Naamkunde. Jaargang 4
(1972)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |||||||
Nederlands keen, engels chine, fries sein.Wie een rondrit maakt over het eiland Wight, kan langs de zuidkust herhaaldelijk de naam Chine lezen en horen, een benaming voor een kloof of spleet in de hoge rotskust waardoor men naar het strand kan afdalen. Door sommige Chines, bij voorbeeld door Shanklin Chine loopt een stroompje rustig naar zee. Alleen één keer vormt het een kleine waterval. Luccombe Chine is echter steil en gevaarlijk en Blackgang Chine kan men niet meer afdalen, omdat aardverschuivingen dit onmogelijk hebben gemaakt. Het is meer dan veertig jaar geleden dat A. Beets, redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, deze kloven heeft gezien en vermeld. Nadat hij het nederlandse keen had behandeld in het deel van W.N.T. dat in 1926 is verschenen, ontdekte hij in 1930 in de Texelsche Courant de vorm Ceen en wijdde er een studie aan. Hierbij verwees hij naar het engelse chine en het in 1893 gepubliceerde deel van A New English Dictionary on Historical Principles dat ook over de Chines van het eiland Wight en de zuidkust van Hampshire spreektGa naar voetnoot(1). Na Beets hebben velen over keen geschreven. Ik wil op enkele hoofdzaken ingaan en enkele nieuwe gegevens naar voren brengen. Evenals de N.E.D. behandelt Onions' etymologisch woordenboek van het Engels chine, hoewel dit verouderd is en op grond van bovengenoemde chines de betekenis heeft gekregen van ‘deep narrow ravine cut by a stream’. Het oudengelse woord cine of cinu waar het op teruggaat, betekent ‘spleet, barst, diepte, kloof’. Ook Onions verwijst naar het nederlandse keenGa naar voetnoot(2). | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
Wij vinden dit woord langs de nederlandse kust in het eerste deel van de namen Kennemerland en Kinlesun ‘keen-lozing’ (in 855), verder met rekking in Keinsel onder Schagen, in het Keinselmeer bij Ransdorp en in veel keen-namen in Zeeland en in de omgeving van het Hollands Diep. Het duidt blijkbaar een natuurlijke waterloop aan in onze kuststrekenGa naar voetnoot(3). Ook op Terschelling komt het voor in de plaatsnaam Kinnum bij Midsland, in de afleiding Kenemer Mide, de samenstelling kinakkers en in kein, Westerkeyn en Rollekein aan de oostkant van Midsland en in FormerumGa naar voetnoot(4). Tessel heeft het door Beets ontdekte ceen dat als seen wordt uitgesprokenGa naar voetnoot(5). In deze vorm en misschien ook in enkele middeleeuwse vormen met -cene in het Land van Waas hebben we wel een tot tsj- gepalataliseerde en geassibileerde k-, evenals in het Oudengels en het Oudfries. Het Oudfries is hierbij echter niet consequent: bij vergelijkbare woorden als kelder en kin, engels cellar en chin, vinden we in het Oudfries szelner en szin naast de vormen met de k- die nu in het Nieuwfries algemeen zijnGa naar voetnoot(6). Zo treffen we naast ceen en kein (met het lidwoord de) ook friese vormen aan als de sien op Terschelling-Oost en 't sein (uit *tseen) in de zuidwesthoek van FrieslandGa naar voetnoot(7). In de laatste | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
vorm is de gerekte ee gediftongeerd, evenals in kein en einde, fries ein, en in het friese heine ‘met de handen opvangen’. Opmerkelijk is dat op Terschelling Kinnum en kein in de omgeving van het onfriese dorp Midsland liggen en het laatste ook in het naburige Formerum, dat echter ook een sien kent, evenals de meer oostelijke dorpen Lies en Hoorn die hun friese dialect nog hebben bewaard. De ie-klank is hier fries, evenals in [linəx] en [sin], waarvoor Midsland het nederlandse vocalisme gebruikt in lenig en seen ‘zeen’, met rekking van de oorspronkelijke korte iGa naar voetnoot(8). In Formerum grenzen kein (in het westen) en sien aan elkaar. Een gelijksoortige verscheidenheid van vocalisme vinden we ook in Grie op Terschelling naast greide uit grede op het friese vasteland, met de betekenis ‘weiland, grasland’Ga naar voetnoot(9). Johan Winkler vermeldt sein als waternaam tweemaal bij Warns, ten oosten van Staveren. Deze seinen kunnen en zullen - in deze of oudere vorm - voor de waterafvoer gezorgd hebben, vermoedelijk al vóór de aanleg van de dijken. Winkler noemt It Great Sein en It Lyts Sein, terwijl op de kaart in de atlas van Eekhoff uit 1851 het Groot Sein en het Klein Sein staatGa naar voetnoot(10). Bijgaande schetstekening is een vereenvoudiging van het grensgebied der gemeenten Hemelumer Oldeferd en Gaasterland, zoals dat aan het einde van de 17de eeuw op de grietenijkaarten in de atlas van Schotanus is aangegevenGa naar voetnoot(11). We vinden de seinen ten oosten van de zuid-noord lopende rug waarop de drie delen van het langgerekte dorp Warns liggen, die nu achtereenvolgens bekend staan als Súd, Burren en Noard. Ongeveer evenwijdig hieraan beginnen in het oosten de hoogten van Gaasterland, van de oude Zuiderzeekust naar het noorden achtereenvolgens: van Mirns (op het Mirnserklif) en Bakhuizen tot Hemelum. | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
In voorhistorische tijd heeft de kust hier geheel uit keileemkliffen bestaanGa naar voetnoot(12). Tussen het Rode Klif, Laaxum en Warns in het westen en het Mirnser Klif, Bakhuizen en Hemelum in het oosten moet de zee op de duur de kliffenkust hebben doorbroken. In de laagten die wij daar nu vinden, liggen ook de beide seinen. Op de oude kaarten doen ze aan als meertjes die resten vormen van grotere waterlopen. De geschiedenis van dit gebied laat zich echter bij gebrek aan oude gegevens niet meer reconstrueren. Er zijn hier in de loop der eeuwen herhaaldelijk doorbraken en wielen ontstaan die met dijkjes zijn afgesloten. Uit de 17de eeuw is de bedijking bekend van de Wielpolder tussen Laaxum en MirnsGa naar voetnoot(13). De afsluitdijk vormde al bij Schotanus | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
de kustlijn tussen deze dorpen. Tegenwoordig kent men de beide seinen niet meer, maar slechts één Sein: een uitgestrekte laagte waar vijftig jaar geleden nog veel riet groeide; nu bestaat zij geheel uit weiland. De uitspraak is thans: [sain]Ga naar voetnoot(14). Als nieuwe benaming vindt men hier nu het Seingemaal. Winkler noemde in 1898 andere samenstellingen: De Seinterp in de Wonserweren bij Makkum, It Seinfâl, een stuk land onder Winsum en De Seinpôlle onder Grouw. Deze namen heb ik niet teruggevondenGa naar voetnoot(15). De beide eerste liggen niet ver van de kust: hier kan ons sein aanwezig zijn. De laatste samenstelling kan misschien wel land aanduiden in de vorm van een seine ‘zeis’, zoals bij Terhorne, dus eveneens in het waterland, een Sichtpôlle zijn naam dankt aan de vorm van een sichte ‘zicht, sikkel’Ga naar voetnoot(16). Toen Beets veertig jaar geleden zijn artikel over het tesselse Ceen publiceerde, wees hij ook op de wieringse vorm sjaan ‘greppel’Ga naar voetnoot(17). Wij zullen hier met Heeroma wel een heel ander woord in moeten zien. Heeroma heeft het afgeleid van het oudfriese werkwoord tia ‘trekken’ met behulp van een -n-suffix, zoals in Groningen de waternamen Tjariet en Tjamme, dit laatste echter met een -m-suffix, ook op dit werkwoord teruggaanGa naar voetnoot(18). Een andere mogelijkheid biedt het oudfriese werkwoord sia, door Holthausen vertaald met ‘seihen, tröpfeln’Ga naar voetnoot(19). Het Oudfries kent als afleiding hiervan: siâma ‘vochtafscheiding, uitstroming’. Het wieringse sjaan zou een afleiding van ditzelfde werkwoord kunnen zijn, | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
maar dan met een -ene-suffix, zoals bij voorbeeld in (water)lêsene ‘Wasserabfuhr’Ga naar voetnoot(20), min of meer synoniem met het bovengenoemde (Kin)lêsun ‘keen-lozing’ uit 855. Deze betekenis geldt ook voor het eerste deel van de samenstelling: Kin-, keen-, maar etymologisch dienen we dit laatste gelijk te stellen aan het engelse chine en het friese sein voor een spleet in een rots of een geul aan de kust. Het ontstaan van deze vormen blijkt uit het volgende samenvattende overzicht: *kinô- werd
De Bilt-Utrecht. H.T.J. Miedema. |
|