Naamkunde. Jaargang 4
(1972)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De oudengelse muntnaam sceat en het oudfriese diminutivum skeisen ‘duit’Toen Angelsaksen als Willibrord en Bonifacius omstreeks de jaren 700-750 probeerden het christendom bij hun friese buren aan de overzijde van de Noordzee te brengen, hadden zij niet veel sukses, zolang de friese koning Redbad of Radbod regeerde. Daarna ging het beter met de kerstening dank zij de steun van onder andere Karel Martel en Karel de Grote. Toch bevat de Lex Frisionum die omstreeks 800 is opgetekend, nog verschillende heidense en barbaarse voorschriften. Deze wet gold toen en ook al wel tijdens Redbad voor de kustgebieden tussen het Sincfal in Vlaanderen en de Weser in het noordoostenGa naar voetnoot(1). Uit deze tijd van Redbad, Willibrord en Bonifacius dateren talrijke angelsaksische zilveren muntjes, de zogenaamde sceattas. Deze vorm is het meervoud van het oudengelse sceat ‘schat, munt’. In Engeland zijn er een goede 300 gevonden, maar in ons land bijna vijf keer zo veel: ongeveer 700 bij Domburg in Zeeland en een 740 tot 750 in de tegenwoordige province Friesland, vooral in Franeker en Hallum. Zij wijzen op een druk handelsverkeer van engelse en friese kooplieden. Soms dragen ze een runeninscriptie, soms de vermelding van Lundonia, Londen; zo bij voorbeeld een van de sceattas die in Hallum, ten noorden van Leeuwarden, zijn gevonden. In Engeland schijnt de naam sceat vervangen te zijn door penny ‘penning’ als benaming voor de kleinste munteenheidGa naar voetnoot(2). De vraag is bij mij opgekomen of de naam van de sceat in de friese vorm en voorzien van een verkleiningssuffix misschien is bewaard | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de merkwaardige vorm skeisen, het oudfriese woord voor de duit. Dit was eerst een zilveren, later een koperen munt die in de laatste jaren van de 18de eeuw nog werd geslagen. In 1816 is hij door de cent en de halve cent vervangenGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Oudfries sket, skat ‘geld(stuk)’ en ‘vee’.Voordat we de vindplaatsen van de oude friese skeisens nagaan, moeten we iets zeggen over vorm en betekenis van het woord ‘schat’. Men neemt aan dat de oorspronkelijke betekenis waarschijnlijk ‘vee’ is, evenals bij het latijnse pecunia ‘geld’. Wanneer we denken aan de woorden pecu en pecus ‘vee, kleinvee’, zien we niet alleen overeenkomst in de betekenis van pecu(s) en vee, maar ook in de vorm. Ons vee gaat terug op een vorm als het oudsaksische fehu en dit vertoont zijn oorsprong uit een voorgermaanse vorm als *peku door de verschuiving van de p tot f en van de k tot h. Vergelijk voor de betekenis ook het engelse fee ‘honorarium’. Schat heeft in de meeste oudgermaanse talen de betekenis ‘geld, vermogen’, zoals in het gotische skatts, oudnoors skattr, oudsaks. skat(t), oudhoogd. scaz en oudeng. sceat(t). In het oudfriese sket, skat zien we naast de betekenis ‘geld, schat’ ook vaak de oude betekenis ‘(rund)vee’Ga naar voetnoot(4). Zo wordt in het jonge schoutenrecht gesproken over fyf Inhemede scettan, in Van Klaarbergen's vertaling: ‘fünf einheimische Tiere’ en over en fiouwer fotad schet ‘een viervoetig stuk vee’Ga naar voetnoot(5). In het Oudsaksisch en Oudengels komt deze laatste betekenis alleen bij uitzondering voor. Ik wijs op de oudsaks. ‘Genesis’ uit de 9de eeuw, waarin Adam na de zondeval aan Eva verwijten doet, onder andere: unk nis hier scattas uuiht te meti gimarcot, ‘er is hier voor ons geen vee bestemd tot voedsel’. Met weglating van enkele woorden geeft de oudengelse bewerking van de oudsaksische tekst: ne sceattas wiht to mete gemearcod, ‘geen vee tot voedsel bestemd’Ga naar voetnoot(6). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar de ‘Heliand’ heeft deze betekenis niet. Hier vinden we onder andere de thritig scatto, de ‘dertig zilveren munten’ waarvoor Judas Christus verried. In Engeland komt deze betekenis al voor in de wetten van koning Ethelbert van Kent omstreeks 600. De echte kentse vorm met een e treffen we aan in een oorkonde van ongeveer 961, geschreven in Canterbury namens de weduwe van koning Edward the Elder van Wessex: mid nanes mannes scette ‘met niemands geld’Ga naar voetnoot(7). In het Oudfries vindt men a en e, bij voorbeeld in de sage van koning Karel en koning Redbad (van Denemarken) die voorkomt in drie vrij jonge teksten uit westerlauwers Friesland, waarvan de weggeraakte codex Unia de oudste versie vertegenwoordigt, het ‘Jus municipale Frisonum’ een versie van een eveneens verloren gegaan handschrift uit omstreeks 1464 en tenslotte de zogenaamde ‘Oude Druk’ van ongeveer 1485: de jongste versieGa naar voetnoot(8). U: Tha kapaden se mit skette and mit skillinge Deldamanes. J: Dae kaepede' hia mey scette ende mey schillinghe deldemanes. D: Dae caepeden hya mit schat mit schillinge deldema nes. ‘Toen kochten ze met schat(?) en met schelling Deldamanes’. Wat de juiste vertaling van het oude stafrijmende paar sket en skilling hier is, wil ik in het midden laten. Misschien is de uitdrukking gelijk te stellen aan ons ‘geld en goed’. We krijgen de indruk dat de vorm sket ‘schat, geld’ in Friesland geleidelijk is verdrongen door de vorm skat die door de nederlandse vorm werd gesteund. Iets dergelijks is gebeurd met het oudfriese iet ‘gat’ dat door gat is verdrongen, al is de uitspraak van de a in gat en skat in het Nieuwfries gewoonlijk tot o verdonkerd. De vorm sket met de betekenis ‘vee’ heeft het langer uitgehouden. In de 17de eeuw vinden we bij Gysbert Japicx naast schat ‘treasure’ nog schet-jeft'-tijd ‘feeding time (for animals)’, door Franciscus Junius verklaard als ‘de tijd als de boeren savonds de koeyen voeyeren’Ga naar voetnoot(9). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Later is sket ‘vee’ geheel verdwenen, misschien mede onder invloed van het synoniem fé en van het homoniem sket ‘schutting’, een veel gebruikt woord van de koestal, ook in samenstellingen als hoarndiersket, handersket ‘houten scheiding tussen de koeien’ en skytsket, ook een afscheiding of afscherming. Zo is het te verklaren dat het zojuist vermelde relict sketjeft niet meer werd begrepen, zelfs niet door een kenner van het Fries als J.J. Hof, die in het eerste deel van de samenstelling sket ‘schutting’ zagGa naar voetnoot(10). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Vindplaatsen van skei(t)sens.Voor de 19de eeuw beperk ik mij tot enkele voorbeelden. Het woord skeisen was toen aan het uitsterven en werd vervangen door duit, ook al stond dit woord ook niet zo sterk meerGa naar voetnoot(11). Veel oudere Friezen en Friezinnen kennen nog het vertelsel van het vrouwtje dat een houten duit vondGa naar voetnoot(12). Maar in de oudere versies komt het woord duit niet voor: Waling Dijkstra vertelde in 1896 in het tweede deel van zijn boek ‘Uit Friesland's volksleven’: ‘Der wie ris in âld âldwyfke, dy foun in houten skeissen’Ga naar voetnoot(13). J.H. Halbertsma die in 1869 overleden is, gaf in zijn postuum verschenen ‘Lexicon Frisicum’ het volgende gezegde dat wij in 1802 in een oudere spelling aantreffen in de ‘Taalkundige bydragen tot den Frieschen tongval’ van de Franeker hoogleraar Ev. Wassenbergh:Ga naar voetnoot(14)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vertaling in de oude nederlandse benamingen luidt: Twee duiten is een oortje,
Twee oortjes is een botje,
Twee botjes is een stuiver,
Wie dat niet weet, die wint (= houdt) niet(s) over.
Naast deze vormen die de gewoon-friese uitspraak skeisen weergeven, vinden we voor Workum in 1874 de oude vormen skeisje ‘duit’, meervoud skeis, (naast elders skeissen) vermeld in Johan Winkler's ‘Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon’Ga naar voetnoot(15). In de 18de eeuw kwam deze vorm ook elders voorGa naar voetnoot(16). De Makkumer dichter D. Lenige schreef in 1785 over Ien scheisjen en in 1780 over Twaa ScheisjesGa naar voetnoot(17). Dit laatste meervoud vinden we eveneens in 1711 bij Mr. D. Simonides (ca. 1694-1719) te Zurich, waar nu de Afsluitdijk Friesland bereiktGa naar voetnoot(18). De vorm met -sj- van Workum, Makkum en Zurich lijkt dus een vorm van de westkust te zijn. In het anoniem verschenen, maar door Ds. F.H. Van der Ploeg, afkomstig uit Franeker, geschreven toneelstukje ‘Het Jonge Lieuws Boosk’ van 1779 treffen we Schei is aan in de moderne diplomatische uitgave, waarbij de uitgeefsters in een noot aantekenen dat men vermoedelijk Scheisis moet lezen, maar de s is niet te zien in de eerste uitgaveGa naar voetnoot(19). In een uitgave die in 1830 in Leeuwarden is verschenen, staat echter scheisjes. In de 17de eeuw vinden we maar op twee plaatsen vermeldingen. De grammaticus wiens werk in 1681 is toegevoegd aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Leeuwarder uitgave van Gysbert Japicx' werkGa naar voetnoot(20), geeft Scheysin naast Scheytsin met het meervoud Scheytsiz en in 1687 vermeldt Joh. Hilarides: schejtsen, meervoud: schejtsesGa naar voetnoot(21). Meer dan een eeuw eerder, in 1569 schreef Rienck Hemmema van Hitsum bij Franeker in zijn ‘Rekenboeck off Memoriael’: een scheijzenGa naar voetnoot(22). Hierbij sluiten zich de spellingen aan van het ‘Kerkerekeningboek’ van Bozum ten noordoosten van SneekGa naar voetnoot(23). Deze tekst is afgedrukt in het derde deel van Sipma's ‘Oudfriesche Oorkonden’. Er staat sceysen in 1520 en drie maal sceijsen: in 1527, 1534 en 1545. Daarentegen heeft een testament van 1520 uit Workum: schyesyen, een vorm of spelling waar we dadelijk uitvoerig op terugkomen onder 3Ga naar voetnoot(24). Uit ongeveer dezelfde tijd dateren enkele vormen met -ken: scheysken, scheisken, meervoud: scheyskens, Scheyschens en Scheyskens, die van 1504 tot 1588 voorkomen in nederlandse officiële ‘ordonnanties’ voor het muntwezen, uitgevaardigd door de overheidGa naar voetnoot(25). Ook in Sipma's oorkonden treffen we deze vormen aan en wel: scheiskin in 1443 (in I, 91), scheisken in 1466 (II, 65) en scheysken in 1475 (I, 264). De beide eerste plaatsen staan in stedelijke oorkonden: van Leeuwarden en Bolsward, maar of dit van belang kan zijn voor de verklaring, is nog de vraagGa naar voetnoot(26). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Workum en de westkust.De zoëven aangehaalde vorm of spelling schyesyen vinden we in het ‘Testament van heer Jarych Harings zn’ te Workum in de zuid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
westhoek van Friesland. Nadat Kloeke al in 1932 vluchtig op deze vorm had gewezenGa naar voetnoot(27), heeft Loopstra in zijn dissertatie van 1935 kort stil gestaan bij deze problematische vorm: ‘ye kan nfri. ei zijn, vgl. twyentich = nfri. tweintich’Ga naar voetnoot(28). Hij bedoelde blijkbaar dat we in het testament uit Workum in de eerste lettergreep van twyentich ‘20’ en schyesyen een ei-uitspraak moeten aannemen. Helaas ligt deze zaak niet zo eenvoudig. Zonder alle oorkonden van Workum en omgeving uitvoerig te bestuderen, wil ik graag wijzen op enkele merkwaardige tegenstellingen tussen dit testament van 1520 en een daarmee samenhangende oorkonde uit Ferwoude, een dorp ten noorden van Workum, eveneens aan de kust. De priester en de kerkvoogden van dit dorp erkennen hier in 1521 de ontvangst van het door heer Jarich gelegateerde. Ook al is deze laatste oorkonde maar kort vergeleken bij het uitvoerige testament, toch zien we enkele opmerkelijke verschillen in vorm en/of spellingGa naar voetnoot(29). Aangezien we van de schrijvers niets weten, duiden we deze originele oorkonden maar aan met de naam van de plaats. Ter vergelijking worden de vormen van het tegenwoordige Hindelooper dialect toegevoegd, omdat Hindeloopen even ver ten zuiden van Workum ligt als Ferwoude ten noorden van WorkumGa naar voetnoot(30).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit dit lijstje komt als meest opvallend verschil naar voren dat de oorkonde van Ferwoude in veel gevallen een i of e heeft in aansluiting bij de meeste andere oorkonden, terwijl in het testament uit Workum in deze vormen meestal een y staat. Zelfs al komt in het testament meestal sente voor, toch zien we één keer synte, waar de oorkonde van Ferwoude het gewone sinte heeft. Bij de vormen voor ‘20’ en ‘is’ vinden we in het Workumer testament spellingen die lijken aan te sluiten bij de korte ie-klank die Hindeloopen uitspreekt. Bij het voorzetsel in, yn, ien zal de uitspraak in alle gevallen gelijk zijn aan de moderne friese met de korte [i]-klank. Maar in de meeste gevallen waarin het Workumer testament hier y-spellingen vertoont, schijnen deze een zwak beklemtoonde i [I] of [ə] aan te duiden (nu: Jarich, sekstich, tweintich of twintich) of een i [I] (jild, finzen, spritsen, sint, sil, is: vormen van nu of van de 17de eeuw). Daarom blijven we in twijfel verkeren omtrent de klankwaarde van de spellingen y of ye in het eerste deel van twyntych, twyentych in het Workumer testament. Het kan de [i]-uitspraak van Hindeloopen hebben, maar ook die van de moderne friese vorm twintich met [I], evenals in het Nederlands. Het lijkt niet zo waarschijnlijk dat ye in twyentych de ei-uitspraak zou aanduiden die Ferwoude in 1521 noteerdeGa naar voetnoot(31). Wel is het best mogelijk dat Workum, liggend tussen Hindeloopen en Ferwoude, bekend was met beide uitspraken: de ie [i] van Hinde- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loopen en de ei [ɛi] van Ferwoude. De bekendheid met beide dubbelvormen twy(e)ntych en tweyntich kan de oorzaak geweest zijn van de spelling schyesyen voor de gewone vorm scheysyen. De goed begrijpelijke spelling van de tweede lettergreep op -yen kan voor dezelfde spelling in de eerste lettergreep gezorgd hebben. Dit lijkt ook daarom zo aannemelijk omdat deze muntnaam in de loop der eeuwen overal in Friesland met een ei-spelling of een variant daarvan is aangetroffen. Voor de tweede lettergreep verwijs ik naar twee infinitiefvormen van het testament uit Workum: tho recknyen (2 ×), nieuwfries to rekkenjen, ‘te rekenen’ en bewaeryen, nieuwfries biwarjen ‘bewaren’ en naar het diminutief ortyen, later oartsen ‘oortje’, de muntnaam. Wanneer wij dus in het testament schyesyen moeten lezen als skeisjen, sluit hij volkomen aan bij de vorm die we hiervoor langs de westkust in Makkum en Zurich in de 18de eeuw hebben gevonden en die in de 19de eeuw door Johan Winkler voor Workum is vermeld, zij het zonder -n: skeisjeGa naar voetnoot(32). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Etymologie.De vormen met -ken zijn de oudst vermelde. Het ligt voor de hand in -kin, -ken het oude verkleiningssuffix te zien. In de oorkonden van de 15de eeuw kunnen we de geleidelijke mouillering van de -k- tot -tj- zien doorzetten en ook de daarmee samenhangende assibilatie tot -tsj-. Van deze ontwikkeling heeft W. De Vries al in 1927 veel voorbeelden gegeven, vooral in persoonsnamen, onder andere Fetkia (1425) uit Fedka (1400) naast Fettcken (1443), later Fetthies. Vergelijk ook: Feythia (1465) naast Feitke(n) bij FeiteGa naar voetnoot(33). Later heeft Loopstra andere voorbeelden gegeven in zijn dissertatie over ‘De (oudere en jongere) assibilatie in de Oudfriese oorkonden’ in deel I en II van Sipma. Ik wijs op butken (1434) ‘botje’ (muntnaam), buttien (1456) enz., nieuwfries botsen ‘halve stuiver’Ga naar voetnoot(34). Evenzeer als bij de verkleinwoorden vinden we deze mouillering en assibilering in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezelfde tijd in werkwoordsvormen, al kunnen die elkaar weer op andere wijze beïnvloeden dan zelfstandige naamwoorden. Doordat het werkwoord makia ‘maken’ zo vaak voorkomt in de oorkonden en minder schijnt vast te zitten aan spellingstradities van namen en verkleinwoorden, geeft dit goed materiaal. In Loopstra's uitvoerige studie kunnen we de volgende vormen vinden. Het derde deel van Sipma's oorkonden dat na de dissertatie van Loopstra is verschenen, vervroegt het eerste voorkomen van deze vormen niet. Naast vormen als makia duikt in 1427 mettya op (2 ×: II, 14 en 16) en in 1435 mettija (II, 21). De eerste tweeklank -ei- verschijnt in 1453: meitia en to meythien (II, 33). De eerste sibilant heeft in 1458: te metsien (II, 44) en vervolgens treedt deze ook op in 1459: to meytzen (II, 45), dus met een tweeklank en een sibilant, zodat hij al lijkt op het nieuwfriese to meitsjenGa naar voetnoot(35). Omdat we mogen aannemen dat deze verschijnselen al enige tijd zullen hebben bestaan, voordat de schrijvers van de oorkonden er toe over gingen ze ook in de spelling weer te geven, kunnen we samenvattend zeggen dat deze mouillering of (jongere) palatalisering en assibilering wel in de eerste helft van de 15de eeuw hebben plaats gevonden. In het besproken werkwoord ontstond tevens een tweeklank -ei- uit de e uit a. Wanneer we nu terugkeren naar het verkleinwoord scheiskin, scheisken en de later aangetroffen varianten sceysen, scheytsin en scheisje, dan ligt het voor de hand een ontwikkeling aan te nemen van de -k- tot -tsj-, -sj- en -s- evenals in to meitsjen en botsen (uit botken)Ga naar voetnoot(36). Evenzo is blijkbaar de -e- van oudere vormen als *sketken, *sketsjen tot -ei- gediftongeerd. Vreemd blijft op het eerste gezicht nog de -sk- in scheiskin, die we kunnen verklaren als een compromis tussen de traditionele spelling van de verkleiningsuitgang -kin, -ken en de reeds doorzettende uitspraak | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met palatalisatie en assibilatieGa naar voetnoot(37). Vooral bij het ontstaan van deze verschijnselen was het voor de schrijvers moeilijk een spelling te vinden die de verkleiningsuitgang herkenbaar hield en toch bij de gangbare uitspraak aansloot. Dit laatste was nodig omdat men blijkbaar geen verband meer zag tussen het grondwoord sket ‘munt’ en de verkleinvorm *ske(i)tsje(n) uit *sketke(n), anders dan tussen grondwoord en verkleinvorm van een muntnaam als ort/ortyen, ‘oortje’, later oartsen. Misschien heeft ook de sk- aan het begin van het woord een rol gespeeld bij het ontstaan van de spelling -sk- in het suffixGa naar voetnoot(38). Zo hebben we in de oudfriese oorkonden naast de spelling met de herkenbare, traditionele verkleiningsuitgang scheiskin, scheisken ook vormen als sceijsen die de uitspraak met palatalisatie en assibilatie van de -k- en met diftongering van de -e- weergeven. Toen in de 16de eeuw de nieuwe regering van vreemdelingen in Friesland optrad en het muntwezen regelde en beschermde, schreef men van overheidswege de naam van het muntje in zijn ook voor niet-Friezen duidelijke verkleinvorm. Doch de Friezen onderling zeiden en schreven toen skeisen, zoals blijkt uit het ‘Kerkerekeningboek’ van Bozum en het ‘Rekenboeck off Memoriael’ van Rienck Hemmema. Zo hoeft het ook niet te bevreemden dat de -ken-spelling behalve in nederlandse officiële stukken ook en het eerst voorkomt in oudfriese oorkonden uit steden als Leeuwarden en Bolsward, waar we de meeste onfriese invloeden in Friesland mogen verwachten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Samenvatting.In de l5de eeuw zien we de (jongere) oudfriese palatalisering en assibilering van de -k- tot -(t)sj- en de diftongering van de voorafgaande -e- (uit -a-) tot -ei- niet alleen optreden in een werkwoord als makia, later: meckya, mettya, meitia, metsia, meytze ‘maken’, nieuwfries meitsje, maar ook in het verkleinwoord van sket ‘munt’: *sketke(n), *sketsje(n), scheytsin, skeisje, sceijsen, skeisen. Daarnaast schreef men van officiële zijde nog enige tijd een vorm met de ook voor vreemden herkenbare verkleiningsuitgang: scheisken, een hypercorrecte, papieren vorm van de kanselarijtaal. Wanneer we uitgaan van het grondwoord: het oudfriese sket ‘schat, geld, munt’, oorspronkelijk ‘vee’, sluit dit aan bij de kentse vorm scet van het oudengelse sceat. Nadat de archeologen in Franeker, Hallum en Domburg zoveel sceattas uit de achtste eeuw hebben gevonden, zijn nu de skeisens als hun taalkundige equivalenten (in verkleinvorm) uit oudfriese oorkonden en latere teksten te voorschijn gekomen.
De Bilt - Utrecht. H.T.J. Miedema |
|