Naamkunde. Jaargang 4
(1972)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Mad en Made in de toponymie van WestnederlandDe toponymie is een toeleveringsbedrijf. Namen bieden de linguist een inzicht in de taal zoals die eens in een gebied gesproken werd. Aan de hand van de toponiemen kan de historicus het oorspronkelijke landschap en de vroegere agrarische maatschappij trachten te reconstrueren. In het eerste geval zal de vraagstelling een meer morfologisch karakter dragen en zich met de klankleer bezig houden, terwijl de vragen van de andere zijde over het algemeen van semantische aard zullen zijn. Bepaalde problemen moeten ook steeds opnieuw aan de orde gesteld worden. Wat is de toponymische waarde van woorden die een bepaalde vorm, een grondsoort, een begroeiing etc. aanduiden? Hoe dient men de schrijfwijze van oude naamsvormen te interpreteren die een afwijking van het bestaande dialekt suggereren? Hoe was de verspreiding van specifieke ‘terreinwoorden’ die nu uit het dialekt van een provincie verdwenen zijn? Het is vooral ten aanzien van deze laatste vraag dat de toponymie goede informatie verschaffen kan. Op het gebied van de veldnamen is de grens tussen appellatief en toponiem vaak moeilijk te trekken. De meeste veldnamen stammen uit het plaatselijk appellativisch woordbestand. Hier gingen voortdurend impulsen vanuit die een regenerende werking op de namenvoorraad uitoefenden. De vraag naar de ouderdom van bepaalde veldnamen is dan ook dikwijls moeilijk te beantwoorden. Dit geldt trouwens ook voor het probleem van de plaats van de veldnamen in de chronologie van de toponymie in haar geheel. Zijn de veldnamen in Nederland pas na het jaar 1000 onstaan of dateren de oudste al van enkele eeuwen eerder?Ga naar voetnoot(1) Al deze | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||
problemen rijzen voor ons op als we ons bezig houden met de meest gewone, minst spectaculaire en meest verbreide soort van aardrijkskundige namen: de veldnamen. Uit dit naamkundig Hema-spul heb ik één element uitgekozen dat mij de moeite waard leek om eens nader te bekijken. Het woord made is voor de dialektologen geen onbekende. Vooral zijn vokaal heeft hun vaak als gidsfossiel gediend bij het opsporen van ingweoonse of friese substraten in de taal van Westnederland. Schönfeld behandelde het woord in zijn overigens onvolprezen ‘Veldnamen in Nederland’ maar zeer vluchtigGa naar voetnoot(2). Hij zei, dat made, mede (zeeuws meet), fries miede, het meest verbreide woord voor ‘hooiland’ was en waarschuwde verder voor het gevaar van verwarring met mat, maat, dat hij in zijn hoofdstuk over de benoeming van percelen naar hun grootte besprakGa naar voetnoot(3). Hoe zijn de made-toponiemen echter over de verschillende delen van het land verspreid? Komen de drie door Schönfeld genoemde vormen naast elkaar voor of leiden zij een streng gescheiden bestaan? Valt er uit de samenstellingen met -made iets op te maken over de aard van het hooiland op het moment van de naamgeving of over de veranderingen die het in de loop der tijden ondergaan heeft? Dragen deze samenstellingen overal hetzelfde karakter of zijn er regionale verschillen aan te wijzen? De beantwoording van deze vragen voor heel Nederland en Vlaanderen zou, naar ik vrees, een half boekwerk vergen. Dat is niet mijn bedoeling. Ik wil alleen proberen of er aan de hand van het westnederlandse materiaal dat ik onder ogen gekregen heb, iets over te zeggen valt. Alvorens ons nu met deze vragen bezig te houden zullen we eerst het woord aan de etymologen geven. J. de Vries onderscheidde onder het lemma ‘made’ mnl. mâde en mnl. mādeGa naar voetnoot(4). Deze woorden behoren beide tot idg. wortel *mē. Hiervan is o.a. een woord *meto afgeleid, zoals blijkt uit gr. ámētos, ‘het maaien’, ‘oogst’. Mogelijk steekt het ook in ohd. mād n. (nhd. mahd f.), oe. moeđ n., ‘het maaien’, ‘het afgemaaide hooi’. Net als Pokorny wees ook De Vries op de produktiviteit van de wortel met t-uitbreiding idg. *met.Ga naar voetnoot(5). Hij onderscheidde drie afleidingen: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||
We moeten ons hierbij wel afvragen of De Vries â en ā wel altijd goed uit elkaar gehouden heeft. Franck - Van Wijk veronderstellen in het wgm. zowel het ontstaan van ohd. mâd n. (nhd. mahd f.), ags. moeđ n., ‘het maaien’, ‘het afgemaaide hooi’ (ofri. in dei-mêth n. ‘tagesmand’), als ook van mnl. mâde, maet, meet, mnd., ofri. mêde, ags. moed, moedwe (eng. mead, meadow) f. ‘hooiland, weiland’Ga naar voetnoot(6). Wegens de Ablaut zagen zij een oudere formatie in mnl. māde ‘weide, hooiland’, mhd. mate, made (nhd. matte), mnd. māde. Het in de Teuthonista genoemde mate en het bij Kiliaan voorkomende matte, madte (‘Germ., Sax., Sicamb., Fris.’) ‘weiland’ beschouwden zij als vormen die uit het hd. naar het noorden doorgedrongen waren. Daarbij veronderstelden zij bovendien, dat op deze vormen waarschijnlijk ndl. dial. mad, mat ‘stuk weiland’, ‘strook die een maaier met een zwaai maait’, terugging. Van Haeringen zat wat in zijn maag met deze laatste opvattingenGa naar voetnoot(7). Uit de publikatie van Müller wist hij, dat hd. matte een specifiek alem. woord wasGa naar voetnoot(8). Hij kon zich dan ook niet goed voorstellen, dat de door Kiliaan vermelde matte, madte werkelijk ndl. woorden geweest waren. Er bestaan echter een aantal toponymische aanwijzingen, dat dit wel het geval geweest moest zijn. Een aantal percelen te Oosterland (E 3) op Wieringen heette MatteGa naar voetnoot(9). In Hoogvliet (K 44) kende men, toen de koeien daar nog konden ademhalen, een stuk land de MattenGa naar voetnoot(10). In Poortugaal (K 45) was | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in 1442 sprake van 8 gemet land, genaamd die MatteGa naar voetnoot(11). Aan de rand van de in de zestiende eeuw drooggemaakte Bergermeer (E 18) lagen in 1568/9 de MattenGa naar voetnoot(12), terwijl daar terzelfdertijd ook de Mattenham vermeld werdGa naar voetnoot(13). Het toponiem de Matten was eveneens in Heemskerk (E 66) bekendGa naar voetnoot(14). In de droogmakerij de Schermer (E 47a) lag een eilandje de Matten, dat al in 1399 genoemd werdGa naar voetnoot(15). Een laatste noordnederlandse vermelding stamde tenslotte uit Zuidland (I 27), waar in 1423 van een Oelarts Matte sprake wasGa naar voetnoot(16). In België noemde Lindemans 1562 de Groote Matte en 1566 de Matte te Koolskamp (H 120), 1548 de Lymatte te Sterrebeek (P 72) en de Matten te Oplinter (P 147)Ga naar voetnoot(17). Daarnaast kende hij nog een aantal samenstellingen, meest in Oost- en West-Vlaanderen, waarin mat(te) het eerste lid vormde. Zijn er nu redenen aanwezig om het bestaan van een mnl. woord matte te veronderstellen? Als we dat aannemen, hoe moet dan -tt- geïnterpreteerd worden? Velen hebben al moeite gehad met de ene -t in de vormen mat, mate, maet, meet en mete. Hoeveel lastiger was de verklaring niet van matte met -tt-. De vormen met enkele t waren uiteindelijk wel te duiden. Of men nu te maken had met een woord dat terugging op wgm. moeþ, maþ, moeđ- of mađ-, in principe moest dit steeds leiden tot een mnl. -d(e)-auslautGa naar voetnoot(18). Tack veronderstelde, dat de vormen met t jongere formaties waren, ontstaan door apocopering van de e in de uitgang -de. De slot-d van maed, meed zou in de uitspraak als /t/ geklonken hebben. /ma.t/, /me.t/ leidde tot pl. maeten, meten en naar analogie van made, mede tot de sg. vormen mate, meteGa naar voetnoot(19). Het bezwaar van deze verklaring was, dat de apocopering van de slot-e een verschijnsel was dat pas in de late middeleeuwen op gang kwam en zich toen eigenlijk tot Noordholland benoorden het IJ, Groningen en Friesland beperkte. Pas veel later | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bereikte via Utrecht een nieuwe apocoperingsgolf uit Brabant, Holland en vond vandaar zijn weg naar het ABNGa naar voetnoot(20). De uitspraak van de sg. vormen /ma.t/, /me.t/ had zeker invloed op de vorming van pl. maten, meten. We moeten de oorsprong ervan evenwel eerder zoeken in het bestaan van een oorspronkelijk suffixloze nominatief van de ô-stammen. Deze is later vaak door de andere naamvalsvormen verdrongen, zodat naast elkaar nominatieven met en zonder -e konden voorkomenGa naar voetnoot(21). Naar analogie van maed-maten kon mad in het meervoud matten opleveren. In Friesland en een deel van Drente was dit ook de normale pl. vorm van de oppervlaktemaat mad of matGa naar voetnoot(22). Uit de pl. matten zou een sg. matte naast mat geconstrueerd kunnen worden. Deze ben ik voor de naam van de landmaat in Westnederland niet tegengekomen. Daar kende men mad n. in de betekenis van ‘de strook grond die achtereenvolgens door den zwaai van de zen wordt schoon gemaakt, het afgemaaide gedeelte tussen twee zwaden’ en als de landmaatGa naar voetnoot(23). Nergens heb ik echter de pl. matten gevonden. Waar mad in Noord- of Zuidholland als landmaat voorkwam, luidde het meervoud vrijwel steeds made of maden. Er zijn maar een paar uitzonderingen aan te wijzen. In de Verenigde Binnenpolder onder Haarlemmerliede (E 101) ligt een stuk land genaamd de Derd'half maaien en in Velzen (E 80a) vindt men de 36 Maaien van het GasthuisGa naar voetnoot(24). Dit zijn jonge vormen waarin we intervokalisch j < d herkennen, een eigenaardigheid die uit het zuiden stamde en pas laat naar Holland overgewaaid isGa naar voetnoot(25). Verder ken ik nog twee unica. In Akersloot (E 64) werd in 1346/7 een oppervlakte hooiland omschreven als XII madde | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||
madeGa naar voetnoot(26). Een uiting van homoniemenvrees? In ieder geval geen tt-meervoud. De enige stoorzender wordt misschien gevonden in een citaat uit 1253, waarin sprake is van hooiland in Velzen (E 80a): ‘tantum pratii, quod made dicitur, in palude de Velsen, quod continet sex metas, que vulgariter mathe nuncupantur’Ga naar voetnoot(27). Het lijkt me evenwel niet uitgesloten, dat ook hier de angst voor homonymie de vervaardiger van de oorkonde er toe gebracht heeft een onderscheid te maken tussen de schrijfwijze van de landmaat mad en het appellatief voor hooiland, made. Blijft dus de vraag: heeft er in de kuststreken van Nederland en België een woord matte bestaan en wat was daarvan de etymologie? De citaten die ik hierboven gegeven heb, doen vermoeden dat we matte f. moeten postuleren. Het aantal mnl. woorden op -atte is gering en bovendien moeilijk te verklaren. Dat is ook wel begrijpelijk, want wgm. đ en þ waren al vóór 1100 tot d samengevallen. Voor oorspronkelijke t-vormen was daarom ook niet zo verschrikkelijk veel plaats.. Wgm. -þþ- zou in het mnl. tot -ss- geleid hebben, dus tot *masse Niet echter in het fries of in het ingweoons, waarin þþ > thth > tt werd. De þþ kan wegens de niet umgelautete ă niet uit wgm. geminatie voor j verklaard worden en blijft dus raadselachtig. Misschien mogen we uitgaan van een fries-ingweoonse vorming met een suffig -þwa of -þwo. Als laatste mogelijkheid blijft verder nog over, dat de uitspraak /mat/ bij mađ- of maþ- tot een pl. matten geleid heeft waaruit door Rückbildung een sg. matte ontstaan is. Bekijken we kaart I, waarop de verspreiding van toponiemen op -made, -maat, -meed, etc. in Holland en Westutrecht aangegeven staat, dan valt het op, dat Utrecht en Zuidholland vrijwel alleen a-vormen vertonen, terwijl in Noordholland zowel vormen met a als e voorkomen. Wat was de aard van deze klinker? De vraag is daarom van belang omdat velen er vanuit gaan, dat er zowel een mnl. mâde als māde bestaan heeftGa naar voetnoot(28). De wgm. â is een laatbloeier in het nederlandse klankenveld. Tot in de 6e eeuw heerste nog overal de ogm. oe. De verdringing van deze | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||
oe door â vond plaats vanuit het zuiden van Duitsland in noordoostelijke richting. In de 7e-8e eeuw had deze â het binnenland al bereikt. Dit blijkt uit een van de oudste vermeldingen van een veldnaam in Nederland, 796 kop. begin 10e Blidgeringmađ bij Doornspijk (F 99)Ga naar voetnoot(29). In de kuststreken is de â maar langzaam doorgedrongen. Pas in de 12e eeuw werd zij daar merkbaar. In veel gebieden in het westen is ingw. ê < oe eerst in de loop van de middeleeuwen verdwenen. Noordholland kent ze zelfs nog steeds. In het fries heeft deze ê zich in de late middeleeuwen tot ie ontwikkeldGa naar voetnoot(30). Het ingweoons werd in de eerste plaats door de maatschappelijke onderlaag gesproken. In de geschreven teksten zullen we er dus niet zoveel van terugvinden. Heel weinig ingweoons treffen we natuurlijk aan in bronnen die wel handelen over situaties in ingw. gebied, maar geschreven zijn door auteurs die zelf geen ingw. taalgebruik hanteerden. Ook daar, waar de kans op ingw. woordgoed theoretisch groter was, n.l. bij autochtone schrijvers, was de oogst gering. De enkele keer, dat een Noordhollandse dorpsschout een officieel stuk moest schrijven, zal hij daar wel eens echt voor zijn gaan zitten. De pen gesneden, de inktpot gevuld. Was het dan niet waarschijnlijk, dat hij zou proberen het beste ‘nederlands’ te schrijven dat hij kende? Dat was de taal zoals die door de centrale overheid en de culturele centra gebezigd werd en niet het dialekt van zijn eigen streek. In bronnen van een minder officieel karakter, bij voorbeeld rekeningen, polderboeken etc. was de kans groter, dat de volkstaal wat minder gestileerd aan de oppervlakte kwam. Het probleem is evenwel, dat dit soort teksten in de middeleeuwen in Holland zeer schaars was. Toen ze wat talrijker werden, was de algemene geletterdheid bovendien al zoveel toegenomen, dat zelfs de eenvoudigste poldersecretaris er naar gestreefd zal hebben enigszins aangepast nederlands te schrijven. We moeten dan ook aannemen, dat vanaf het moment, dat er in Noordholland überhaupt geschreven is, dit altijd vanuit de niet-ingweoonse cultuurtaal beïnvloed geweest is. Wat wij | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aan ingweonismen in de teksten tegenkomen, moet eerder als een vorm van ongecontroleerde spontaneïteit dan als bewuste spelling beschouwd worden. Dit geldt in zekere zin ook voor de namen. Natuurlijk vormen namen bijzondere elementen in de taal. Zij bezitten een wat steniger karakter dan de gewone appellativa. Eerder dan deze laatste zullen zij resten van fossiele dialektsituaties in zich dragen. De kans daarop is groter naarmate het appellativisch karakter van de naam kleiner is. Het gaat erom hoe dicht een naam nog bij de levende taalschat staat. Dit is bij veldnamen veel meer het geval dan bij plaatsnamen. Namen van nederzettingen zijn ouder en vaak al gefixeerd en soms zelfs onbegrepen geworden in een ‘voorschriftelijk’ stadium. Bij de veldnamen ligt de zaak ingewikkelder. Ze zijn over het algemeen vrij jong en vinden hun oorsprong in de taalvoorraad van de bevolking ter plaatse. Zolang het agrarisch karakter van een dorp niet te veel veranderde, bestond er een voortdurende interactie tussen ‘agrarische’ appellativa en veldnamen, waarbij de laatste steeds een dialektische kleur hadden. In gebieden waar het dialekt sterk van de cultuurtaal afweek, zoals Noordholland in de middeleeuwen, stelde het optekenen van een veldnaam een schrijver voor problemen. Enerzijds hoorde hij een ingweoons gekleurde veldnaam. Anderzijds herkende hij in de naam nog het grondwoord waarvan hij ook de niet-ingweoonse schrijfwijze wist. Vaak zal dit hem er toe hebben doen besluiten een herkenbare veldnaam niet als een geïsoleerd taalfossiel te behandelen. Hij gaf de naam dan niet in zijn ingweoonse vorm weer, maar beschouwde hem als een nog levend taalelement, dat hij net als de gewone appellativa zo ‘oningweoons’ mogelijk trachtte te noteren. Pas als het appellatief in de cultuurtaal obsoleet geraakt was en nog in het dialekt voortleefde werd de kans weer groter, dat meer ingweoonse vormen in de teksten zichtbaar werden. Deze ontwikkeling heeft zich ook in Noordholland voorgedaan. Het middelnederlands kende made ‘hooiland’ als appellatief. Het werd ook gebruikt in teksten die op Noordholland betrekking hadden. Hierboven heb ik al voorbeelden gegeven van land in Akersloot en Velzen dat met made aangeduid werd. Verder noem ik nog 1342 ‘een half mad made’ Assendelft (E 82)Ga naar voetnoot(31); 1317 ‘drie mat made’ Egmond- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||
binnen (E 43)Ga naar voetnoot(32); 1379 ‘viertien made maden’ Heemskerk (E 66)Ga naar voetnoot(33). Mede of meed(t) ben ik als appellatief in middeleeuwse teksten voor Noordholland niet tegengekomen. Wel echter in toponiemen. Het interessante daarbij is, dat uit de vermeldingen van deze made- of mede-namen blijkt, dat de strijd tussen â en ê in Noordholland in de bronnen twee maal is uitgevochten. De eerste keer gebeurde dat in de 12e, 13e eeuw, toen de wgm. â de kust bereikte en de ingw. ê trachtte te verdringen. Ik ken daarvan twee voorbeelden: Het eerste betreft een toponiem te Limmen (E 63) dat in een 12e eeuwse urbariale aantekening Lantlosmede geschreven werdGa naar voetnoot(34). In een falsum uit ± 1125-1150 van een oorkonde van 1083 verscheen het echter als Lantlosamade en ook verder behield het zijn a-spellingGa naar voetnoot(35). Het andere voorbeeld van deze strijd tussen ingweoons en middelnederlands is wel zeer symbolisch. Het is de naam van het slagveld waar de Hollandse graaf Arnulf in 993 door zijn opstandige onderdanen in de pan gehakt werd. Aanvankelijk ging men er van uit, dat deze slag ergens bij de mond van de Maas plaats gevonden had, maar de anti-westfriese traditie in het klooster Egmond maakte er Westfrieland van. Nog in de 13e eeuw specificeerde een anomieme annotator dit waarschijnlijk door in een marginale notitie op het Chronicon Egmundanum te schrijven, dat de strijd *apud Winkelmede geleverd wasGa naar voetnoot(36). Stoke en Beka hebben deze mededeling voor hun geschiedverhalen gebruikt. Bij Stoke (± 1300) lezen we WinkelmeetGa naar voetnoot(37). Deze schrijfwijze hoeft ons niet te verbazen, want Stoke was een Zeeuw en dus zeer vertrouwd met het in Zeeland veel voorkomende meed, meet. Hij heeft geen reden gezien om de ingw. ê in een mnl. â te vertalen. Beka (1e helft 14e eeuw) laat ons in het duister over zijn vokaal. Hij spreekt over in planicie pratorum de WinkelGa naar voetnoot(38). De bronnen die op Beka teruggaan schrijven echter steeds a, bv. de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandse Beka (± 1393) WinckelremadeGa naar voetnoot(39); de Chronogrammist (± 1400) WinckelmadeGa naar voetnoot(40); de Clerc uten laghen landen (1404-1408) WynkelremadeGa naar voetnoot(41). De a-spelling heeft duidelijk gewonnen. Dat was ook het geval buiten deze historiografische traditie. In 1345 legateerde iemand aan het klooster Egmond 10 morgen land op WinkelmadeGa naar voetnoot(42). Voor zover het de bronnen betreft heerste de â onbetwist op het veld van made/mede tussen de tijd van Stoke en het einde van de middeleeuwen. Ik ken tot nu toe maar één mogelijke uitzondering. Bij de grensbeschrijving van Schellinkhout (E 59) was sprake van Meetweghs-horneGa naar voetnoot(43). Op de kaart van de Uitwaterende Sluizen van 1745 komt dicht bij Schellinkhout een weg voor die onder Hem (F61a) Maawegh heet en onder Wijdenes (E 60) Meeweg. Mogelijk is dit dezelfde weg en is het eerste lid ervan ons woord meed. Dit had zijn ê behouden door zijn bijzondere positie in dit hodoniem. Het bepalend element werd over het algemeen niet als het meest appellativische deel van een naam gevoeld, zodat het in dit geval ook minder snel ‘ontingweoniseerd’ was dan meed als grondwoord. De laatmiddeleeuwse bronnen in en over Noordholland gaven in de namen steeds -made, later ook -maedt, maar nooit -mede of -meedt. De overheersing van de a-spelling was in de eerste plaats een gevolg van de sociale en culturele faktoren die ik hierboven genoemd heb. Daarnaast werd deze suprematie nog versterkt door de aanwezigheid van de landmaat mad n., pl. made(n). Kaart II toont ons een overzicht van de plaatsen waar deze oppervlaktemaat in gebruik geweest is. Ik kom daar later nog op terug. Nu wil ik er alleen op wijzen, dat uit deze kaart blijkt, dat het verspreidingsgebied van de toponiemen op -made in Noordholland vrijwel geheel binnen dat van mad viel. De a van de pl. maden was een gerekte ā. Deze had in Noordholland een andere kleur dan de lange â van made ‘hooiland’, maar dit was een verschil, dat alleen in de spreektaal duidelijk was. In de westnederlandse schrijftaal vielen deze twee a's samen. We | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hoeven ons dus niet te verwonderen over een citaat als ‘van mijns heren des graven made te mayen, van 20 maden, die gheleghen zijn nortwaert van Heemsteden’Ga naar voetnoot(44). Hierboven heb ik gesuggereerd, dat de afwijkende spellingen van de pl. van mad misschien ingegeven waren door homoniemenvrees. Tegenover deze enkele pogingen tot onderscheid van wat in de spreektaal ook verschillend klonk, zal echter een veel grotere tendens tot analoge spelling gestaan hebben. Te meer omdat daardoor wellicht het boerse karakter van de oe van mâde wat op de achtergrond gedrongen werd. Tegen het einde van de middeleeuwen begonnen er veranderingen te komen. Om redenen die ik straks nog zal uitleggen, raakte made ‘hooiland’ in de levende toponymie van Holland in onbruik. Bovendien werd de landmaat mad, het eerst in zijn meervoudsvorm, steeds meer teruggedrongen. Men sprak nog wel van ‘zoveel mad land’. De morgen werd ook in Noordholland steeds populairder als oppervlaktemaat. Made verloor in beide betekenissen zijn grote bekendheid. In Kennemerland en de Zaanstreek bleef meed(t) ‘hooiland’ echter in gebruik. Omdat de druk van de a-spelling nu minder werd kon de e-spelling in de bronnen weer meer aan bod komen. Ik noem enkele voorbeelden: Assendelft (E 82): 1467 de Hoge MadeGa naar voetnoot(45); 1489 die Hoghe MeedGa naar voetnoot(46); | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Graft (E 68): 1397 Coeke MaedGa naar voetnoot(55); 1459 KoekemadeGa naar voetnoot(56); 1585 KoeckemeedGa naar voetnoot(57). Heemskerk (E 66): 1745 Heemskercker Gemeene MaadGa naar voetnoot(58); 1846 de MadenGa naar voetnoot(59); 1948 de MeetGa naar voetnoot(60). Verder heb ik nog mede-toponiemen gevonden in Egmondbinnen (E 43): de MetenGa naar voetnoot(61); Kastrikum (E 62): CastricummermeetGa naar voetnoot(62); Marken (E 92): 't MeetjeGa naar voetnoot(63) en Uitgeest (E 65): 2e helft 18e eeuw Wilands MeedtGa naar voetnoot(64). Men hoede zich er voor op grond van deze opsomming een soort ‘heringweonisering’ van Noordholland te willen veronderstellen. De strijd tussen made en meed, die de toponymie ons laat zien, was hoofdzakelijk een gevecht tussen papieren tijgers, waarbij de schrijvers vaak meer belang hechtten aan wat ze ons wilden laten lezen dan aan wat ze zelf gehoord hadden. Nog veel minder dan mede kwam de vooral in Friesland bekende vorm miede in de bronnen voor. Bij Schagen (E 9) ligt een gehucht De Miede en onder Nieuwendam (E 106) zou de naam ook voorgekomen zijnGa naar voetnoot(65). Ten noorden van Edam (E 77) werden in 1745 de Noorder, Ooster en Zuider Mieden genoemdGa naar voetnoot(66). Ergens in die omgeving moet ook nog een buurtje Ten Mied gelegen hebben, terwijl Tessel het appellatief mie(de) ‘grasland’ kendeGa naar voetnoot(67). Bij Koedijk (E 19) lag in 1531 een perceel de MyetGa naar voetnoot(68). Tenslotte valt nog te noemen Mietven ten zuiden van Hippolytushoef (E 4) op Wieringen, dat door Daan met miede in verband gebracht werdGa naar voetnoot(69). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Voor het zuidwesten van Nederland zijn we door de onderzoekingen van Van Liere en Weijnen zeer goed over het a/e probleem ingelichtGa naar voetnoot(70). Op de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden was de e-spelling algemeen, terwijl ook het westen van Noordbrabant verschillende ingweoonse relikten vertoonde. Het bekendste voorbeeld van made/mede in Noordbrabant was de pln. Made (K 127). De uitspraak van die naam luidt ter plaatse de Mei, ontstaan uit < Meeje < Meede. De oudste vermeldingen vormen een treffende illustratie van de strijd tussen ingweoonse en niet-ingweoonse schrijfvormen die we ook in Noordholland waargenomen hebben. Weijnen meende dat 1346 die Meede de oudste attestatie was, maar er is nog een oudere te vinden: 1321 die MadeGa naar voetnoot(71). In beide gevallen kwam deze vermelding in een oorkonde voor die door de graaf van Holland uitgevaardigd was. Het zuidelijk gedeelte van kaart I vertoont ons drie plaatsen van waar e-vormen gemeld werden. De invuller voor Langerak (K 26) van vragenlijst 2 schreef dat daar het toponiem de Meet voorkwam, een mededeling die ik verder niet heb kunnen verifiëren. De informant voor Maasland (I 6) gaf op, dat meet daar algemeen gebruikt werd voor stroken land gelegen tussen twee greppels. Deze betekenis komt ook zuidelijker voor, op de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden en in het westen van Noordbrabant. Van Liere dacht bij dit woord in verband met zijn betekenis aan samenhang met de stam van germ. *maitan ‘snijden’Ga naar voetnoot(72). De enige andere meet-naam op het vasteland van Zuidholland was de vermelding van een ‘lijdweg’ te Monster (D 3), die in 1466 de Meet genoemd werdGa naar voetnoot(73). Of deze naam bij het zojuist genoemde meet hoort of bij meet < mede kan ik niet overzien. Bekijken we nu de resultaten van onze vokalenjacht in Noord- en Zuidholland, dan kunnen we concluderen, dat made ‘hooiland’ in Holland hoogstwaarschijnlijk een lange â had. Made ‘hooiland’ met gerekte ā kan wel bestaan hebben, maar komt in ieder geval uit de toponymische overlevering niet duidelijk naar vorenGa naar voetnoot(74). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Behalve een vokaal-probleem kent made ook nog een ingewikkelde auslaut-kwestie. Hoe verhouden zich de vormen op -de, -d, -dt, -t en -te? Een blik op kaart 1 leert ons dat Zuidholland vrijwel alleen vormen met -de kende. Noordholland en Utrecht laten zowel vormen met -d(e) als -t(e) zien. Het Gooi vertoont slechts -t(e) vormen. Hoewel de kaart dat niet aangeeft zijn er regionaal nogal wat verschillen in de e-loze vormen aan te wijzen, zowel wat hun schrijfwijze als wat de chronologie van de attestaties betreft. Boven heb ik uiteengezet hoe velen van mening zijn, dat de e-loze vormen als suffixloze nominatieven geïnterpreteerd moeten worden. Het bestaan ervan wordt bewezen door Blidgeringmađ. De nom. van mâde luidde dan mâd, wat verstaan werd als /ma.t/. Het meervoud van mâd kon maten worden, waaruit dan een nieuwe sg. maet afgeleid werd. Daarnaest was het mogelijk, dat het buigingssuffix van de andere naamvallen met -d of -t naast elkaar konden voorkomen. Op den duur heeft er echter per regio wel een soort Ausgleich plaats gevonden waarbij steeds één bepaalde vorm de overhand kreeg. Dit proces heeft zich al vroeg voltrokken. Daarom is er toponymisch niet zoveel bewijsmateriaal voor te dragen. Made was vrijwel alleen een veldnamenelement. Afgezien van een vroege vogel als Blidgeringmađ traden de made-namen pas laat in de bronnen op, toen allerlei taalkundige situaties zich allang gefixeerd hadden. Helemaal onthand zitten we echter nog niet. Er zijn enkele oude vermeldingen te vinden die ons nog een staartje van het bovengeschetste ontwikkelingsproces tonen. Beperken we ons even tot het Gooi en Utrecht, dan kunnen we zeggen, dat maat, maten of maatlanden daar de woorden zijn waarmee de weilanden langs de Zuiderzee en soms langs de rivieren zoals Eem, Kromme en Oude Rijn, aangeduid werden. Toponymisch blijkt dit al lang het geval geweest te zijn. Er kunnen verschillende middeleeuwse veldnamen aangewezen worden die samengesteld zijn met -maet of -mate. De namen op -mate wijzen er op, dat de oorspronkelijke -d-vormen in de vergetelheid raakten. Daardoor kon de nieuwe casus obliqui van maet mate worden. Enkele voorbeelden uit het Gooi zijn: 1415 Hilversummer MateGa naar voetnoot(75) Hilversum | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(E 161); 1308 de Hoghe MaetGa naar voetnoot(76), 1541 die Hoghe MaetenGa naar voetnoot(77) Muiden (E 122); 1442 HuysermaetGa naar voetnoot(78) Huizen (E 127). In Utrecht noem ik 1377 Helmix MaetGa naar voetnoot(79) Renen (L 8); 1377 Ter MaetGa naar voetnoot(80), 1426 Ter MateGa naar voetnoot(81) Utrecht (E 192); 1401 Sinte Kuneren MateGa naar voetnoot(82) Renen; 1236 SlachmatGa naar voetnoot(83), ± 1400 SlachmaetGa naar voetnoot(84) Bunnik (E 228); 1259 ThemaetGa naar voetnoot(85) Haarzuilens (E 186). Er zijn echter ook attestaties bewaard waarin we nog juist even de oude d kunnen zien voordat deze definitief in de geschiedenis verdween. In Bunnik werd in 1330 het toponiem StrimaetGa naar voetnoot(86) vermeld, vóór 1337 StrimateGa naar voetnoot(87), maar in 1328 was er nog sprake geweest van de StrimaedertiendeGa naar voetnoot(88). In éénzelfde bron werd in 1387 te Soest (E 164) de Hoyemaet of de Hoyemade genoemdGa naar voetnoot(89). Onder Vechten (bij E 228) schijnt gelokaliseerd te moeten worden 1271 GelmadeGa naar voetnoot(90), 1272 GelmatheGa naar voetnoot(91). Misschien is dit toponiem identiek met 1234 SalematheGa naar voetnoot(92). In Werkhoven (E 231) vinden we in 1258 de veldnaam Suidermade vermeldGa naar voetnoot(93), die we in 1409 als Zudermaet tegenkomenGa naar voetnoot(94). In Soest is | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in 1333 sprake van die Langhe Made, die echter in een bron uit ongeveer dezelfde tijd die Lange Maet genoemd werdGa naar voetnoot(95). Uit deze voorbeelden valt op te maken, dat er van een proces van morfologische reïnterpretatie sprake is. Made trad op met een suffixloze nominatief en werd daarom als een woord met t-auslaut aangevoeld. De herinnering aan de oorspronkelijke -d ging verloren en zo kon maet in de casus obliqui van het enkelvoud en later ook in de nominatief mate opleveren en in het meervoud maten. Dit proces was in Utrecht en het Gooi al vroeg op gang gekomen en werd op zijn laatst tegen het einde van de veertiende eeuw afgeslotenGa naar voetnoot(96). Ik heb op deze ontwikkeling maar één uitzondering gevonden. Onder Vleuten (E 188) was in 1444 sprake van 5 morgen land op HenxtmadeGa naar voetnoot(97), maar deze naam treffen we dan ook nog op de moderne 1:50.000 kaart aan als Heemsmade. Hoewel het eindresultaat van de auslaut-ontwikkeling in Noordholland hetzelfde was als in Utrecht en het Gooi, n.l. verdwijning van de finale -e, moet de gang van zaken er toch iets anders geweest zijn. Tot ver in de 15e eeuw overheersten hier de vormen op -made. E-loze vermeldingen verschijnen pas laat in de bronnen. 1397 Coeke MaedGa naar voetnoot(98), maar nog in 1459 KoekemadeGa naar voetnoot(99) Graft (E 68); 1395 's GravenmatGa naar voetnoot(100) Velzen (E 80a); 1413 DraeyersmatGa naar voetnoot(101) Kastrikum (E 62); | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||
1381 de AkermadeGa naar voetnoot(102), 1474 die AckermadeGa naar voetnoot(103), 1491 die AekermaedGa naar voetnoot(104) Heemskerk (E 66). Ook in de 16e eeuw zijn de e-loze vormen nog schaars. 1543 Ruyge MaedtGa naar voetnoot(105) Limmen (E 63); ± 1560 die Gemeene MaedtGa naar voetnoot(106) Heilo (E 44); 1583 Cruygen MaedGa naar voetnoot(107) Assendelft (E 82). Interessant is eveneens een verbetering die de landmeter Laurens Pietersz, uit Alkmaar, op een door hem omstreeks 1560 getekende kaart van het Velzerbroek aanbracht. Eerst schreef hij ‘Maedelandt in Velzer brouck is groot 991 roeden Hontsbosch’, maar daarna veranderde hij dit in MaedtlandtGa naar voetnoot(108). De Noordhollandse ontwikkeling speelde te laat in de tijd om ze aan het gedrag van bepaalde buigingsvormen te koppelen. Ik geloof eerder, dat wij de opkomst van de vormen op -maed in dit gebied in het licht van een specifieke apocoperingstendens moeten zien. De intervokalische d heeft in veel nederlandse dialekten altijd een zwakke positie ingenomen. Al in het mnl. vinden we d-syncope als op de achter de d staande consonant nog één of meer klankgroepen volgden (vgl. vlerk, Boekel). Minder algemeen verbreid, maar ook reeds middeleeuws was deze syncoperingstendens wanneer de op de d volgende consonant aan het einde van het woord stond of wanneer het woord op een toonloze e eindigde (vader, bede). De ondergraving van de positie van de intervokalische d, die een gevolg was van de spirantisering van deze consonant, kon resulteren in een totale syncopering en apocopering van de daarop volgende -e, of in de overgang van d in j. Deze laatste ontwikkeling was een nieuwigheid uit het zuiden, die het Rivierengebied en Utrecht al in de late middeleeuwen bereikte, maar in Holland pas na 1600 echt vaste voet aan de grond gekregen heeft. Vandaar heeft dit verschijnsel zich ook over andere delen van Nederland verspreid. De schrijftaal is bij deze processen steeds als remmende faktor opgetreden, doordat deze vaak de d-vormen handhaafde en de d-loze vormen of die met -j- op een lager sociaal en cultureel referentieniveau plaatsteGa naar voetnoot(109). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Noordholland heeft zich t.a.v. de intervokalische d afwijkend van de meeste andere gewesten gedragen. Dat blijkt duidelijk in woorden die in het nederlands op een toonloze e eindigen (weide, bode, roede). Deze slot-e is in het noordhollands afgevallen voordat de d kans kreeg door spirantisering tot j te worden of geheel te verdwijnen. Weijnen kent als oudste bewijs voor deze e-apocope een plaats uit 1575Ga naar voetnoot(110). De hierboven gegeven vermeldingen van namen op -maed(t) maken duidelijk, dat deze apocopering in Noordholland al tegen het einde van de 14e eeuw een aanvang genomen had. Ook elders blijken de namen op -made goede gidsen bij de bestudering van het gedrag van de intervokalische d te zijn. In Zuidholland kwam de syncopering van die d pas laat in het nieuws. Dit geldt speciaal voor die woorden die eindigen op -de, zoals made. De Bomawetering te Monster (D 3) verscheen voor het eerst d-loos in de bronnen in 1443 de BoemaGa naar voetnoot(111). Omstreeks 1440 werd melding gemaakt van de Loesduynre Mae te MonsterGa naar voetnoot(112). Uit 1536 stamt de vorm ts GravenmaeGa naar voetnoot(113) Rijswijk (E 196). In 1545 werd in Oegstgeest (E 136) de Raffersmae geattesteerdGa naar voetnoot(114). Hoogmade (E 139), het enige made-toponiem in Zuidholland dat het tot nederzettingsnaam gebracht heeft, kwam op een kaart uit 1575 als Homa voorGa naar voetnoot(115). Syncopering van de intervokalische d trad al vroeg op in samenstellingen waarin het eerste lid een znw. of een werkwoordelijke stam was. Dat zien we ook bij de samenstellingen waarin made het eerste lid vormde en wel speciaal bij het compositum madesloot, ‘sloot tussen maden of weilanden’. Dit hydroniem kwam ook in Groningen voor: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Meetsloot, Maetsloot, Matsloot, MadslootGa naar voetnoot(116). Als appellatief is het woord in Zuidholland nu onbekend. Wel kennen we nog de Madesloot onder Schipluiden (I 5) en de Maesloot bij Loosduinen (D 4)Ga naar voetnoot(117). De oudste vermeldingen van het hydroniem madesloot geven enkele interessante vormen te zien: 1281-4 MaesscloetGa naar voetnoot(118) Delft (E 198); 1281-4 MaessloetGa naar voetnoot(119), 1378 MadesloteGa naar voetnoot(120), 1378 MaesloteGa naar voetnoot(121) Monster (D 3); 1365 de MaessloetGa naar voetnoot(122) Benthuizen (E 202); 1406 de Ma-slootGa naar voetnoot(123), 1455 de MaeslootGa naar voetnoot(124) Noordwijk (E 131a). Hieruit blijkt dat de syncopering van de intervokalische d in samenstellingen in Zuidholland al tegen het einde van de 13e eeuw aan de gang was. Verder mogen we misschien aannemen, dat de eerste s in de oudste vormen een poging van de schrijvers was om aan te geven dat de gespirantiseerde d bezig was zich aan de volgende consonant te assimilerenGa naar voetnoot(125). Ik ken maar één vermelding waaruit we een ontwikkeling d > j zouden kunnen concluderen, n.l. het toponiem Maylant dat in 1412 te Nieuwkoop (E 177) genoemd werdGa naar voetnoot(126). Nieuwkoop lag zo dicht bij de Utrechtse grens, dat we wel mogen aannamen dat hier sprake was van invloed vanuit Utrecht, waar de overgang d > j zich al vrij vroeg vertoond hadGa naar voetnoot(127). Een paar apocoperingsnoten blijven er in Zuid-Holland nog te kraken over. Te 's Gravenzande (D 2) werd in 1423 een stuk land vermeld dat In die Maet heetteGa naar voetnoot(128). We waren in Monster (D 3) al een Meet tegengekomen. Mogelijk was dit een meet-naam, maar in een schrijfwijze die de zuidhollandse ae moest weergevenGa naar voetnoot(129). De ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||
meldingen 1413 BurmaedGa naar voetnoot(130) te Hazerswoude (E 174) en 1375 LiesmaedGa naar voetnoot(131) in het noorden van Wassenaar (E 165) zijn geïsoleerde gevallen waar ik nog geen conclusies aan durf te verbinden. De overige attestaties van deze namen vertoonden steeds -e. Willem van Alcmaet die omstreeks 1382 de korentienden van Alfen van de bisschop van Utrecht in leen hield, werd vermeld in een Utrechtse bronGa naar voetnoot(132). De auteur daarvan heeft kennelijk zijn achternaam ‘verutrechtst’. Moeilijk te interpreteren is ook een groep composita waarin made het bepalend element vormde. 1422 het MaedweerGa naar voetnoot(133) Schipluiden (I 5), een naam zonder parallellen in Zuidholland. Dat geldt wel voor 1528 MaetslootGa naar voetnoot(134) Aarlanderveen (E 178), welk hydroniem we al eerder ontmoet hebben. Gelijksoortige vormen waren 1455 MaedslootGa naar voetnoot(135) Noordwijk (E 131a); 1419 Lage MaedsloetGa naar voetnoot(136), eveneens te Noordwijk. Een ander samenstelling was 1281-4 MaetveltGa naar voetnoot(137) Hazerswoude (E 174); 1446/7 MaetveltGa naar voetnoot(138) Valkenburg (E 137); 1466 MaetveldtGa naar voetnoot(139) Benthuizen (E 202). Eenlingen waren verder nog 1366 de MaedackerGa naar voetnoot(140) Oegstgeest (E 136); 1337 de MaetcampGa naar voetnoot(141) Zoeterwoude (E 170) en 1281-4 de MaettiendeGa naar voetnoot(142) Rijswijk (E 196). De laatste vorm moeten we als een welhaast onvermijdelijke assimilatie beschouwen. Bekijken we nu de ligging van deze e-loze made-namen, dan springt het onmiddellijk in het oog, dat zij vrijwel alle rond de mond van de Oude Rijn geconcentreerd zijn. Dit gebied vertoont toponymisch veel overeenkomsten met Noordholland. De bevolking moet in deze streek nog lang fries gesproken hebben. In de tijd van de ontginningen hebben zich daar op het veen bovendien ook vrij wat Noordhollandse | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||
kolonisten gevestigd. Hieruit valt te verklaren, dat de bronnen voor dit gebied verschillende naamtypen en klankverschijnselen tonen die duidelijk in de richting van Noordholland wijzen, zo wij ze al niet fries of ingweoons moeten noemenGa naar voetnoot(143). Het is niet onmogelijk, dat we de hierboven vermelde apocoperingsgevallen ook daarbij moeten rekenen. Het begin van de specifieke apocopering van de slot-e met behoud van de intervokalische d zou dan misschien veel vroeger geplaatst moeten worden, zodat we met Heeroma van een ‘ingweoonse apocope’ kunnen sprekenGa naar voetnoot(144). We zullen ons nu bezig moeten houden met de vraag of wij de betekenis van made en zijn varianten nog iets nader kunnen preciseren dan de woordenboeken doen. ‘Hooiland’, eventueel ‘weiland’ zijn natuurlijk vrij vage begrippen die ongetwijfeld regionale verschillen zullen vertonen. Misschien dat de toponymie ons er meer over kan leren. Allereerst dienen we ons af te vragen waar made toponymisch aanwijsbaar is. Dat kan ons een inzicht geven in de verspreiding van dit woord in Westnederland. Het appellatief made en appellativische composita met made zal ik daarbij zoveel mogelijk buiten beschouwing laten. Zij kunnen natuurlijk een indikatie geven voor het bestaan van made in een bepaald gebied. Ze kunnen echter ook uit de pen van een schrijver gevloeid zijn die het begrip made tot zijn vocabulaire rekende, maar het toepaste in een plaats waar het niet autochthoon was. Het verspreidingsbeeld dat kaart 1 ons biedt, geeft aanleiding tot enkele bodemkundige en historische bespiegelingen. In Utrecht treffen we de made-namen alleen aan in de buurt van de rivieren de Kromme Rijn, de Oude Rijn, de Eem en de Vecht. In Zuidholland vinden we de grootste concentratie op de kleiboorden van de Oude Rijn of in het veen daar vlak achter. Verder in het estuariumgebied ten noorden en ten zuiden van de oorspronkelijke Rijnmond. Zuidelijker | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||
komen we de namen op -made tegen in de nabijheid van de geestgronden en op de kreekruggen in de buurt van Delft. In Noordholland zijn de made-namen vooral bij de geestgronden van Kennemerland te vinden en in enkele oudere gebieden die al vroeg in cultuur gebracht zijnGa naar voetnoot(145). Het valt direkt op, dat de grote centrale veengebieden vrijwel leeg zijn. Dat geldt ook voor het Maasmondingsgebied in het zuidwesten, dat tot in de 12e eeuw onder overstromingen te lijden gehad heeft. De enige uitzonderingen vormen hier twee ‘madesloten’ 1471 MadeslootGa naar voetnoot(146) Maasland (I 6); 1536 die MaesloetGa naar voetnoot(147) Terbregge (bij K 7). Deze sloten waren beiden vrij lang en liepen in de richting van gebieden waar het toponiem made wel voorkwam. Dit zou er op kunnen wijzen, dat madesloot niet alleen maar ‘sloot tussen de made(n)’ betekende, maar ook ‘sloot naar de made(n)’. Deze verklaring zou dan in hetzelfde betekenisveld liggen als die van de Hooilede, een voormalig water bij Ketel (K 2), dat Schönfeld als ‘wetering waarlangs het hooi vervoerd werd’ interpreteerdeGa naar voetnoot(148). Eenzelfde uitleg is misschien te geven aan een waternaam bij Ketel die reeds vroeg vermeld werd 2e kwart 11e eeuw MathlingeGa naar voetnoot(149), 1083 F 1125-1150 MatlingeGa naar voetnoot(150), 1162 MadlingeGa naar voetnoot(151), 1161-1196 MalinkGa naar voetnoot(152), 1182-1206 MalincGa naar voetnoot(153). Schönfeld zag hierin een WN met ling-suffix, samengesteld met madeGa naar voetnoot(154). Hij noemde Madlinge een synoniem van Gronings Matsloot. Omdat deze naam met ons madesloot of maetsloot overeenstemt zou voor Madlinge dus ook de betekenis van ‘waterloop naar de made(n)’ kunnen gelden. Matenesse (bij K 3), 1250 MatenesseGa naar voetnoot(155), 1292 MathenisseGa naar voetnoot(156) hoort niet tot de namen die met made zijn samengesteld. Schönfeld | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dacht aan de PN Matte of Mat omdat nes-namen wel meer een PN als bepalend element hebbenGa naar voetnoot(157). Daarnaast valt er misschien iets te zeggen voor het mnd., mnl, bijwoord mâte ‘mässig, nicht sehr’, dat ook in de naam Matena zitGa naar voetnoot(158). De made-namen in Zuidholland tonen een duidelijke voorkeur voor die streken waar al vanaf de vroege middeleeuwen bewoning voorkwam en voor de oudste veenontginningen ten noorden en ten zuiden van de Oude Rijn. Dit zijn oude kerngebieden van het graafschap Holland, waar de graven een belangrijk deel van hun ‘huismacht’ geconcentreerd hadden. De made-namen vallen dan ook vrijwel allen binnen het door Gosses gereconstrueerde botting-gebied, dat de oudste delen van het graafschap omslootGa naar voetnoot(159). In de streken die in de 12e en 13e eeuw systematisch opengelegd zijn, treffen we made bijna niet meer aan. Kennelijk had dit element zijn produktiviteit toen al grotendeels verlorenGa naar voetnoot(160). Slechts enkele vermeldingen vallen buiten het bottinggebied. In 1281-4 was er in Nieuwkoop (E 177) sprake van MadelantGa naar voetnoot(161), terwijl daar in 1375 een MadeslootGa naar voetnoot(162) genoemd werd. Niewkoop was echter een oude ontginning, die al voor de 13e eeuw uitgegeven moet zijnGa naar voetnoot(163). Een vroege nederzetting was ook Aalsmeer (E 117), gesticht op grafelijke grond, waar in 1615 een Maesloot vermeld werdGa naar voetnoot(164). De made-namen op het veen in Kennemerland lagen ook in oud gebied. Assendelft was zeker al in de 11e eeuw bewoond en hetzelfde was het geval met Krommenie en Graft en omgevingGa naar voetnoot(165). Bij Zandvoort (E 93) heb ik een vraagteken op de kaart geplaatst. Tussen 1105 en 1120 werd in een Egmondse bron een terram fenariam, genaamd Wardingmade vermeld ‘iuxta Santfort’Ga naar voetnoot(166). In het Zand- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||
voort zoals we dat nu kennen met zijn duinen en zijn Duitsers verwachten we geen hooilanden. Voordat in de 12e eeuw de vorming van de jonge duinen begon, moet het landschap hier echter vlakker en vochtiger geweest zijnGa naar voetnoot(167). In een dergelijke, nog niet overstoven omgeving was wel plaats voor het toponiem made. Naast de verspreiding van de made-namen vraagt ook de typologie ervan onze aandacht. Ik beperk me hierbij gemakshalve tot Zuidholland en het eigenlijke Noordholland. Het Gooi en Utrecht laat ik er zoveel mogelijk buiten omdat die gebieden beter in samenhang met Gelderland en de IJselmeerkust bekeken kunnen worden. Het eerste wat ons opvalt is een grote concentratie in centraal Kennemerland van made-toponiemen samengesteld met nederzettingsnamen. 1371 AeremermadeGa naar voetnoot(168), genoemd naar de voormalige buurschap Arem onder Egmondbinnen (E 43) en Bakkum (E 62a); 1335 DistelmadeGa naar voetnoot(169) naar het gehucht Disseldorp te Limmen (E 63); 1335 LymmermadeGa naar voetnoot(170); 1395 Oburghe MadeGa naar voetnoot(171) te Bakkum (E 62a) als dit met het mysterieuze Oudenburg te maken heeftGa naar voetnoot(172), hoewel we ook aan een PN Oburg kunnen denken; 1400 OesdommermadeGa naar voetnoot(173) naar de buurschap Oesdom bij Heilo (E 44); 1335 SmedemermadeGa naar voetnoot(174) naar het gehucht Smeden onder Limmen. Verder moeten we hier ook 1745 Heemskercker Gemeene MaadGa naar voetnoot(175) te Heemskerk (E 66) bij rekenen. Inhoudelijke verwantschap met dit type vertonen verder nog ± 1560 die Gemeene MaedtGa naar voetnoot(176) te Heilo (E 44) en de BurenmadenGa naar voetnoot(177) in de omgeving van Graft (E 68). Buiten dit Kennemer kerngebied was dit type made-naam zeer schaar vertegenwoordigd. In Westfriesland kennen we de reeds | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||
besproken Winkelmade, wat ook overigens de enige naam op -made in deze streek was. Meer naar het zuiden treffen we alleen aan 1281-4 HillaremadeGa naar voetnoot(178), genoemd naar de buurschap Hilnaar bij Wassenaar (E 165); ± 1440 Loesduynre MaeGa naar voetnoot(179) te Monster, naar het aangrenzende Loosduinen (D 4) en eventueel 1249 OdenborgermadeGa naar voetnoot(180) naar het vroegmiddeleeuwse burchtcomplex Oudenburg te Monster. Een mogelijk wat problematische verwant in de Bruimadesepolder te Koudekerk (E 173): 1615 Burma, maar 1472 BredemadeGa naar voetnoot(181). Een ander moelijk geval lag op de grens van Hazerswoude (E 174) en Benthuizen (E 202): 1314 BorchmareGa naar voetnoot(182), 1368 BurmadeGa naar voetnoot(183), 1368 BermareGa naar voetnoot(184), 1370 BurmareGa naar voetnoot(185), 1413 BurmaedGa naar voetnoot(186), 1429 BuermaedeGa naar voetnoot(187). Beide namen kunnen het woord bu(u)r als eerste lid hebben. Een niet onaanzienlijke hoeveelheid made-namen in Noord- en Zuidholland gaf in het bepalend element aanwijzingen aangaande de terreingesteldheid. In enkele gevallen zei zo'n naam iets over de topografie van het betreffende stuk land, zoals 1345 die Onneffen MadeGa naar voetnoot(188) Marken (E 92), 1752 de BollemaatGa naar voetnoot(189) Schotervlieland (bij E 96) en de al eerder genoemde Coeke Maed te GraftGa naar voetnoot(190). Veel talrijker waren echter de gevallen waaruit bleek, dat het land dat met made aangeduid werd, vochtig en laaggelegen was. Soms ging het om namen die rechtstreeks een associatie met water aangaven, b.v. 1381 de AkermadeGa naar voetnoot(191) Heemskerk (E 66); 1378 de BomadeGa naar voetnoot(192) | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Monster (D 3); 1130-1161 GhaghemadeGa naar voetnoot(193) Velzen (E 80a); 1435 de BorchmadeGa naar voetnoot(194) tussen Hazerswoude (E 174) en Zoeterwoude (E 170); 1633 de VlietsmeetGa naar voetnoot(195) Assendelft (E 82) en 1633 de DijcmaedtGa naar voetnoot(196) Assendelft. Andere namen wezen op de drassigheid van het terrein, b.v. 1325/6 de BroekemadeGa naar voetnoot(197) Leiderdorp (E 171); 1182-1206 AlkemadeGa naar voetnoot(198) Warmond (E 138a); 1635 MiesmaedtGa naar voetnoot(199) Assendelft (E 82) en de al eerder genoemde Lantlosamade onder Limmen (E 63)Ga naar voetnoot(200). Een aantal malen sprak ook de aard van de begroeiing uit de naam: 1284/5 de RietmadeGa naar voetnoot(201) ergens in het Westland?; 1373 Riedighe MadeGa naar voetnoot(202) Limmen (E 63); 1543 Rughe Maedt of Ruyge MaedtGa naar voetnoot(203) Limmen; 1375 de LiesmadeGa naar voetnoot(204) Wassenaar (E 165). Dat de maden over het algemeen laaggelegen waren wordt ook nog bevestigd door de tegenstelling hoog-laag in de naamgeving. De enkele keer dat een hooiland relatief hoger lag ten opzichte van zijn omgeving was dit een aanleiding om deze ligging in de naam te benadrukken. Vandaar dat wij op verschillende plaatsen het toponiem hoge made tegenkomen. Secundair kon dan eventueel ook de lagere | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ligging van een ander hooiland in de naam lage made tot uitdrukking komen. Deze ontwikkeling valt duidelijk op te maken uit de chronologie en de frekwentie van de vermeldingen. De oudste attestaties van hoge made zijn: 1130-1161 HoghemadeGa naar voetnoot(205) Velzen (E 80a); 1281-4 die Hoghe MadeGa naar voetnoot(206) = Hoogmade (E 139); 1308 de Hoghe MaetGa naar voetnoot(207) Muiden (E 122); 1323/4 de Hoge MadeGa naar voetnoot(208) Oegstgeest (E 136); 1432 de HogemadeGa naar voetnoot(209) Beverwijk (E 79); 1467 de Hoge MadeGa naar voetnoot(210) Assendelft (E 82). Daar staan maar twee middeleeuwse vermeldingen van lage made tegenover, n.l. 1323/4 de Lage MadeGa naar voetnoot(211) Oegstgeest en 1487 die Laege MadeGa naar voetnoot(212) Heemskerk (E 66). Overal verspreid vinden we made-namen die samengesteld zijn met adjectiva die de vorm of de grootte aangeven zoals lang, kort, smal, breed, groot, klein of luttik. Dergelijke composita vertellen evenwel alleen iets over het uiterlijk van het stuk land waar deze specifieke naam aan gegeven is. Over de aard van made als naamgevingselement leren ze ons niets. Meer heil valt te verwachten van de laatste grote kategorie made-namen die we nog moeten bekijken, n.l. die welke aanwijzingen geven over de eigenaar of de gebruiker. Eigenlijk behoren de bovenvermelde namen van het type Nederzettingsnaam + made hier ook toe. Zij gaven aan, dat het betreffende madeland door de bewoners van een nederzetting gebruikt werd. Het gaat ons nu echter om meer gespecificeerde groepen eigenaars. Ook hierbij zijn weer verschillen tussen noord en zuid te constateren. Uit Zuidholland zijn mij geen gevallen van het type PN + made bekend. In Noordholland kwamen dergelijke namen wel voor. Reeds in de 12e eeuw werd in de buurt van Egmond of Limmen Tietgerde-made genoemdGa naar voetnoot(213). De groep die in deze kategorie het sterkst vertegenwoordigd is, bestaat uit de institutionele eigenaars zoals de graaf, de grootgrondbezitters en de geestelijke instellingen. De eerstgenoemde komen we tegen in: 1316 s Graven MadeGa naar voetnoot(214) Heemstede (E 98); | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||
1395 /s GravenmatGa naar voetnoot(215) Velzen (E 80a); 1442 ts GravenmadeGa naar voetnoot(216) Rijswijk (E 196); 1473 ts GravenmadeGa naar voetnoot(217) Leiderdorp (E 171). De graaf of een andere heer kan bedoeld zijn in de namen die het woord vrone als eerste lid hebben. 1308 die Vroene MadeGa naar voetnoot(218) Voorburg (E 195); 1314 de VroenmadeGa naar voetnoot(219) Monster (D 3); 1320/1 de VroermadeGa naar voetnoot(220) Reewijk (E 208); 1332 die Vroene MadeGa naar voetnoot(221) Zoeterwoude (E 170); 1460 die Vroon MadeGa naar voetnoot(222) Velzen (E 80a); 1610-15 Vroumades campeGa naar voetnoot(223) Zwammerdam (E 179); 1897 VroonmeedGa naar voetnoot(224) Assendelft (E 82). Een variant op dit type was de naam 1665 Serenmaad < *'s herenmaadGa naar voetnoot(225) Krommenie (E 67). In de religieuze sector zijn te noemen 1296 voer den made de der abdessen waren ende des convents van der LeeGa naar voetnoot(226) Monster (D 3); 1390 AbtsmadeGa naar voetnoot(227) Pijnakker (E 199); 1423 der Abtsmade van EgmondGa naar voetnoot(228) Schipluiden (I 5); 1341 't Goithuys MadeGa naar voetnoot(229) Valkenburg (E 137) en 1343 MannehuysmadeGa naar voetnoot(230) Velzen. We constateren een opvallend aantal institutionele eigenaars als bepalend element in de Hollandse made-namen. Misschien ligt hier ook wel de sleutel voor de verklaring van de merkwaardige positie van het element made in de toponymie van dit deel van ons land. We moeten deze tegen de agrarische achtergrond van deze streken in de middeleeuwen zien. Het gemengde bedrijf was kenmerkend voor de geestdorpen en de oudste veenontginningenGa naar voetnoot(231). Het is niet aan- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nemelijk, dat de bouwlanden erg vruchtbaar waren. Bemesting was een absolute noodzakelijkheid. In principe bestonden daarvoor drie mogelijkheden: schapenmest, koeienmest en bosstrooisel. Het laatste kunnen we onmiddellijk uitsluiten. Uitgestrekte droge bosgronden die goede meststoffen leverden, ontbraken in het westen. Schapen werden in de vroege middeleeuwen wel vermeld, maar dan hoofdzakelijk op de onbedijkte schorren in het zuidwesten van Holland en in Zeeland. We zullen er vanuit moeten gaan, dat er op het vasteland van Holland hoofdzakelijk met koemest gewerkt werd. Het houden van koeien voor de mest had implicaties voor de hooiwinning. Het vee bleef in dit geval veel meer en veel langer op stal dan wanneer het voor de vetweiderij gehouden werd. Dit had tot gevolg dat er relatief veel hooi nodig was. Het afzonderen van bepaalde gronden voor permanente hooibouw kreeg in dat geval zin. Hooilandnamen konden alleen ontstaan als grasland hoofdzakelijk voor de hooiwinning gebruikt werd. Dit is een van de redenen waarom het toponiem made alleen in de oudere delen van Holland voorkomt. In de latere middeleeuwen kreeg de vetweiderij veel meer de overhand. Hierbij was een afwisselend gebruik van de grond voor wei- en hooiland juist rendabeler, omdat de mest dan in de loop van de tijd gelijkelijk over de verschillende percelen verspreid werd. Er vond dan een voortdurende functiewisseling van de grond plaats. Daarbij moest een toponymisch element, dat maar één aspekt aanduidde, wel in onbruik raken. Jongere ontginningen ontstonden in een tijd toen het marktmechanisme zich al ontwikkeld had. Men kon zich daar ook van het begin af aan in grotere mate op de vetweiderij concentreren. Vandaar dat het woord made er nooit toegepast is. Het probleem van de hooiwinning is nog van een andere kant te bekijken. Hoewel het bestaan van een echt hovenstelsel in Holland betwijfeld wordt, kwam er in de vroege middeleeuwen wel op uitgebreide schaal grootgrondbezit voor. Meer dan de kleine boeren konden de eigenaars van grote bedrijven zich een zekere functionele differentiatie van hun landerijen veroorloven. Zeker de grootste grondheer, de graaf, had voor zijn vee, maar ook voor zijn paarden, zeer veel hooi nodig. Hetzelfde gold in hoge mate ook voor het oudste klooster in Holland, de abdij van Egmond. Het afzonderen van speciale hooilanden paste in die vroege fase volkomen in hun economisch systeem. Hieruit moeten we dan ook de grote frekwentie van het type 's gravenmade en vroonmade verklaren. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bij de hoven van de graaf en van de kloosters, die op grafelijke grond gesticht waren, zoals Egmond en Rijnsburg, zullen vaak maden behoord hebbenGa naar voetnoot(232). Deze maden waren over het algemeen niet zo maar gewone hooilanden. Zij hoorden speciaal in de domaniale sfeer thuis. Heel duidelijk blijkt dat bij 's Gravenmade te Heemstede (E 98), waar vaste regels voor de hooiwinning bestondenGa naar voetnoot(233). Dankzij Niermeyer zijn we ook vrij goed onderricht over de Made bij Delft, die hij tot de terra indominicata van het Hof aldaar rekendeGa naar voetnoot(234). Bij deze made werd in 1497 ook een madewerf vermeld waarin we waarschijnlijk een soort hooischuur moeten zienGa naar voetnoot(235). Onze gedachten gaan evenzeer de grondheerlijke richting uit als we de begrenzing van het huis Ten Binkhorst bij Voorburg (E 195) in 1308 lezen: ‘tusschen den Vroenensloet op d'een en an d'oude lant op d'andere zyde, en den veen op d'eene syde en de Vroene Made op d'andere syde’Ga naar voetnoot(236). We moeten de opkomst van het toponymisch element made in Holland tegen de achtegrond van de ontwikkeling van het grootgrondbezit zien. Zijn verspreiding werd nog bevorderd door de uitbreiding van de grafelijke macht vanaf de 9e eeuw. Juist door de nauwe relatie die made vaak met de maatschappelijke bovenlaag had, kon het in Noordholland het ingweoonse meed ook zo op de achtergrond dringen. Taalkundig gesproken kunnen we made als een vroege frankisering beschouwen. Één van de redenen waardoor made in de latere middeleeuwen als toponymisch element in onbruik raakte, was de grotere specialisatie van de veeteelt. Een andere reden was in het uiteenvallen van de hoven te vinden. De maden hadden over het algemeen grote oppervlakten beslagen, die de grondheer rechtstreeks van hooi voorzagen. Kloosters, lekeheren, maar ook de graaf gingen er steeds meer toe over delen van hun grond in leen te geven, te verpachten of te verkopen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Uit de 14e eeuwse grafelijke administratie kunnen we opmaken, dat de direkte hooiwinning van eigen grond aan het verdwijnen was. We vinden nog wel posten in de rekeningen waarin hiervan sprake is, b.v. ‘Item noch uutghegheven... van mijns heren des graven made te mayen, van 20 maden, die gheleghen zijn nortwart van Heemsteden... 30 s.’Ga naar voetnoot(237). Daarnaast zien we echter steeds meer, dat de grafelijke ambtenaren op verschillende markten het hooi van partikulieren kochten en per schip of per wagen naar de grafelijke residentie lieten komenGa naar voetnoot(238). Veel domaniale gronden werden in de latere middeleeuwen versnipperd. Dit had een fijnere percelering tot gevolg, die zijn weerslag in de naamgeving vond. De maden als grote permanente hooilanden verdwenen en daarmee het woord made als produktief element in de veldnaamgeving. Als appellatief heeft het zijn leven nog enige tijd kunnen rekken. Een Rijnlandse bron uit 1515 sprak tenminste nog van het scharen van maade of hoylandGa naar voetnoot(239). Misschien vindt deze langere populariteit zijn verklaring in het grote aantal koemelkerijen in Leiden en het uitgebreide paardenbezit in die stad. Daarvoor was veel hooi nodig, dat van de hooilanden in de omgeving aangevoerd moest worden. De naam Hooigracht herinnert daar nog aanGa naar voetnoot(240). In Noordholland heeft de situatie zich iets anders ontwikkeld. In de gemoderniseerde vorm maedt is made daar langer produktief geweest. Een van de faktoren, die made daar een steuntje in de rug gegeven heeft, was het bestaan van de landmaat mad n., pl. made(n)Ga naar voetnoot(241). Elders hoop ik uitvoeriger op deze oppervlaktemaat in te gaan. Ik wil er nu alleen enkele summiere opmerkingen over maken. De grootte van het mad werd op vele plaatsen opgegeven als 2/3 morgen. Afhankelijk van de grootte van die morgen was een mad 200, 240 of 400 vierkante roeden. Zoals kaart 2 laat zien liep zijn verspreidingsgebied van de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||
mond van de Oude Rijn tot aan Westfriesland. Wat de kaart echter niet vertelt, is dat al in de middeleeuwen stevig aan de randen van dit gebied geknaagd werd. Vanuit het zuiden drong de Rijnlandse morgen op. In het noorden waren het de Drechterlandse, de Geestmerambachtse en de Hondsbosse maten die steeds meer de overhand kregen. In het oosten tenslotte was het friese deimt < *dei-meth altijd al veel populairder dan mad. Het gebied waar mad nog het langst stand gehouden heeft, was centraal Kennemerland en de westelijke Zaanstreek. Dit was ook juist de regio waar het toponymisch element made nog vrij lang gefunctioneerd heeft. Hoewel mad en made etymologisch van een wat verschillende afkomst waren, zal men de semantische verwantschap toch zijn blijven voelen. Daardoor hebben deze twee woorden elkaar als het ware gevoed, zodat ze in dit deel van Noordholland veel langer in leven gebleven zijn dan elders.
Amsterdam. R. Rentenaar | |||||||||||||||||||||||||||||
Gebruikte afkortingen:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|
|