zijn en dichter bij de gesproken | |
[pagina 343]
| |
taal staan als de daarmee korresponderende naamsvormen in oorkondenGa naar voetnoot(22), ook in de libri vitae terug te vinden is. Talrijke Einträge getuigen van de banden die de kloosterlingen onderhielden met de schriftloze, alleen maar sprekende buitenwereld. Onvolledige of ontbrekende latinisering van namen zegt - hiermee stel ik mijn eerste vraag anders - mogelijk niet alleen iets over niveaus binnen de schriftelijke kultuur, maar ook over het doorwerken van de mondelinge kultuur in de schriftelijke.
Amsterdam. R.E. Künzel F. Gorissen, Niederrheinländische Burgnamen (Bijdragen en Mededelingen van de Commissie voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis van de Kon. Nederl. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, XXVI). Amsterdam, Noord-Hollandsche Uitgeversmij, 1972, 84 blz., met 1 kaart, f. 20. -, ing. In deze lezing, gehouden voor de Commissie voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis, op 20 december 1969, behandelt Dr. Friedrich Gorissen, stadsarchivaris en conservator van het B.C Koekkoek-Museum te Kleef, als historicus en tevens kunsthistoricus. de namen van de burchten aan de Nederrijn en situeert ze in de gemeenschappelijke cultuur van de feodale bovenlaag in West-Europa, die ook in de naamgeving van de late Middeleeuwen haar neerslag heeft gevonden. Door zijn vroegere publicaties, o.m. Niederrheinischer Städteatlas (hrsg. von G. Kallen I-II, Kleve, 1952-1956), Stede-Atlas van Nijmegen (Werken uitg. door ‘Gelre’, 29, Arnhem, 1956), Die Burgen im Reich von Nimwegen, in Niederrhein. Jahrbuch 4 (1959) e.a., was Gorissen goed voorbereid om de burchtnamen van historische zijde te belichten: hij kent op voortreffelijke wijze de bronnen voor het onderzoek van die namen, zoals de laat-antieke auteurs en de bijbelvertalingen, de oorkondenboeken, de geestelijke en wereldlijke letterkunde, de kronijken, de kaartboeken en stadsplannen. Dat blijkt uit de talrijke, vaak uitvoerige voetnoten die onderhavige bijdrage zeer verrijken. Het eerste deel van deze studie (blz. 7-32) behandelt, ook statistisch, de Latijnse, Duitse en Nederlandse appellatieven en hun vertalingen, die het begrip burcht in brede zin aanduiden en dit zonder rekening te houden met de moderne staatsgrenzen, maar lettend op de terminologische verschillen tussen de geleerde boekentaal en de gebruikelijke omgangstaal. Aldus worden achtereenvolgens behandeld: Lat. burgus, een in de 1ste eeuw aan het Germ. ontleende aanduiding voor iedere bewoonde, met een muur of wal beschermde | |
[pagina 344]
| |
nederzetting. In de middeleeuwse kronijken worden de termini urbs, civitas, oppidum, castellum, zelfs arx en castrum door Burg vertaald, maar sinds de 12e eeuw wordt een onderscheid zichtbaar in de betekenis van Burg: nl. 1. ‘Kaufmannsburg’ (Stadt, poorte), 2. ‘Herrenburg’ (Burg, nddt. borg, borgh, in de Statenbijbel burcht; haus, hûs). Veldeke kent borch nog in de beide betekenissen. Lat. castrum wordt in de 8e eeuw als appellatief gebruikt door de kronijkschrijvers ter omschrijving van nieuwe -burg/-berg-toponiemen en overtreft sinds de 12e eeuw alle andere Latijnse termini, zoals castellum, domus enz. - Over castrum, castra en castellum in de Romania vgl. thans het Amerikaanse werk van H. Diament, The Toponomastic Reflexes of Castellum and Castrum. A Comparative Pan-Romanic Study (Heidelberg, C. Winter, 1972), waarin vaak afwijkende voorstellingen van Gorissens verklaringen worden verdedigd. Ik hoop dat nieuwe werk te gelegener tijd in dit tijdschrift te bespreken. Lat. castellum werd als leenwoord in de Romaanse talen overgenomen - dit in tegenstelling met castrum, volgens Gorissen beweert; anders Diament, 98-102 - en via het Picardisch casteal, castel vindt het ingang in de zuidnederlandse toponymie en in het mnl. als casteel, synoniem van borch. Haus/huis, in Lat. oorkonden domus, komt in de 12e eeuw op als synoniem van burg (zo bij Veldeke); vgl. 1259, domus sive castrum Stouthenburgh (bz. 29). Schloss/slot, bij schliessen/sluiten, zou kunnen een vertaling zijn van het Ital. chiusa/Klause, dat in de Alpen een sperfort in een eng dal of bergpas aanduidt.
In het tweede deel (blz. 33-81) worden de naamgeving van de burcht en de burchtnamen als dusdanig bestudeerd. ‘Dem mittelalterlichen Kleriker war Namendeutung mehr als eine philologische Disziplin. Der Name des Menschen bestimmt sein Schicksal’. Niet de taalkundige verklaring van de burchtnamen, die o.m. Edward Schröder in verschillende bijdragen, samengebracht in zijn Deutsche Namenkunde (Göttingen, 19442) heeft nagestreefd, interesseert Gorissen, maar wel in de eerste plaats de cultuurhistorische en de stilistische betekenis van de betrokken namen. Aldus merkt hij op dat een bewuste benoeming van burchten, en dit geldt ook voor kloosters en steden, niet altijd in het levend taalgebruik heeft ingang gevonden en dat nieuwe namen in de plaats van de oorspronkelijke zijn getreden. Er zijn verschillende stijlgroepen in de burchtnamen te onderkennen: 1. Vaak zijn burchtnamen modenamen, die in Duitsland en in Nederland uit Frankrijk werden geïmporteerd, vgl. de types -mont (> -monz) (Chaumont) of mont- (Montfort) (zie lijst blz. 56-61), die tot in de 13e eeuw gewoon overgenomen (Wolframs Munsalwäsche), | |
[pagina 345]
| |
daarna, voor zover hun betekenis nog begrepen werd, vertaald werden (Wildenberg, -burg). 2. Bijbelse namen en namen van steden die ten gevolge van de kruistochten bekend zijn geworden (Montabaur, Askalon [in de middeleeuwse vorm Scalona, Scaloun, waarover J.L. Pauwels in Naamkunde 2 (1970), 36], Valencia en vele andere), zijn namen van burchten geworden. 3. Vervolgens zijn namen van ridderburchten uit het ‘Oberland’ der Hohenstaufen, over het Schiefergebirge heen, in het ‘Niederland’ gemigreerd: het zijn namen met de bestanddelen stein/steen, horst, fels/vels, eck, vaak bepaald door namen van wapendieren (leeuw, valk, raaf, ever) of door adjectieven die ridderlijke deugden aanduiden zoals blide-, licht-, scone-, hart-, starc-, ric-, vri-, stolt-, vrede-). 4. Typische Arkadische burchtnamen zijn samengesteld met het adj. licht (Fra. Clermont), in tegenstelling tot kloosternamen met -beke, -dal (Fra. Clairvaux), die aan de hoofse dichtkunst ontleend zijn. 5. Met verwijzing naar het middeleeuwse grafelijk recht van het bouwen van burchten, waartegen de steden in verzet komen wanneer de burcht ‘al te na’ bij de stadswal gebouwd wordt, verklaart Gorissen de naam Altena (Altona) en ook zijn tegenstelling ‘Nergen(t)na’ in de eigenlijke, locale betekenis. In deze studie, die een groot aantal naamkundige realia bevat, heeft de auteur nog eens bewezen dat de naamkunde de geschiedenis niet ontberen kan.
Leuven. H. Draye H. Buitenhuis en K. Heeroma, Noordbrabantse herkomstnamen (Bijdragen en Mededelingen van de Commissie voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis van de Kon. Nederl. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, XVII). Amsterdam, Noord-Hollandsche Uitgeversmij., 1972, 39 blz., f. 10. - ing. In dit nieuwe nummer van de Amsterdamse Bijdragen en Mededelingen werden de bijgewerkte teksten gepubliceerd van de twee lezingen, gehouden naar aanleiding van het jaarlijks symposium van de Commissie voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis, op 11 december 1971. Door H. Buitenhuis worden de ‘Concentraties van herkomstnamen, speciaal in Noord-Brabant’ (blz. 5-20) onderzocht; de ons te vroeg ontvallen Prof. K. Heeroma behandelt ‘De verspreiding van een groep herkomstnamen uit het Noordoosten van Noord-Brabant’ (blz. 21-35). De eerstgenoemde lezing is met één, de tweede met acht schetskaartjes geïllustreerd. | |
[pagina 346]
| |
In zijn inleidende beschouwingen bepaalt Buitenhuis herkomstnamen als familienamen die afgeleid zijn van bepaalde lokaliseerbare geografische eigennamen. De mogelijkheid tot lokalisering is echter niet eenvoudig, eensdeels omdat er algemeen verspreide ‘aardrijkskundige aanduidingen’ (zoals dijk, dam, veen, weg, veld), anderdeels homoniemen (Rijswijk, Valkenburg enz.) bestaan. Aldus wijst een familienaam zoals Van Veen in Hollands-Brabant op een herkomst uit het dorp Veen, maar in Drente, waar die naam 399 maal voorkomt, bestaat er geen mogelijkheid tot lokalisering. In vele gevallen, zo betoogt Buitenhuis, leidt ‘het vaststellen van een concentratie van een bepaalde familienaam’ (direct), of ‘de vergelijking met andere concentraties, die aanwijzingen geven over de afstand van de gemigreerde namen’ (indirect) tot het ontdekken van de meest waarschijnlijke plaats van herkomst. S. onderzoekt daarom de vraag of in Noord-Brabant het merendeel van de herkomstnamen ontleend is aan plaatsnamen in diezelfde provincie. Daar het Brabantse materiaal voorkomend op de controlestroken van de volkstelling van 1947 nog niet bewerkt is tot een deel van het Nederlands Repertorium van Familienamen, was Buitenhuis verplicht de namen van de gemeentelijke lijsten statistisch en geografisch te bewerken: hij koos de herkomstnamen van de industriestad Eindhoven en die van vier kleine landelijke gemeenten Asten, Aarle-Rixtel, Alphen en Teteringen uit. Het betreft dus namen van het type: van Alphen naast Alphen; namen in de genitief op -s, -en, -ens, zoals Burghouts, van Gelderen, van Geel-Geelen-Geelens; bewonersnamen: van Berkel-Berkelaar; namen op -mans: van Breugel-Breugelmans en met van + de(n)(r) of ver: Verdaasdonk. Ten onrechte worden m.i. bij deze namentypes spelling- en vormvarianten, zoals van Vught, van Vugt, Vughts, Vugts, Vugs als vijf verschillende namen beschouwd alhoewel ze van één enkele plaats zijn afgeleid. Ook dient hier te worden aangestipt dat niet alle van plaatsnamen afgeleide familienamen, herkomstnamen zijn. Bach heeft er in zijn Deutsche Namenkunde I, 1 (Heidelberg, 19522), blz. 253 e.v. op gewezen dat herkomstnamen ook kunnen ontstaan zijn uit een of andere betrekking met -, een verblijf in - of een reis naar een of ander land, streek of stad en dat herkomstnamen ook kunnen afgeleid zijn van huisnamen. Uit de tellingen van Buitenhuis blijkt dat Eindhoven een concentratiegebied is van Brabantse herkomstnamen: ofschoon zij slechts 7,14% van alle in die stad voorkomende namen vormen, bedraagt het percentage naamdragers van Brabantse herkomstnamen 22,7% van de totale bevolking, of gemiddeld 38 naamdragers per herkomstnaam. De Brabantse herkomstnamen van Eindhoven, waarvan een lijst op blz. 15 wordt medegedeeld, overtreffen gevoelig de in die stad voorkomende niet-Brabantse herkomstnamen, zodat de vaststelling dat de van Brabantse plaatsnamen afgeleide herkomstnamen en de frequentie van hun naamdragers stijgen naar gelang | |
[pagina 347]
| |
men Eindhoven nadert, opnieuw bevestigd wordt. ‘Migratie op korte afstand’, die op Buitenhuis' schetskaart op blz. 13 te zien is, werd reeds aangetoond in de licentie-verhandeling van J. Mertens, Studie van de Mechelse persoonsnamen voorkomend in de sterfteregisters 1506-1797 (Leuven, 1943-44) (gedeeltelijk gepubliceerd in de Handelingen van de Kon. Kring voor Oudheidk., Letteren en Kunst van Mechelen 55 [1951], 49-66) en blijkt vooral uit de kaart van de herkomstnamen, die de aantrekkingskracht van de stad Mechelen duidelijk bewijst. Het merendeel van de te Mechelen immigrerende mensen komt, blijkens hun naam, uit de gemeenten in de onmiddellijke omgeving van de stad zelf. Dat nu, zowel op grond van historische bronnen als van de moderne statistische gegevens, waarmede Buitenhuis heeft gewerkt, één zelfde resultaat blijkt, lijkt mij belangrijk. De concentratie van herkomstnamen geeft inderdaad ‘het recht in twijfelgevallen aan te nemen dat dergelijke herkomstnamen afgeleid zijn van de dichtst in de omgeving liggende plaatsnamen’ (blz. 16). Wat betreft de herkomstnamen in de vier bovengenoemde landelijke Noordbrabantse gemeenten, overtreffen de Brabantse de niet-Brabantse herkomstnamen nog duidelijker dan dit in Eindhoven het geval is: de percentages lopen van 58,23% (Teteringen) tot 68,33% (Asten). Er is dus ook in deze gemeenten een concentratie van ‘inheemse’ herkomstnamen vast te stellen. Een steekproef in de protestantse gemeenten van Hollands-Brabant ten Noorden van de Oude Maas, leert dat een onderscheid in godsdienst, tegenover het eigenlijke katolieke Brabant, op het stuk van de herkomstnamen, onbestaande is.
* * *
Met spanning ziet men uit naar de publicatie van het deel Noord-Brabant van het Nederlands Repertorium van Familienamen, waaraan wijlen Prof. K. Heeroma zeer actief heeft meegewerkt en waarmede hij - zoals blijkt uit zijn talrijke bijdragen in de Driemaandelijkse Bladen - graag zijn taalgeografische visies tot methoden van onderzoek stoffeerde. Uitgaande van de verspreiding van de Gelderse herkomstnamen als familienamen, die de in Noord-Brabant vastgestelde ‘migratie op korte afstand’ bevestigt, onderzoekt S. 27 gemeenten uit het Noordoosten van Noord-Brabant om na te gaan welke herkomstnamen zij hebben opgeleverd en hoe die zich in de provincie Brabant hebben verspreid. In het westelijk deel van het onderzochte gebied liggen de percentages van de herkomstnamen veel hoger dan in het oostelijk gedeelte, een west-oost tegenstelling dus die ook in het Gelderse Rivierengebied werd vastgesteld. De herkomstnamen uit het Noordoosten van Brabant laten een expansie zien 1) in zuidelijke richting (wellicht tot in Nederlands en Belgisch Limburg), waarvoor Heeroma geen verklaring ziet; 2) in westelijke richting ‘met de | |
[pagina 348]
| |
stroming van het water van de grote rivieren mee’ tot in Zeeland (kaartje III); 3) naar Gelderland (kaartje IV): ‘De Waal heeft de noordbrabanders aangetrokken’; 4) in noordwestelijke richting met het einddoel Amsterdam en omgeving (kaartje V). Konkreet wordt deze expansie wanneer men op de kaartjes ziet hoe de herkomstnamen Van Os en Van Schaik, uit de Brabantse gemeentenamen Oss en Schaijk, in de 16e eeuw, resp. in Amsterdam en in Utrecht opduiken. ‘Aan het begin van vrijwel iedere trek mogen we ons een migratie-op-korte-afstand denken, en die eerste migratie, waarbij de herkomstnaam tot familienaam werd, kan door meerdere soortgelijke gevolgd zijn’ (blz. 31). Ofschoon de door Heeroma geschetste expansie van de Noordbrabantse herkomstnamen voorlopig is - dit in afwachting van het verschijnen van de delen Noord-Holland en Zuid-Holland van het Repertorium - meent hij toch dat in de familienamengeografie een parallellisme te zien is van de Brabantse expansie in de taalgeschiedenis in de 15e-16e eeuw (vgl. kaartje VIII). In deze lezing wordt de antroponymie in het ruimere kader van de taalgeografie geplaatst en wordt het meteen duidelijk dat het detailonderzoek van genealogische, sociaal-economische en historischgeografische aard, de verlokkelijke visie van Heeroma zal moeten preciseren. Ten slotte willen wij erop wijzen dat uit de beide hier besproken bijdragen weer eens blijkt dat het Nederlands Repertorium van Familienamen, naarmate het zijn voltooiing te gemoet gaat, een werkinstrument van eerste gehalte voor de studie van de Nederlandse persoonsnamen zal blijven. Mocht het repertorium ooit voor Zuid-Nederland een tegenhanger krijgen!
Leuven. H. Draye |
|