Naamkunde. Jaargang 4
(1972)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Orthographie en localisatie van plaatsnamen.Onder de problemen, die zich voor uitgevers van oude oorkonden stellen, is de localisatie van plaatsnamen zeker niet het geringste. Vandaar, dat men in oorkondenboeken zo veel vraagtekens vindt als aanduidingen van twijfelachtige identificaties. Identificaties worden vooral bemoeilijkt door het feit, dat zoveel verschillende plaatsen gelijkluidende namen hebben. Alleen al voor Nederlands Limburg noteerden we meer dan 100 verwarringen wegens gelijkluidende toponiemen. Een verdere complicatie van het localisatie-probleem wordt door foutieve schrijfwijzen van toponiemen veroorzaakt. Hoe verkeerde spellingen tot verkeerde localisaties kunnen leiden, wordt door de volgende gevallen, die op Nederlands Limburg betrekking hebben, duidelijk geïllustreerd. | |
Niet ‘Staphinsere’ (z.g. Stevensweert) maar ‘Staphinseie’ (Staffelsee) (807-812)Tussen 803 en 807 beval Karel de Grote de inventarisatie der beneficia op te maken. Twee zulke inventarissen (uit de daarop volgende jaren daterend) zijn bewaard gebleven, nl. die te Asnapio en die van een plaats, welke door sommigen als Staphinsere wordt weergegeven. In het verslag over laatstgenoemde plaats staat tevens vermeld, dat ze op een eiland lag en dat aldaar een kerk stond, die aan de H. Michael toegewijd was. Verder lagen er verschillende hoeven, een molen, een atelier waar 23 vrouwen werkten, en nog andere gebouwenGa naar voetnoot(1). Uit het feit, dat er een voor die tijd vrij uitgebreide bibliotheek bestond, volgt o.i., dat ecclesia hier door ‘klooster’ dient vertaald te worden. In 1729 localiseerde von Eckhart Staphinsere te StevensweertGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 103]
| |
Hij werd hierin door Alberdingk ThijmGa naar voetnoot(3), DarisGa naar voetnoot(4) en anderenGa naar voetnoot(5) nagevolgd. Het bovenvermelde St.-Michielsklooster zou dan het klooster van St.-Joost geweest zijn. Reeds in 1876 schreef de Limburgse historicus Jos. Habets, dat de abdij van St.-Michiel te Staphinsere (807-812) niet op Stevensweert van toepassing scheen te zijnGa naar voetnoot(6). Ook Eversen en Meulleners schreven in 1899, dat de identificatie van Staphinsere met Stevensweert waarschijnlijk ten onrechte geschiedde, ‘want oorspronkelijk schijnt Stevensweert, evenals Ohé en Laak, tot de villa Echt behoord te hebben’Ga naar voetnoot(7). Desondanks konden Sangers en Simonis nog in 1955 schrijven: ‘Hardnekkig heeft zich onder historici de misvatting gehandhaafd, dat de naam Stevensweert voor het eerst in het licht van de geschiedenis zou zijn verschenen tegen het jaar 802’Ga naar voetnoot(8). Tegen een dergelijke localisatie zijn inderdaad zoveel bezwaren in te brengen, dat ze van de hand dient gewezen te worden. Vooreerst ligt St.-Joost niet op het eiland van Stevensweert, maar op een aanzienlijke afstand ten oosten daarvan. Verder zou er een verandering of verwisseling van patroonheilige moeten hebben plaats gehad. Bovendien is er geen reden om aan dat klooster zo'n hoge ouderdom toe te kennen. De identificatie van het St.-Michielsklooster met het klooster van St.-Joost was klaarblijkelijk gebaseerd op het feit, dat Stevensweert zelf geen aanknopingspunten met de gegevens uit het begin van de 9e eeuw biedt. Sangers en Simonis schreven, dat uit geen enkele latere monumentale of geschreven bron het bestaan van een vroeg-Middeleeuwse abdij te Stevensweert zelfs te vermoeden valtGa naar voetnoot(9). Een doorslaggevend bewijs ligt in het feit, dat de plaatsnaam zelf niet zover teruggaat: ‘Tot het einde van de XVe eeuw wordt het eiland tussen de Oude en Nieuwe | |
[pagina 104]
| |
Maas in de oorkonden met... Weert (of een variant daarvan)... aangeduid. Later heeft men aan dit Weert... het distinctief gekoppeld van de patroon der kerk en zo ontstond toen de plaatsaanduiding Werda Sancti Stephani, Sint Stevensweert of kortweg Stevensweert’Ga naar voetnoot(10). Uit de geschreven bronnen is met vrij grote waarschijnlijkheid af te leiden, dat Stevensweert pas tussen 1244 en 1265 een eigen parochiekerk en dus ook een eigen patroonheilige kreegGa naar voetnoot(11). Daaraan kan nog worden toegevoegd, dat het ‘eiland in de Maas’ vermoedelijk niet tot het begin van de 9e eeuw teruggaat. Sangers en Simonis schreven: ‘Het is duidelijk, dat in het grijze verleden vanaf... grenspaal 53... de rivier rechtstreeks in de richting Maasbracht heeft gestroomd... Een vroegere rivierarm, de Oude Maas, wijst ons thans nog de plaats aan van de oorspronkelijke bedding’Ga naar voetnoot(12). Ofschoon deze auteurs schreven: ‘In welke tijd deze splitsing der Maas in twee takken zich heeft voltrokken, is niet na te gaan’Ga naar voetnoot(13), kan men o.i. toch met goede reden vermoeden, dat dit niet vóór het midden van de 10e eeuw plaats had. In 950 schonk koning Otto I aan zijn leenman Ansfried het markt- en muntrecht in loco qui dicitur Cassallo, sito in pago Masalant, en een tol, die tot dan toe te Echt geheven was, maar voortaan te Cassallo zou geheven wordenGa naar voetnoot(14). Hieruit zou men o.i. allereerst kunnen afleiden, dat de hoofdtak van de Maas tot kort voordien langs Echt gestroomd had, en verder, dat de verplaatsing van de tol vermoedelijk aan een verplaatsing van de stroom te wijten was. Sloet vestigde er de aandacht op, dat de localisatie van het in diezelfde stukken voorkomende Asnapio te Gennep er toe had bijgedragen om Staphinsere te Stevensweert te zoekenGa naar voetnoot(15). We weten evenwel, dat ook dat toponiem niet in Limburg thuishoorde; het was immers een oude vorm van Annappes bij Rijssel in Noord-FrankrijkGa naar voetnoot(16). De oplossing van dit probleem werd reeds in 1835 door Pertz verschaftGa naar voetnoot(17). Hij stelde namelijk vast, dat het betreffende document | |
[pagina 105]
| |
een scheur vertoonde, die zowel de lezing Staphinsere als de versie Staphinseie toeliet. Hij zelf prefereerde de laatste en identificeerde ze met Staffelsee dichtbij Oberammergau, ten zuidwesten van München. In het midden van dit haakvormige meer ligt een eiland van behoorlijke afmetingen, en het was daar, dat Lantfridus een klooster ter ere van de H. Michael stichtteGa naar voetnoot(18). Bij Förstemann vindt men dan ook onder Staphinseie: ‘Der Staffelsee und die Insel darin’Ga naar voetnoot(19). Tevens worden aldaar voor datzelfde meer o.a. de vormen Staphense (1177) en Staffense (1185) opgegeven. Na op hun beurt tegen de bovengenoemde identificatie met Stevensweert geargumenteerd te hebben, schreven Sangers en Simonis: ‘Daarmee is voor goed afgerekend met de bewering, dat Stevensweert ten tijde van Karel de Grote zou vermeld zijn als Staphinsere’Ga naar voetnoot(20). Ze konden toen zeker niet vermoeden, dat diezelfde bewering enkele jaren later van volkomen onverwachte zijde door een volledig buiten de traditie staande instantie opnieuw gelanceerd zou worden. Mrs. I. White, een Amerikaanse, die te Washington, D.C. voor het Censusbureau werkte, interesseerde zich voor de geschiedenis van volkstellingen. Haar speurtocht leidde haar naar de Herzog-August-bibliotheek te Wolfenbüttel, waar zich het origineel van de hierboven vermelde inventarisatie uit de tijd van Karel de Grote bevindt. Mrs. White las op de haar toegezonden fotocopie de vorm Staphinsere. Verder vond zij in de kaartenafdeling van de Library of Congress (waar schrijver dezes eveneens menig uur heeft doorgebracht) na lang zoeken een in 1649 gepubliceerde kaart met het opschrift ‘stephanowerta ab Hispanis munita 1633’. Daarop staat ook ‘De Kerck int Fort van St. Stevens Waert’. Deze op west georienteerde kaart (zuid is boven) was echter reeds lang aan de Limburgse streekhistorici bekend. Sangers en Simonis hebben een verkleinde reproductie ervan in hun boek afgedruktGa naar voetnoot(21). Niet alleen meende Mrs. White hiermee het localisatieprobleem van Staphinsere opgelost te hebben, maar bovendien wist zij enkele Amerikaanse diplomaten in te schakelen teneinde de goegemeente van Stevensweert in haar ‘vondst’ te laten delen. Zo slaagde zij erin | |
[pagina 106]
| |
Mr. Maurice Stans, destijds Secretary of Commerce (wiens voorouders uit Belgisch Limburg stamden en wiens moeder nog zuiver Limburgs sprak) er toe te bewegen om fotocopieën van het bewuste document en van de kaart uit 1649, op de Amerikaanse ambassade te 's-Gravenhage, officieel aan de burgemeester van Stevensweert te laten overhandigenGa naar voetnoot(22). | |
Niet ‘in procaspide’ maar ‘in loco *(H)aspide’ (te Eysden) (870)In de Annales Bertiniani lezen we s.a. 870, dat Karel de Kale van Herstal uit, en zijn broer Lodewijk de Duitser van Meerssen uit, op 8 augustus van dat jaar in meditullio eorundem locorum, d.w.z. halverwege tussen beide plaatsen, tesamen kwamen om Lotharingen onder elkaar te verdelenGa naar voetnoot(23). In de bewaard gebleven copie van de verdelingsacte staat, dat dit in procaspide super fluvium Mosam plaats hadGa naar voetnoot(24). Ernst merkte ten aanzien van deze plaats-bepaling op: ‘Plusieurs écrivains ont cherché à l'éclaircir par des notes, mais il y reste encore des obscurités’Ga naar voetnoot(25), terwijl David procaspide een woord noemde, ‘waar veel en nutteloos over geschreven is’Ga naar voetnoot(26). Miraeus beschouwde in procaspide als een mogelijke schrijffout voor in procuspide, ‘hoc est in promontoriolo seu lingua in Mosam prominente’, d.w.z. een uitspringende hoogte of een landtong in de MaasGa naar voetnoot(27). Du Cange schreef naar aanleiding hiervan s.v. procaspis: ‘Miraeus legendum monuit in Procuspide, hoc est, in promontoriolo seu lingua in Mosam prominente; ubi nunc exstructum est castrum S. Petri versus Africum Trajecti ad confluentem Mosae et Jecorae’Ga naar voetnoot(28). Hij zocht derhalve de plaats van samenkomst aan de westzijde van de Maas, en wel op een uitloper van de St.-Pietersberg bij Maastricht. Op grond van de gegevens in de Annales Bertiniani meende Ernst deze plaats ten zuiden van Eysden ‘aux environs de Navagne où la Berwinne se jette dans la Meuse’ te moeten localiserenGa naar voetnoot(29). Caumartin | |
[pagina 107]
| |
meende zelfs een toponymische bevestiging voor de opvatting van Ernst gevonden te hebben. Hij schreef: ‘Le promontoire de Navagne se nomme aussi Elft ou Helven... Ce mot ne serait-il pas le mot hollandais helft, moitié? A moitié chemin de Herstal à Meersen. Ce qui ne laisserait aucun doute sur le lieu de la célèbre entrevue’Ga naar voetnoot(30). Dewez prefereerde echter het bij Eysden gelegen Breust, dat hij op een schiereiland plaatsteGa naar voetnoot(31). In 1867 citeerde Caumartin een schrijven van Jos. Habets, waarin deze laatste de ontmoeting tussen Karel en Lodewijk op een eiland in de Maas tussen Oost (ten oosten) en de St. Pietersberg (ten westen) plaatste. Dit eiland heette in 1685 Chaufisle (in het Nederlands Oosderweert)Ga naar voetnoot(32). In 1875 werd dit door Habets zelf bevestigd. Hij schreef aldus: ‘Deze verdeling had plaats in procaspide Mosae, te halver wege tusschen Herstal en Meerssen, hoogst waarschijnlijk op Chauville te Caestert bij Eysden’Ga naar voetnoot(33). Doch in 1888 gaf hij een andere versie. Niet alleen koos hij toen de opvatting van Miraeus (dat in procaspide misschien (forte) een kakographie was voor in procuspide), maar ook zocht hij dit ‘hoogst waarschijnlijk ter plaatse, waar zich nu het kasteel van Eysden bevindt’Ga naar voetnoot(34). Ten aanzien van de voorgestelde emendatie in procuspide merkte Ernst op: ‘ce qui serait moins mauvais latin’Ga naar voetnoot(35). De suggestie door Miraeus was vermoedelijk gebaseerd op de Latijnse woorden cuspia en cuspis en het Italiaanse cuspide, die alle ‘punt’ betekenen. Doch procaspis of procuspis hebben naar ons weten nooit als Latijnse woorden bestaan. Procuspis lijkt een loutere fabricatie van Miraeus. Nu valt op te merken, dat de plaatsnaam Eysden (ten zuiden van Maastricht) in de 12e eeuw als Espede, Espide, Espithe en Espethe voorkwam. Gysseling plaatste al deze vormen onder ‘Espede’, dat hij ‘onbekend aan de Maas, in Limburg’ noemdeGa naar voetnoot(36). Tummers merkte evenwel terecht op, dat ze bij Eysden (Nederl. Limburg) behoordenGa naar voetnoot(37). Dat Espithe, Espethe en Espide equivalenten voor één | |
[pagina 108]
| |
en dezelfde plaatsnaam waren, blijkt uit een oorkonde van 1180. Daar wordt tevens gezegd, dat die villa ‘prope Mosam fluvium’ gelegen wasGa naar voetnoot(38). Tummers voegde daar nog Espede (1278), Espde (1330, 1355, 1363), Esde (1327, 1341, 1379), Hesde (1378), Aspe (1397) en Asple (1398) aan toeGa naar voetnoot(39). Wel identificeerde Gysseling terecht Haspere (1213), Haspre (1213) en Aspre (1221) als de Waalse vormen van datzelfde EysdenGa naar voetnoot(40). Tummers vond de vorm Aspre ook nog voor 1256, 1267, en 1334, en verder Aspere (1334, 1335)Ga naar voetnoot(41). De zogenaamde ‘tweetalige’ vormen van plaatsnamen behoren niet noodzakelijk tot twee verschillende talen. Boileau schreef aangaande het geromaniseerde gedeelte van Overmaas (d.w.z. het noordelijke deel van de provincie Luik), ‘dat de meeste Germaanse namen... niet vertaald maar in een versteende vorm door het Waals overgenomen werden’Ga naar voetnoot(42). Daarom menen we gerechtigd te zijn het eerste lid in beide gevallen als identiek te mogen beschouwen. Als Haspre of Haspere heeft Eysden een tegenhanger in Haspres bij Valenciennes (Nord). Die plaats heette eertijds Haspre (1150-1219), Haspra (1162-1217), Haspere (1162), etcGa naar voetnoot(43). Als Aspre vindt Eysden een equivalent in Asper bij Gent en Asperen in Zuid-Holland. Eerstgenoemde plaats kwam vroeger voor als Haspra (960-963), Haspera (966-1221), Haspre (996-1029), Aspera (1156) en Haspere (ca. 1160), terwijl het tweede voorheen Asspera (1076-1081), Aspre (1134) en Asperen (1222) heetteGa naar voetnoot(44). De plaats Aspern bij Paderborn heette vroeger AspitharaGa naar voetnoot(45), wat op het eerst zicht een combinatie lijkt van de twee grond-vormen van Eysden. Uit bovenstaande blijkt, dat de vormen Haspere, Haspre en Aspre voor Eysden (Nederl. Limburg) als Germaans dienen te worden opgevat. Dat komt derhalve hierop neer, dat we (H)esp of (H)asp als het grondwoord van dit toponiem mogen aanzien. | |
[pagina 109]
| |
Op de kwestie of de plaatsnaam Eisden in Belgisch Limburg en de naam van de hoeve (Ten) Eysden onder Geleen, die beide respectievelijk in de 12e en de 13e eeuw als Esde voorkwamen, al dan niet enige historische of taalkundige verwantschap met de naam van Eysden ten zuiden van Maastricht kunnen hebben, gaan we hier niet in. Wel aarzelen we in deze laatste plaatsnaam asp of esp (boomnaam) als het grondwoord te zien, zoals Tummers dit - in navolging van FörstemannGa naar voetnoot(46) - wenst te doenGa naar voetnoot(47). Ook voelen we weinig voor een verklaring via *hospitium, een naam voor herbergen, die door Carnoy voor Eisden in Belgisch Limburg werd voorgestaanGa naar voetnoot(48). Wij voelen er meer voor om Eysden (Nederl. Limburg) op hasp in de betekenis van ‘kromming, buiging, haak’ terug te voeren. Mansion zocht daarin de verklaring van o.a. Asper bij Gent, Haspres bij Valenciennes en HaspengouwGa naar voetnoot(49). Welnu, Eysden, Asper, Haspres en het Nederlandse Asperen (Zuid-Holland) hebben alle met elkaar gemeen, dat ze aan water gelegen zijn. Onze voorliefde voor een prototype *(H)aspide is allereerst gebaseerd op de bovengenoemde oude Germaanse en Waalse vormen van de plaatsnaam Eysden. Bovendien verschaft *(H)aspide ons de oplossing voor het vraagstuk in procaspide. De overeenkomst van (proc)aspide met *(H)aspide is wel zo frappant, dat we het eerste tot het laatste menen te mogen herleiden. Dat in procaspide oorspronkelijk op een toponiem sloeg menen we te mogen afleiden uit de toevoeging super fluvium Mosam. Niet alleen is super hier na in procaspide bevreemdend, maar ook is die zinsnede een geijkte uitdrukking om de localisatie van ‘met name genoemde’ plaatsen aan te duiden. In 1180 lezen we: villam quandam Espithe prope Mosam fluvium sitamGa naar voetnoot(50). Bovendien zou het wel erg ongewoon zijn om een zo belangrijk document als de verdelings-oorkonde van 870 niet nader te specificeren dan ‘op een landtong in de Maas’. Wij zijn er dan ook practisch van overtuigd, dat in procaspide hier een copieerfout is voor in loco (H)aspide. Dat de l en de daarop volgende o tesamen voor een p genomen werden, is geenszins bevreemdend, | |
[pagina 110]
| |
terwijl het al evenmin verrrassend is, dat een geschreven c voor een erop lijkende r werd aanzien. Na de p leek dat misschien zelfs voor de hand liggend. En hoe verleidelijk is het niet om de uitgang -ide voor een Latijnse ablatief te aanzien. Dat de keuze voor de plaats van samenkomst op Eysden viel, lijkt ons niet zozeer bepaald te zijn geweest door het feit, dat die plaats halverwege (in meditullio) tussen Herstal en Meerssen ligt, maar is o.i. veeleer toe te schrijven aan haar ligging aan de Maas. Deze rivier was immers de voornaamste scheidingslijn tussen de gebieden, die door beide monarchen ingepalmd werden. Zodoende konden ze buiten elkanders gebieden blijven. Men zou zich kunnen afvragen of het niet veeleer voor de hand zou gelegen hebben om in Aken, de geliefde plaats van hun grootvader Karel de Grote, tesamen te komen. Daar hadden ze immers als jonge monarchen, niet lang na de dood van hun vader Lodewijk, in mei 842 een deel van de bezittingen van hun broer Lotharius onder elkaar verdeeld. Mogelijk hadden zij dat destijds gedaan, omdat hun broer, die keizer was, Aken voor zich had opgeeist. Toen ze daarop naar Bourgondië trokken, waar Lotharius zich ophield, gingen ze niet verder dan de Saône, d.w.z. de grens van het gebied, dat ze aan hun broer gelaten hadden. Op 15 juni 842 ontmoetten de drie broers elkaar op het Saône-eiland Ansilla bij MaçonGa naar voetnoot(51). Bij de verdeling van 870 heerste er echter een sterkere rivaliteit tussen de overlevende twee broers dan zulks in 842 het geval was geweest. Karel de Kale had zich immers het jaar tevoren (869) te Metz tot koning van Lotharingen laten uitroepen en had zich daarna naar Aken en Nijmegen begeven teneinde die steden en de omliggende gebieden voor zich alleen op te eisen. Maar Lodewijk de Duitser had hem onder oorlogsbedreiging naar de overzijde van de Maas verwezenGa naar voetnoot(52). Herstal en Meerssen liggen ieder dicht bij die rivier, doch beide vorsten moesten noordwaarts reizen om aldaar te geraken, en Lodewijk moest zich van Meerssen uit weer zuidwaarts begeven. Waarom die omweg? Waarom niet van Aken uit regelrecht tot aan de Maas tegenover Herstal gereisd? Die vraag wordt nog dringender, wanneer men bedenkt, dat Lodewijk een paar gebroken ribben had en in grote pijn, verkeerde. Of waarom niet elkaar op ‘de brug te Maastricht’ ontmoet zoals kanunnik David het wildeGa naar voetnoot(53). | |
[pagina 111]
| |
Het antwoord is o.i. in de vroegere geographie of physiographie van Eysden te zoeken. Wallonie is een bergachtige streek, zodat de Maasbedding daar vrij vast ligt. Maar vanaf Luik vloeit de Maas door een vlakker terrein, waar ze vele eeuwen lang gemeanderd heeft. Op een kaart van Chr. Sgrooten uit 1558 ziet men eilanden in de Maas bij Herstal, Argenteau, Eysden, Oost, Heugem en Maastricht. Op de Tranchot-kaart van 1805-1806 staat een eiland bij Eysden als Caster-Werd aangegeven, terwijl ook het vroegere eiland bij Oost aldaar staat afgebeeld. Op de gemeentekaart van 1867 staat de Caster Werd nog duidelijk als een eiland tussen de Maas en de ‘Oude Maas’, doch in datzelfde jaar schreef Caumartin, dat men van Nederlandse zijde bezig was de Maasloop aldaar recht te trekkenGa naar voetnoot(54). Het lijkt ons derhalve geenszins gewaagd om aan te nemen, dat de Maas reeds vóór 870 te Eysden zo'n opvallende bocht, lus of ‘hasp’ maakte, dat er een schiereiland of wellicht zelfs een eilandGa naar voetnoot(55) ontstond, dat aan de twee koninklijke rivalen de gelegenheid bood om elkaar in een soort niemandsland te ontmoeten. | |
Niet ‘districtus Trectis’ (z.g. Maastricht) maar ‘districtus Tectis’ (Theux) (870)Volgens een versie van het verdrag van Meerssen of Eysden (870) werd aan Lodewijk de Duitser een ‘districtus Trectis’ toegewezen. Toen Verbeemen dit nog in 1964 als ‘le district de Maestricht’-weergafGa naar voetnoot(56), volgde hij daarmee in het voetspoor van een lange traditie. Doch Ernst had reeds opgemerkt, dat dit eigenlijk ‘districtus Tectis’, d.w.z. het district van Theux (bij Verviers) diende te zijnGa naar voetnoot(57). Daarin werd hij door de CorswaremGa naar voetnoot(58) en Vanderkindere nagevolgd. Deze laatste auteur stelde tevens vast, dat Hincmar van Reims (aan wie wij de tekst van dat verdrag danken) voor Maastricht niet Trectis maar Traiectum schreefGa naar voetnoot(59). | |
[pagina 112]
| |
Hardenberg merkte hierbij op: ‘Inderdaad komt deze identificatie beter overeen met de opzet van het verdelingsverdrag, dat de grens tussen Oost- en Westfrancië langs de Maas wilde leggen. Terwijl de abdij van St. Servaas wordt genoemd onder de bestanddelen van het westelijke rijk, dat aan Karel de Kale werd toegewezen, komt het districtus Trectis voor onder de ten oosten van de Maas gelegen bestanddelen, die voor Lodewijk de Duitser waren bestemd. Indien werkelijk Maastricht was bedoeld, zou de vreemde situatie zijn ontstaan, dat de omgeving van Maastricht bij het oostelijk rijk werd gevoegd, terwijl de midden in Maastricht gelegen St. Servaasabdij onder de Westfrankische koning ressorteerde’Ga naar voetnoot(60). Dat de lezing ‘districtus Tectis’ (Theux) historisch verantwoord is, volgt uit het feit, dat te Tectis (Theux) in 827 reeds een palts lagGa naar voetnoot(61) en dat volgens Rotthoff deze plaats ‘ein bedeutender karolingischer Fiscus’ wasGa naar voetnoot(62). Tenslotte zij aangestipt, dat bij Butkens de lezing Tectis in het verdrag van 870 staatGa naar voetnoot(63). | |
Niet ‘Brueste cum ecclesia Woltensi’ maar ‘Brueste cum ecclesia, Wolte...’ (965)Naar aanleiding van een oorkonde van 965, waarin de kerk van St. Martinus te Luik begiftigd werd met ‘villam Brueste cum ecclesia Vuoltensi’Ga naar voetnoot(64); schreef P. Tummers als volgt: ‘Er bestaat geen twijfel over de identificatie van Brueste met Breust (gem. Eisden), dat tot de Franse revolutie tot het kapittel van Saint-Martin behoord heeft. Tot Breust nu behoorde Oost...’Ga naar voetnoot(65). Deze laatste opmerking is echter slechts in zoverre juist, dat Oost alleen maar kerkelijk tot Breust behoorde. Immers ‘de uit Karolingische tijd daterende band van Oost met 's-Gravenvoeren blijft ook in feodalen tijd bestaan en wel in dien zin, dat Oost behoorde tot het ressort der schepenbank van 's-Gravenvoeren’ in het land van | |
[pagina 113]
| |
DaelhemGa naar voetnoot(66). Enkel Breust, Hoog-Caestert en Maerland behoorden tot de collegiale kerk van St.-Martinus te LuikGa naar voetnoot(67). Het kasteel van Breust werd door een kanunnik van genoemde kapittelkerk bewoondGa naar voetnoot(68). Aangaande de zinsnede ‘cum ecclesia Woltensi’ schreef Grandgagnage: ‘Je ne trouve pas d'explication à ce nom; je pense, donc, qu'il faut le lire wostensis, forme parfaitement applicable à Oost, en anc. wallon Oyze... village proche de Breust’Ga naar voetnoot(69). Deze verklaring werd door Jos. Habets als zodanig overgenomenGa naar voetnoot(70). Enkele jaren later leidde Habets diezelfde plaatsnaam Oost van een Latijns Augusta afGa naar voetnoot(71). Deze laatste interpretatie werd door Roukens overgenomenGa naar voetnoot(72), en naar aanleiding hiervan schreef Tummers: ‘Deze verklaring is zeer wel mogelijk en zou zelfs waarschijnlijk zijn, indien 870 Augstchirche, 965 ecclesia Woltensi en 1354 Oystkerken inderdaad met Oost te identificeren waren’Ga naar voetnoot(73). Ook de afleiding van de plaatsnaam Oost uit Augusta of Augst gaat op Grandgagnage terugGa naar voetnoot(74), doch in 1859 merkte deze dienaangaande op: ‘les formes anciennes, certaines ou probables, que j'ai rencontrées depuis (1855): Oyze et wosta (gebaseerd op bovenvermelde emendatie), paraissent peu favorables à cette dérivation’Ga naar voetnoot(75). Tummers meende dat probleem als volgt te kunnen oplossen: ‘Wij emenderen “ecclesia woltensi” in “ecclesia awostensi”. Daar het Latijnse augustus geleid heeft tot het Waalse awost (anno 1289), is er niets tegen een ontwikkeling augusta > awoste, waarvan een afleiding *awostensi. Zo komt ecclesia awostensis volkomen overeen met Augstchirche’Ga naar voetnoot(76). Reeds in 1855 had Grandgagnage zich afgevraagd of Augstchirche (870) wellicht met Oost bij Eysden zou kunnen geïdentificeerd | |
[pagina 114]
| |
wordenGa naar voetnoot(77). In 1863 en 1867 verklaarde Caumartin die toponiemen zonder meer als identiekGa naar voetnoot(78). Na de suggestie van Grandgagnage eerst conditioneel gesteld te hebben, volgde Tummers ze daarna vrij categoriek op. Zodoende schreef hij: ‘Terwijl dus ieder van de drie oudste vormen apart een identificatie met Oost enigszins twijfelachtig maakt, bieden de vormen samen voldoende zekerheid om als basis van een etymologie te dienenGa naar voetnoot(79). Hij concludeerde dan ook: ‘De tegenwoordige vorm Oost is rechtstreeks uit Augusta onstaan... Daarnaast heeft een Romaanse vorm bestaan die ook rechtstreeks uit Augusta voortgekomen is en waarvan de Latijnse afleiding awostensis de enige attestatie is’Ga naar voetnoot(80). Tegen deze stelling van Tummers valt allereerst aan te voeren, dat noch Augstchirche (870) noch Oystkerken (1354) iets met ons Limburgse Oost hebben uit te staan; beide zijn oude vormen van Euskirchen in de Eifel. Dat Augstchirche met Euskirchen dient geidentificeerd te worden volgt zowel uit de geographische orde van de verdelingsakte van 870 als uit de oude vormen van die plaatsnaam. Op basis van een grondige analyse schreef Verbeemen: ‘les rédacteurs du traité de Meersen ont suivi rigoureusement un ordre géographique’Ga naar voetnoot(81). Welnu, in die opsomming volgt Augstchirche na ‘abbatiam de Aquis’ (Aken) en Hoenchirche (Hochkirchen), zodat we bij Euskirchen uitkomen. De identificatie van Augstchirche met Euskirchen werd reeds door Förstemann gesuggereerdGa naar voetnoot(82) (wat trouwens uitdrukkelijk door Grandgagnage vermeld werd), terwijl ze door Seuser definitief werd voorgestaanGa naar voetnoot(83). Andere vroege vormen van Euskirchen luidden: Oweskirike (1054)Ga naar voetnoot(84) Owiskirken (1190)Ga naar voetnoot(85), Ewiskirchen (1273)Ga naar voetnoot(86) en Eustkirken (1302)Ga naar voetnoot(87) | |
[pagina 115]
| |
De identificatie van Oystkerken (1354-56) met Oost werd door Tummers aan Verkooren ontleend. Laatstgenoemde had die identificatie voorgesteld in zijn analyse van een oorkonde, waarin dat toponiem in één adem met Valkenborch, Herle, Mersen en Esden genoemd werdGa naar voetnoot(88). Dat Oystkerken te Euskirchen dient gelocaliseerd te worden, is vrij gemakkelijk vast te stellen, indien de betreffende oorkonde in de contekst geplaatst wordt van de gebeurtenissen tussen de dood (1352) van Jan, heer van Valkenburg en Montjoie, en de slag van Baesweiler (1371). Genoemde Jan had immers goederen en rechten te Euskirchen bezeten, en in de na zijn dood ontstane erfeniskwestie en opvolgingsstrijd (waarin de bewuste oorkonde uit 1354-56 een rol speelde) werd Euskirchen herhaaldelijk tesamen met Valkenburg, Heerlen en Eysden genoemdGa naar voetnoot(89). Ook in 1364 vinden we Euskirchen uitdrukkelijk als Oytstkirchen vermeldGa naar voetnoot(90). Doorslaggevend is hier wel het feit, dat Aelbrecht van Oestkerke in 1357 zegelde als Abel van Euskergen. Verkooren aarzelde dan ook niet hem ‘Albrecht van Euskirchen’ te noemenGa naar voetnoot(91). Ten aanzien van ons Limburgse Oost valt allereerst op te merken, dat geen enkel document of monument het bestaan van een Karo- | |
[pagina 116]
| |
lingische kerk of abdij aldaar doet vermoeden. Pas in 1404 constateren we het bestaan van een kerk ter plaatse, nl. in de vorm van een kapel, die binnen de burcht van Oost lagGa naar voetnoot(92), en waarvan het patronaatsrecht aan de eigenaar van die burcht toekwamGa naar voetnoot(93). In 1665 woonden er te Oost slechts 25 gezinnen, die in de slotkapel ter kerke gingenGa naar voetnoot(94). Oost bezat toen geen parochiekerk en niets wijst er op, dat voordien aldaar ooit een kerk bestaan heeft. Wel weten we, dat het patronaatsrecht van de kerk van Breust, die aan de H. Martinus toegewijd is, aan de kanunniken van St.-Martin te Luik toekwamGa naar voetnoot(95). We menen, dat dit patronaatsrecht duidelijk in de betreffende oorkonde van 965 staat aangegeven. Daarin lezen we immers: ‘Ecclesiam in Bertheim, Butheheim, Onesheim, Vuittenes Lucka, ecclesiam in villa Bencchorrum, Flandersheim cum ecclesia, villam Brueste cum ecclesia Vuoltensi, villam Cannes cum ecclesia etc.’Ga naar voetnoot(96). Uit die tekst blijkt, dat de geschonken goederen tot drie verschillende klassen behoorden, nl. (1) een kerk maar niet de plaats (villa) zelf, (2) de plaats maar geen kerk aldaar, en (3) zowel de plaats als haar kerk. Tot deze laatste categorie behoorde klaarblijkelijk ook Breust. Het ligt o.i. voor de hand om de kerk, die in verband met Breust genoemd wordt, als de kerk van Breust zelf te aanzien. Bijgevolg zou er achter ecclesia en vóór Vuoltensi een komma dienen te staan. Dat lost dus de kwestie Breust op, maar nog niet het probleem Vuoltensi. Het valt geenszins te verwonderen, dat Grandgagnage schreef: ‘Je ne trouve pas d'explication à ce nom’Ga naar voetnoot(97). Reeds in zijn Mémoire (1855) had hij opgemerkt: ‘les noms sont parfois étrangement corrompus, soit par la faute des rédacteurs mêmes de la charte, soit parce que leur écriture, souvent très-difficile, a été mal lue par les copistes, soit enfin par le fait des imprimeurs’Ga naar voetnoot(98). In de inleiding van zijn Vocabulaire (1859) schreef hij dan ook: ‘Une des parties de mon travail, qui m'a coûté le plus de peines, est la recherche des endroits désignés par les noms anciens. En même temps que la forme de ces | |
[pagina 117]
| |
noms est souvent incorrecte ou douteuse, comme nous l'avons dit, il arrive souvent aussi que rien n'indique la position des lieux’Ga naar voetnoot(99). Ook de vorm Vuoltensi berust klaarblijkelijk op een verkeerde copie. De 17e eeuwse versie van het documentGa naar voetnoot(100), zoals we dat bij Ernst vindenGa naar voetnoot(101), is wel opvallend gebrekkig. Ernst voelde zich genoodzaakt o.a. de volgende correcties aan te brengen: ‘unum (Leg. una)... pro (Lege pio)... ad. (leg. Deo)’. Er staat zelfs vermeld, dat die eigendommen aan de Luiker St.-Lambertuskerk i.p.v. de St.-Martinuskerk zouden geschonken zijn. Een andere versie, aan een manuscript van baron de Crassier ontleend, werd in 1844, d.w.z. vóór de lezing volgens Ernst, gepubliceerdGa naar voetnoot(102). De eerste is zelfs nog gebrekkiger dan de laatste. Zo staat er bv. Braeste i.p.v. Brueste. Onze eigen emendatie van Vuoltensi is geheel anders gericht dan die van Grandgagnage en Tummers. Wij verkiezen met de uitgang -ensi te beginnen. De Latijnse (adjectieve) ablatief Vuoltensi is klaarblijkelijk toe te schrijven aan het feit, dat een copist deze naam met het in de ablatief gestelde voorafgaande woord ecclesiâ verbond. Aangezien geen ecclesia op Vuoltensi volgt, moet er o.i. een onverbogen plaatsnaam gestaan hebben. Derhalve kan men de uitgang -ensi terecht als een verschrijving beschouwen. Betreffende de beginletters of het eerste lid van Vuoltensi of Woltensi valt op te merken, dat Wolt- als een equivalent van Holt- kan gegolden hebben. Zo werd bv. Houthulst bij Diksmuide eertijds Woltehu(l)st (1151 en 1164) en Wouthulst (1187) genoemdGa naar voetnoot(103). De volgorde der geïdentificeerde plaatsnamen in het document van 965, nl. Brueste (Breust) - (Vuoltensi) - Cannes (Kanne) - Hesi (Hees) - Althuolse (Althoeselt), vertoont een geographische sequentie. Derhalve lijkt Vuoltensi de verbasterde naam van een plaats in de buurt van Breust en Kanne te zijn. | |
[pagina 118]
| |
Ten westen van de Maas, ter hoogte van Visé, ligt het plaatsje Houtain-St.-Siméon, dat in 976 reeds als Holthem genoemd werdGa naar voetnoot(104). Daarmee willen we niet beweren, dat het Vuoltensi van 965 het hedendaagse Houtain-St-Siméon zou zijn. Wel zijn we van mening, dat de oplossing in een dergelijke richting dient gezocht te worden. Het lijkt ons niet uitgesloten, dat Vuoltensi een kakographie van een verdwenen plaatsnaam zou kunnen zijn. Het in die oorkonde van 965 niet vermelde, vlak bij Breust gelegen, St.-Geertruid behoorde eveneens aan het Luiker kapittel van St.-Martin. Dit dorp heeft zijn naam aan de patroonheilige van zijn parochiekerk te danken. In 1222 werd St.-Geertruid tot een afzonderlijke parochie verheven. Voordien viel det kerkelijk onder BreustGa naar voetnoot(105). Vermoedelijk droeg die plaats vóór he bouw der genoemde kerk een andere naam. | |
Niet ‘Elisla’ (z.g. Elslo) maar ‘Elista’ (Elst) (1002)In 1643 schreef Bollandus: ‘Arbitramur castrum (Nortmannorum) fuisse ad dextram Mosae ripam quod etiamnum Elsloo dicitur etc.’Ga naar voetnoot(106). Sedertdien hebben de meeste historici het Noormannenkamp van 881-882 te Elslo gelocaliseerd. Dit werd zelfs nog in 1959 door graaf OxenstiernaGa naar voetnoot(107), in 1964 door Von UsslarGa naar voetnoot(108) en in 1966 door De RauGa naar voetnoot(109) gedaan. Uit de publicaties van HolwerdaGa naar voetnoot(110), VannérusGa naar voetnoot(111), MunstersGa naar voetnoot(112) e.a. is o.i. evenwel duidelijk gebleken, dat dit kamp te Asselt bij Roermond gelegen heeft. De Vikingen hadden zich aldaar | |
[pagina 119]
| |
in de keizerlijke palts verschanstGa naar voetnoot(113). Daarmee willen we echter geenszins beweren, dat Holwerda in feite de resten van het Noormannenkamp zou hebben opgegraven. Toch heeft men ook voor Elslo zo'n palts of koningshof opgeëist. Hardenberg schreef in 1951: ‘Wat ongetwijfeld de verwarring van Elsloo met Asselt in de hand heeft gewerkt, is het feit, dat ook Elsloo een koningshof was’. Hij baseerde zich daarbij op een reisroute van koning Hendrik II in 1002Ga naar voetnoot(114). Deze vorst was in augustus van dat jaar vanaf Duisburg (18 aug.) via de Rijn naar Nijmegen (24 aug.) en Utrecht (27 aug.) gereisd. Zijn terugweg naar Aken koos hij via Elisla, waar hij op 3 september d.a.v. twee oorkonden uitvaardigdeGa naar voetnoot(115). Hardenberg merkte op: ‘Met Elisla is stellig Elsloo bedoeld. Tussen Utrecht en Aken ligt geen andere plaats, die daarvoor in aanmerking zou kunnen komen’Ga naar voetnoot(116). Hij trachtte zijn gevolgtrekking nog verder te staven door aan te voeren, dat gegevens uit de 14e en 15e eeuw nog duidelijk Elsloo's oorspronkelijk karakter van kroongoed deden uitkomen. Zo werd het in 1357 en 1362 als rijksleen vermeld, en gingen de Elslonaren in de rijksstad Aken in hoger beroep. Deze interpretatie en documentatie werd door Rotthoff geaccepteerdGa naar voetnoot(117). Munsters was evenwel van mening, dat Hardenberg's stelling zonder enig verder bewijs wel wat te bout zou kunnen zijn; derhalve maande hij tot voorzichtigheid. Bij de bewering, dat geen andere plaats dan Elslo voor Elisla in aanmerking zou komen, kon hij zich dan ook niet zonder meer neerleggen. Hij wilde Elzene of Elsene (Nieuwstadt) niet geheel uitschakelen, maar hij achtte het nog beter om Elisla met Elsen bij Düsseldorf te vereenzelvigen. Aangezien hij terecht veronderstelde, dat de koning zijn heenreis naar Utrecht via de Rijn maakte, formuleerde Munsters zijn motief als volgt: ‘Wat is er natuurlijker dan dat hij dezelfde weg terugvoer en van de Rijn uit over Elsen naar Aken ging!’Ga naar voetnoot(118) Toch wilde Munsters aan Elslo zijn kans laten en wel omwille van de sterke gelijkenis van de oudste bekende schrijfwijzen van de | |
[pagina 120]
| |
plaatsnaam Elslo. Doch hij haastte zich erbij te voegen: ‘Dat is nochtans geen bewijs, dat andere mogelijkheden uitsluit’Ga naar voetnoot(119). Wat nu hiervan te denken? Ons lijkt een onderzoek via de reisroutes van de Duitse koningen en keizers, via de gegevens der toponymie en via een kritische analyse van de bronnen, de beste benaderingswijze tot dit probleem. Vooreerst de reisroutes van de Duitse vorsten. Wij hebben reeds gezegd, dat de koning in 1002 zijn reis van Duisburg naar Nijmegen en Utrecht per boot maakte. Rieckenberg, die door Hardenberg als een zijner bronnen werd aangehaald, schreef dat ‘die Wasserwege... von den Königen, soweit möglich, bevorzugt wurden: Rhein, Elbe, Saale, Donau. Bei dem schlechten Zustand der Landwege bot ihre Benutzung dem Vorteil gröszerer Schnelligkeit und Bequemlichkeit. Auszerdem waren sie für die Beförderung des groszen Trosses weit besser geeignet als die Landwege...Ga naar voetnoot(120). Von Duisburg aus benutzten die Könige den Rhein fluszabwärts nach Nimwegen und ins Rheindelta bis Utrecht. Und zwar werden folgende Orte an seinem Ufer als Aufenthalte genannt: Xanten, Elten, Nimwegen, Rhenen, Utrecht und Thiel’Ga naar voetnoot(121). Ter illustratie moge dienen: ‘Ao 806 (Carolus imperator) de villa Theodonis palatio per Mosellam et Rhenum secunda aqua Noviomagum navigavit... Ao 821: Noviomagi... Eo domnus imperator (Ludovicus)... per Mosam navigavit’Ga naar voetnoot(122). Men zou derhalve geneigd kunnen zijn om met Munsters op te merken: ‘Wat is er natuurlijker dan dat hij (Hendrik II) dezelfde weg terugvoer en van de Rijn uit over Elsen naar Aken ging’! Doch hiertegen valt een bedenking in te brengen, want Rieckenberg schreef: ‘Auffällig ist, dasz nur wenige Berichte darüber vorliegen, dasz sie (die Wasserwege) auch stromaufwärts befahren wurden, so dasz wir fast annehmen möchten, dasz es nur selten der Fall war’Ga naar voetnoot(123). Wel schreef hij even verder: ‘Von Duisburg aus benutzten die Könige den Rhein fluszaufwärts über Neusz nach Köln’, maar hij kon ter staving van die bewering enkel aanhalen, dat de doodzieke aartsbisschop Heribert per boot van Neusz naar Keulen vervoerd wasGa naar voetnoot(124). In het onderhavige geval, nl. de reis van Hendrik II in 1002, kan bovendien worden opgemerkt, dat de tocht van Nijmegen via de Rijn | |
[pagina 121]
| |
naar Aken een hele omweg zou geweest zijn. Dat hij zulks inderdaad niet gedaan heeft, menen we te mogen afleiden uit het feit, dat hij na zijn aankomst te Aken naar Boppard aan de Rijn gingGa naar voetnoot(125). Anderzijds schreef Rieckenberg: ‘Von Nimwegen aus scheint eine Strasze südwärts zur Maas hinüber und daran entlang über Elsloo, Maastricht, Visé nach Lüttich geführt zu haben’Ga naar voetnoot(126). De vermelding van Elslo in dit verband berust echter louter en alleen op de bovengenoemde interpretatie van Elisla (1002)Ga naar voetnoot(127), terwijl het traject Maastricht-Visé-Luik o.i. niet noodzakelijkerwijze als het verlengde van een reeds uit de Romeinse periode bekende weg van Nijmegen via Maastricht naar Tongeren dient beschouwd te worden. Het komt ons voor, dat de oude heerweg van Nijmegen naar Aken hier op de eerste plaats in aanmerking komt. Gorissen noemde hem ‘de belangrijkste Middeleeuwse binnenstraatweg van de neder-Rijn’ en (van Nijmegen uit) de ‘waarschijnlijk voornaamste verkeersweg in de vroege M.E.’. Deze weg kruiste de Niers bij KesselGa naar voetnoot(128). Dat hij inderdaad door de Duitse vorsten gebruikt werd, weten we o.a. uit het feit, dat Otto III in 983 in het Ketelwoud geboren werdGa naar voetnoot(129). Ook hier kan men opmerken, dat een route van Nijmegen via Elslo naar Aken veeleer een omweg zou geweest zijn. Indien de koning zich in augustus-september 1002 van Utrecht via Elslo naar Aken zou begeven hebben, zou hij allicht de via regia van Maastricht naar Aken gekozen hebben. Maastricht wordt echter in september 1002 niet als verblijfplaats van Hendrik II vermeld. Dat hij er in september van dat jaar niet was, menen we te mogen afleiden uit het feit, dat hij er enkele maanden later wel verbleef. Op 24 januari 1003 reisde diezelfde vorst van Aken naar Maastricht om aldaar de H. Servatius te vereren. Daarna keerde hij via Luik naar Aken terug, waar hij op 2 februari d.a.v. arriveerdeGa naar voetnoot(130). Louter toponymisch gezien zou de vorm Elisla best op Elslo kunnen slaan, want de oudste ons met zekerheid bekende vorm van die plaatsnaam luidt Eleslo (1111, 1140 en 1222).Ga naar voetnoot(131) Doch we dienen te bedenken, dat de identificatie van Elisla met Elslo (voor het eerst) door Bresslau | |
[pagina 122]
| |
gemaakt werd (1894-95), toen men nog vrij algemeen aannam, dat de keizerlijke palts van Aslao (860) en het Noormannenkamp van 881-882 te Elslo gelegen hadden. Een kritisch onderzoek van de bronnen leidt o.i. tot een andere localisatie van Elisla (1002). Bij oudere historici vindt men niet Elisla maar Elista. Zo bv. bij Böhmer in 1831Ga naar voetnoot(132), Sloet in 1872Ga naar voetnoot(133) en S. Muller in 1892Ga naar voetnoot(134). Dit Elista werd te Elst (tussen Nijmegen en Arnhem) gelocaliseerd. Doch in 1894-95 schreef H. Bresslau: ‘... beruht die bisherige irrige Deutung des Ortsnamens lediglich auf falscher Lesung... das zweite Utrechter Chartular (B), die einzige Quelle unserer Ueberlieferung für beide Urkunden, bietet in beiden Fällen deutlich die Form “Elisla”, und es liegt auf der Hand, dass dies nicht auf Elst bezogen werden kann. Wir deuten den Namen auf Elsloo a.d. Maas in der niederländischen Provinz Limburg...’Ga naar voetnoot(135). Sedertdien heeft men algemeen de versie Elisla en de localisatie te Elslo voorgestaan. Ook Gysseling las aldaar Elisla en ook hij identificeerde dit met ElsloGa naar voetnoot(136). Aan de schrijfwijze van dit toponiem in het genoemde cartularium van Utrecht valt dus niet meer te twijfelen. Het door Bresslau als ‘das zweite Utrechter Chartular’ aangeduide manuscript is het zogenaamde Liber Donationum van de Utrechtse kathedraal. Dit is een uit de tweede helft van de 12e eeuw daterende copie van een ouder cartularium, het zogenaamde Cartularium Radbodi. Derhalve is de ons overgeleverde versie van de twee keizerlijke oorkonden uit 1002 een copie van een copie van de oorspronkelijke lezing. Bovendien merkte Gysseling ten aanzien van het Liber Donationum op, dat het ‘de neiging vertoont om alle taalvormen e.dgl. te verjongen en te “verbeteren” (d.i. verminken)’. Derhalve beschouwde hij de aldaar gegeven spelling van persoons- en plaatsnamen als minder betrouwbaar dan die van een oudere copie, die zich in het British Museum te Londen bevindtGa naar voetnoot(137). In deze laatste uit omstreeks 1100 | |
[pagina 123]
| |
daterende copie, die door Gysseling voortreffelijk genoemd werd, is er ‘aan plaats- en persoonsnamen weinig geknoeid’Ga naar voetnoot(138). Een steekproef toont dit reeds dadelijk aan. Zo heeft men op grond van het Liber Donationum lang aangenomen, dat de oudste vermelding van Nijmegen in de streektaal Numaga (777) zou geluid hebben; men heeft zelfs een vereniging en een tijdschrift aldus genoemd. Doch de oudere en meer accurate Londense copie geeft hier NiumagaGa naar voetnoot(139), welke lezing geheel met de daarop volgende vermeldingen van Nijmegen overeenkomtGa naar voetnoot(140). Gysseling heeft dan ook de vorm Numaga niet eens in zijn Toponymisch Woordenboek opgenomenGa naar voetnoot(141). Jammer genoeg schijnt de Londense copie gemaakt te zijn voordat de oorkonden van 1002 aan het oorspronkelijke cartularium werden toegevoegd. Zodoende beschikken we niet over rechtstreeks vergelijkingsmateriaal voor de omstreden versie Elisla. Toch bevat die oudste copie een gegeven, dat ons hier van belang lijkt. In 726 schonk Karel Martel goederen in de villa Heliste aan de St.-Salvatorskerk te Utrecht. Boven die oorkonde staat in het manuscript van omstreeks 1100: De ElisteGa naar voetnoot(142). Zodoende weten we niet alleen, dat Elst in de Betuwe reeds in de 8e eeuw een villa was, maar bovendien, dat de naam van die plaats rond 1100 Eliste luidde. Daarbij valt nog te bedenken, dat koning Hendrik II in 1002 hoogstwaarschijnlijk via Elst reisde. Om zich van Nijmegen (24 aug.) naar Utrecht (27 aug.) te begeven stond hem practisch geen andere overland-route dan de weg via Elst ter beschikking. Gorissen schreef over de weg van Nijmegen naar het noorden als volgt: ‘Tegenover de stad komt een brede en beslist Romeinse straatweg uit, die alleen tussen Lent en Elst tegemoet kwam aan de totaal anders gerichte M.E. verkeersbehoeften. Tussen Elst en Arnhem was geen oude straatweg...’Ga naar voetnoot(143). Aangezien de koning zich daarna van Utrecht naar Aken begaf, heeft hij (zoals we aannemelijk hebben gemaakt) hoogstwaarschijnlijk niet via de Rijn (stroomopwaarts) gereisd. Derhalve moest hij practisch zijn weg via Elst kiezen. Wat hier o.i. bovendien gewicht in de schaal legt, is het feit, dat ook zijn voorganger en naamgenoot Hendrik I reeds op 30 juni 930 te Elst | |
[pagina 124]
| |
verbleven hadGa naar voetnoot(144). Derhalve lag die plaats met zekerheid op de officiele reisroute der Duitse vorsten en fungeerde ze bovendien als halteplaats. Ook de afstanden in verband met de opgegeven datums suggeren o.i. Elst in plaats van Elslo. De afstand over land van Utrecht naar Elst bedraagt ong. 60 km., terwijl de afstand over land van Utrecht (via Nijmegen) naar Elslo ruim 180 km. bedraagt. Aangezien Hendrik II op 24 augustus 1002 te Nijmegen was, is hij vermoedelijk niet diezelfde dag te Utrecht aangekomen. Daar deze laatste plaats het regionale einddoel van zijn tocht was (hij was er o.a., op 27 aug.), ligt het voor de hand, dat hij er zich enige tijd ophield. Teneinde reeds op 3 september d.a.v. met zijn gevolg en bagage te Elslo te zijn, d.w.z. 180 km. over land gereisd te hebben, zou hij reeds kort na zijn aankomst uit Utrecht hebben moeten vertrekken. Anderzijds zou zijn aanwezigheid te Elst op 3 september hem geruime tijd te Utrecht hebben laten verblijven en hem bovendien voldoende tijd gelaten hebben om over land het ongeveer 135 km verder gelegen Aken op of vóór 9 september te bereiken. Tenslotte pleit o.i. ook de inhoud van de beide oorkonden uit 1002 voor Elista (Elst). In beide gevallen gold het schenkingen aan de Utrechtse kathedraal; in een daarvan betrof het de villas Bommel (in Teisterbant) en ArkelGa naar voetnoot(145). Hendrik II had die kwesties allicht vlak tevoren besproken. Vermoedelijk was de in beide oorkonden genoemde bisschop Ansfried bij de bevestiging door de koning tegenwoordig. Elst lag in het bisdom Utrecht, terwijl Elslo (indien het toen al bestaan heeft) tot het bisdom Luik moet behoord hebben. Op grond van al de bovenvermelde aspecten beschouwen we Elisla dan ook als een copieerfout voor Elista (Elst). | |
Niet ‘Maseneel’ (z.g. Maasniel) maar ‘Masenzel’ (Menzelen) (1074)In een oorkonde van 3 oktober 1074, waarbij aartsbisschop Anno II van Keulen een schenking aan het Kunibert-klooster aldaar deed, kwam volgens Lacomblet de plaatsnaam Maseneel voor, die hij voor een huidig Masniel aanzagGa naar voetnoot(146). Daarmee doelde hij volgens Hardenberg klaarblijkelijk op Maasniel bij RoermondGa naar voetnoot(147). | |
[pagina 125]
| |
Doch deze identificatie lijkt reeds aanstonds verdacht. Weliswaar kwam Maasniel in 1400 als Nyla ad Mosam voor, ter onderscheiding van Nyla of Nyel ad Nemus (Waldniel)Ga naar voetnoot(148). Maar in 943 werd het nog als Nieol weergegevenGa naar voetnoot(149). Nu staat er in die oorkonde van 1074 bij Lacomblet: ‘Maseneel vel Alpheim’. Deze laatste plaats is Alpen tussen Geldern en Wesel. Ten noordoosten van Alpen ligt Menzelen en tussen beide plaatsen ligt de Menzeler heide. Menzelen lijkt voldoende op Maseneel om een onderzoek in die richting te suggeren. Bij Förstemann vinden we onder Masenzel (1074) als enige localisering ‘bei Alpen sw. v. Wesel’Ga naar voetnoot(150). Het origineel schijnt niet erg duidelijk te zijn, want Seibertz, aan wie de gegevens bij Förstemann ontleend werden, vermeldde tevens als alternatief MasenielGa naar voetnoot(151). Gysseling heeft echter alle twijfel op zij geschoven door niet alleen de versie Masenzel maar ook de localisatie te Menzelen te kiezenGa naar voetnoot(152). | |
Niet ‘Lunni in pago Masao’ (z.g. Leunen bij Venray), maar ‘Lunni in pago *Hasao’ (?) (Alten-, Hase- of Plant-Lünne) (1053-1071?)In het zogenaamde Registrum Sarachonis (dat sommigen tussen 1053 en 1071 hebben willen dateren), waarin een overzicht van de inkomsten der abdij Corvey bij Höxter (ten oosten van Paderborn) gegeven wordt, vinden we onder nr 626 een ‘Lunni (in pago Masao)’ vermeldGa naar voetnoot(153). Blijkens het opschrift bij een citaat uit dit RegistrumGa naar voetnoot(154) en de index van zijn werkGa naar voetnoot(155) volgde Sloet het voorbeeld van van den BerghGa naar voetnoot(156) en localiseerde hij dit Lunni te Leunen onder Venray. Ook Piot nam deze (vermoedelijke) identificatie overGa naar voetnoot(157). Zodoende werd ze in de derde uitgave van Förstemann's Altdeutsches Namen- | |
[pagina 126]
| |
buch opgenomenGa naar voetnoot(158) en vandaar geraakte ze in Bach's Deutsche NamenkundeGa naar voetnoot(159). Tevens werd bij deze gang van zaken de datum een eeuw opgeschoven, nl. van 1053 tot 1153. Tegen een dergelijke identificatie zijn echter verschillende bezwaren aan te voeren. Vooreerst beschikken we niet over geschiedkundige gegevens, die op enig verband van Leunen onder Venray met de abdij van Corvey wijzen. In de twee volumes van de Studia CorbeiensiaGa naar voetnoot(160) komt geen enkele plaats in Nederlands Limburg voor. Tevens valt hierbij te bedenken, dat de Peeldorpen vrij late nederzettingen zijn, terwijl de schenking van Lunni aan Corvey reeds vrij vroeg moet hebben plaats gehad. Verder bestaat er een taalkundig bezwaar. Leunen komt in de kerkvisitaties van Venray uit 1485 en 1558 als Loenen voorGa naar voetnoot(161). Aangezien ons oudere vormen van Leunen niet bekend zijn, kunnen we niet vaststellen of dit toponiem tot dezelfde groep behoort als Loenen bij Apeldoorn op de Veluwe, Loenen aan de Vecht in Utrecht en Loenen bij Valburg in de Betuwe. Deze drie heetten eertijds (respectievelijk in 838, 953 en 11e e.) LonaGa naar voetnoot(162). Volgens Gysseling heette het eerstgenoemde in 838: LuonaGa naar voetnoot(163). Bij al die toponiemen vinden we slechts één n, terwijl het genoemde Lunni een dubbele n bevat. Dr. Blok heeft aangetoond, dat deze Loenen's niet aan de nederduitse vormen Lohne/Lune kunnen worden gelijkgesteld. Ook komt hier volgens hem het oudnoors lón in de betekenis van ‘rustige plek in een rivier, plas op het strand’ niet in aanmerking. Op grond van de ligging van de drie genoemde plaatsen en mede op grond der oude vormen houdt hij Loenen voor een mogelijke waternaam of moerasaanduidingGa naar voetnoot(164). Vooral deze laatste betekenis zou met de ligging van het Peeldorp Leunen goed overeenkomen. Ofschoon van den Bergh geen reden zag om de geloofwaardigheid | |
[pagina 127]
| |
van het Registrum Sarachonis enigszins in twijfel te trekkenGa naar voetnoot(165), is dit document toch van zeer verdachte oorsprong. Duitse historici hebben afdoende aangetoond, dat het in zijn huidige vorm zeker niet uit de periode 1053-1071 stamtGa naar voetnoot(166). W. Spancken noemde het ‘ein literarischer Betrug des Geschichtschreibers Joh. Friedr. Falke’ (uit de eerste helft van de 18e eeuw)Ga naar voetnoot(167). K.A. Eckhardt voegde daaraan toe: ‘Das Register Saracho's hat schon früher das Misztrauen einiger Geschichtsforscher erregt ... So rügt schon Kindlinger (18e e.) unrichtige Gau-Bezeichnungen desselben und knüpft daran die Bemerkung, dasz man sich überhaupt auf die Gau-Angaben des Registers nicht verlassen könne’Ga naar voetnoot(168). Eckhardt bestrijdt evenwel de opvatting, ‘die Falke als Fälscher des Registrum Sarachonis’ beschouwtGa naar voetnoot(169). Hij aanziet veeleer Paullini als degene, die op het einde van de 17e eeuw vele ‘Gaubezeichnungen’ interpoleerde. Daarom plaatste Eckhardt deze in de nieuwe uitgave van het genoemde Registrum dan ook tussen haakjes, want: ‘Sie haben keinen dokumentarischen Wert’Ga naar voetnoot(170). Als onderdeel van zijn argumentatie citeert Eckhardt 16 gevallen van verkeerde gouw-aanduidingen in het Registrum SarachonisGa naar voetnoot(171). Daaronder bevindt zich ook Lunni, dat volgens hem niet in de Maasgouw maar in de Gau Agrotingen lagGa naar voetnoot(172). Hij identificeerde het met PlantlünneGa naar voetnoot(173). De in het genoemde register voorkomende data betreffende Lunni waren aan de Rotula, de oudste ‘Heberolle’ van Corvey, ontleend. Daarin staat enkele malen Lunni zonder meer en eenmaal in eodem Lunni oppidoGa naar voetnoot(174). Een copist uit het einde van de 15e eeuwGa naar voetnoot(175) tekende hierbij aan: ‘Lunni forte Lunne’Ga naar voetnoot(176). De identificatie van dit Lunni met PlantlünneGa naar voetnoot(177) werd niet door Eckhardt zelf voor- | |
[pagina 128]
| |
gesteld (‘Auf eigene Stellungnahme wurde verzichtet’), doch gaat op Philippi (1892) en Schily (1921) terugGa naar voetnoot(178). In een andere lijst van goederen van het klooster Corvey, die in de periode 1106-1128 gedateerd wordt, is er eveneens van een Lunne sprake. Dit werd nader gespecificeerd als een deel van het beneficium van Otto, graaf van Zutfen, voor zijn advocale servitiumGa naar voetnoot(179). Volgens Kindlinger was met dit Lunne het hedendaagse Haselünne ten oosten van Meppen bedoeldGa naar voetnoot(180). Een Lunni uit 1107 werd door Förstemann eveneens te Haselünne gelocaliseerdGa naar voetnoot(181). Bovendien werd een ander Lunni (10e en 11e e.) of Lunnen (12e e.) uit de archieven van het klooster Werden zowel door Förstemann als door Gysseling met Altenlünne ten zuidoosten van Lingen geïdentificeerdGa naar voetnoot(182). Plantlünne en Altenlünne liggen dicht bij elkaar in de Kreis Lingen, terwijl Haselünne tot de Kreis Meppen behoort. Haselünne ligt aan de Hase (een zijrivier van de Ems) en biedt o.i. een interessante suggestie ten aanzien van ons probleem. De Hase heette in de 8e eeuw: Hasa; de gouw, die ernaar genoemd werd, heette o.a. Hasogowe (948) en Hasgo of Hasgoa (890)Ga naar voetnoot(183). Het komt ons niet als onwaarschijnlijk voor, dat Paullini achter Lunni een versie van deze gouwnaam kan geplaatst hebben en dat de sterke gelijkenis tussen Hase en Mase tot een copieerfout door Falke aanleiding kan gegeven hebben. | |
Niet ‘Glana in pago Mosago’ (z.g. Geleen) maar ‘Glana in pago Vosago’ (Altenglan) (1152)Jos Habets schreef in 1888, dat de eigendommen van de St.-Remigius-abdij van Reims, die in maart 1152 te Aken door Frederik Barbarossa bevestigd werden, bestonden uit: Mersnam cum fisco et omnibus appendiciis, scilicet Hartha, Cluma, Litta, Angledura, Scuma (Scumart) et Becca quae ad eum pertinent necnon in pago Mosago, | |
[pagina 129]
| |
Coslan cum omnibus appendiciis suis, id est Beethem, Glana, Capella, Peffemlibach atque Mons sancti RemigiiGa naar voetnoot(184). Hij commentarieerde hierbij als volgt: ‘Dit charter, hetwelk wij aan de DynterGa naar voetnoot(185) ontleenen, is zeer verdorven. Wij bemerken dat de zeven eerste plaatsen, die opgenoemd worden, in de Maasgouw zijn gelegen, maar welke dorpen door Coslan en de volgende bedoeld worden, is ons niet bekend’Ga naar voetnoot(186). Het eerste deel van bovengenoemd citaat uit de oorkonde van 1152 is klaarblijkelijk gebaseerd op een schenkingsoorkonde door koningin Gerberga uit 968. In die (ons uit een 12e eeuwse copie bekende) oorkonde worden (in de accusatief) genoemd: Marsnam (Meerssen), Clum(m)am (Klimmen), Litam (Lith), Hertram (Herten) en Angleduram (Angleur)Ga naar voetnoot(187). In (een latere versie van) een document uit 847 werden tevens Sc(h)in(n)a, Becha (Beek) en Schi(n)morta (Schimmert) genoemdGa naar voetnoot(188). Op grond hiervan werd het door Habets uit de oorkonde van 1152 aangehaalde en door hem met Schimmert (Scumart) geïdentificeerde Scuma door Eversen en Meulleners tot Scinna (Schinop-Geul) geëmendeerdGa naar voetnoot(189). Ook het tweede gedeelte van bovenstaand citaat uit de oorkonde van maart 1152 heeft tot verkeerde localisaties geleid. In 1864 gaf Alexander Schaepkens de versies Lottam, Becheem, Pessemlebach en Montes sancti RemigiiGa naar voetnoot(190), waar Habets in 1888 Coslan, Beethem, Peffemlibach en Mons sancti Remigii schreef. Schaepkens identificeerde het daarbij vermelde Glana met ons Limburgse Geleen. In onze eigen publicaties hebben wij destijds het voorbeeld van Schaepkens nagevolgd. Zo schreven wij in het gedenkboek van Geleen, dat keizer Frederik I in 1152 de eigendommen van de monniken van Reims te Glana in de Maasgouw bevestigdeGa naar voetnoot(191). In het gedenkschrift van Abshoven gingen we een stap verder en schreven we: ‘Wij menen in dit Glana het Glana te moeten zien, waarover wij boven spraken’, nl. GeleenGa naar voetnoot(192). | |
[pagina 130]
| |
Die veronderstelling heeft tot verder misverstand aanleiding gegeven. In zijn in 1955 gepubliceerde ‘Studie over Heerlens oudste Kerkelijk verleden’Ga naar voetnoot(193) schreef C. Damen, dat het Meerssencomplex bestond uit het gebied van Meerssen en omliggende plaatsen: Beek, Hulsberg, Klimmen, Schin-op-Geul, de beide Valkenburgen ‘en volgens A. Schrijnemakers ook Geleen en Munstergeleen’Ga naar voetnoot(194). Doch reeds spoedig na de publicatie van het Abshovener gedenkschrift (1951) was het ons duidelijk geworden, dat deze interpretatie niet opging. Daarom schreven we in het gedenkboek van Munstergeleen (1965) dan ook: ‘Indien met dit Glana ons Geleen bedoeld ware geweest, zou het ongetwijfeld... onder Mersna (Meerssen) gerangschikt zijn geweest. Bovendien vindt men dit Glana in het gezelschap van plaatsnamen, waarvan wij tot nog toe geen enkele hebben weten te localiseren, en die dan ook op aanzienlijke afstand van Geleen moeten gelegen zijn. Doorslaggevend is hier het feit, dat er geen aanduiding bestaat, dat de abdij van Reims of de proostdij van Meerssen ooit enige goederen of rechten te Geleen of te Munstergeleen bezeten hebben’Ga naar voetnoot(195). Verder onderzoek heeft de juistheid van deze laatste zienswijze aangetoond. De moeilijkheid om het in 1152 genoemde Glana juist te localiseren werd veroorzaakt door het feit, dat de oorspronkelijke streekaanduiding ‘in pago Vosago’ foutief als ‘in pago Mosago’ gecopieerd werd. Zodoende zocht men in de Maasgouw, wat in werkelijkheid veel zuidelijker te vinden was. Wij vinden de oorkonde, die door Frederik Barbarossa in maart 1152 te Aken uitgevaardigd werd, eveneens afgedrukt in het tweede deel van de Metropolis Remensis Historia (1679). De passage met Glana luidt daar als volgt: ‘Marsnam cum fisco & omnibus appenditijs, videlicet Hertha, Cluma, Litta, Anglodura, Segima & Beccha, quae ad eam pertinent: necnon & in pago Vosago Coslam cum omnibus appenditijs suis, id est Becheem, Glana, Capella, Petteuleimbach, atque Montem-Sancti Remigij’Ga naar voetnoot(196). Afgezien van de verkeerde versie | |
[pagina 131]
| |
Segima voor Scynna of Scinna (Schin-op-Geul) is de gedrukte copie uit 1679 accurater dan de lezingen, die Habets en Schaepkens gaven. Niet alleen staat er in pago Vosago, d.w.z. in de Wasgen- of Vogezengouw, maar ook kunnen bijna al de daaronder genoemde toponiemen duidelijk aldaar gelocaliseerd worden. In het zogenaamde testament van de H. Remigius vindt men: ‘Coslo et Gleni... in Vosago’. Ook in de levensbeschrijving van deze heilige door Hincmar leest men: ‘in saltu Vosago... Villulas... quae Cosla et Gleni vocantur’. En een derde maal vindt men in de Historia Remensis Ecclesiae door Flodoardus: ‘Cosla et Gleni in saltu Vosago’Ga naar voetnoot(197). De uitgevers van deze werken hebben Cosla met Kusel en Gleni met het vlakbij gelegen Altenglan (ongeveer 25 km.) ten westen van Kaiserslautern geïdentificeerdGa naar voetnoot(198). Kusel is een kleine ‘Kreisstadt im pfälzischen Westrich’. Ze ligt aan het gelijknamige riviertje in het nordpfälzer Bergland. Waar dit stroompje (5 km. oostwaarts) in de Glan (een zijrivier van de Nahe) uitmondt, ligt de plaats Altenglan. Het in 1152 genoemde Becheem bestaat thans niet meer. Op grond van een document uit 1138, waarin het als Bechehem voorkwam, identificeerde Christmann het als een ‘Wüstung bei Kusel’Ga naar voetnoot(199). Capella (1152) staat o.i. op oude kaarten ten noorden van Altenglan en ten oosten van de (rivier) Glan als Capellen vermeldGa naar voetnoot(200). Mons Sancti Remigii (1152) leeft thans nog voort als Remigiusberg, ‘ein langgestreckter, 360 m. hoher Bergrücken mit Resten der mittelalterlichen Benediktinerabtei’Ga naar voetnoot(201), 4 à 5 km. ten zuidoosten van Kusel en ten westen van de Glan. Op sommige kaarten staat bij die ruine ‘Sankt Remigius’. Door de bewoners van die streek wordt die Remigiusberg ook Remmelsberg genoemdGa naar voetnoot(202). Tevens is nog steeds de naam Remigiusland voor de berg en zijn omgeving in gebruik. Volgens Flodoardus of Frodoardus werd die ‘abdij’ aldaar door aartsbisschop Heriveus van Reims in het begin van de 10e eeuw gebouwdGa naar voetnoot(203). In | |
[pagina 132]
| |
952 werd ze ‘Abbatia nomine Cosla’ genoemd, en in 1127 was er sprake van ‘Monasterium in Monte, qui vocatur S. Remigij... circa villam quae Cosla dicitur super fluvium Glan’. Ze schijnt echter nooit meer dan een prioraat geweest te zijn. In 1666 schreef Marlot, dat ze aan oorlogsgeweld was ten offer gevallen, en dat er geen spoor meer van over was (nihilque vestigij amplius restat)Ga naar voetnoot(204). Het ligt voor de hand om het door Habets vermelde Peffemlibach (1152) met het enige kilometers ten westen van Kusel gelegen Pfeffelbach te identificeren. Dit plaatsje ligt aan de gelijknamige bovenloop van de KuselGa naar voetnoot(205). De verificatie van deze identificatie laten we liever aan locale historici over. Tenslotte dienen we hier de aandacht te vestigen op een oorkonde, die Frederik Barbarossa op 16 oktober 1152 te Würzburg ten gunste van de abdij van Reims uitvaardigde. Daarin staat (volgens een gedrukte versie uit 1766) de volgende passage: ‘curtem Coslam cum appendiciis, videlicet Capellam, Glannam, Concham, Osterna, Querenbac, etc.’Ga naar voetnoot(206). De uitgever heeft aan deze oorkonde het volgende commentaar toegevoegd: ‘Nomina locorum corrupta absque autographi inspectione equidem restituere non ausim’. Kaarblijkelijk. wilde hij niet het risico lopen ze te ‘verschlimmbessern’ Toch geven bovengenoemde plaatsnamen niet de indruk ernstig verminkt te zijn, want ze zijn alle in de streek van Kusel te localiseren. Glanna is ongetwijfeld identiek met Glana (Altenglan), Concha is het huidige KonkenGa naar voetnoot(207), terwijl Querenbach thans Quirnbach heetGa naar voetnoot(208). Beide zijn in de Kreis Kusel gelegen. Osterna zou volgens Gysseling een vroegere naam voor Niederkirchen bij Deidesheim (ten zuidwesten van Ludwigshafen) zijnGa naar voetnoot(209). We vermoeden evenwel, dat hier Niederkirchen bij Osterbrücken (ten zuid-westen van Kusel) bedoeld werd. In andere oorkonden staat immers Osteren aha (880), Hosteren aha (882)Ga naar voetnoot(210) en Ostarunaha (918)Ga naar voetnoot(211), zodat we hier met een oorspronkelijke waternaam te doen hebben. Niederkirchen bij Deidesheim | |
[pagina 133]
| |
ligt trouwens ver van Kusel verwijderd. Ook ten oosten van Kusel ligt een Niederkirchen, ongeveer tweemaal zo ver als de gelijknamige plaats bij Osterbrücken. Welke plaats hier ook moge bedoeld zijn geweest, wij achten ons eigenlijke probleem, nl. de localisatie van Glana (1152), opgelost.
Freeport, Long Island, N.Y., U.S.A. Arthur Schrijnemakers. |
|