| |
| |
| |
Kroniek
Personalia.
De Limburgse dialectonderzoeker Dr. Jozef Leenen herdacht op 18 mei 1971 zijn tachtigste verjaardag. Reeds naar aanleiding van zijn zeventigste werd hem door zijn vrienden uit de redacties van Taal en Tongval en van Nu nog en ook door zijn collega's in de Kon. Commissie voor Toponymie en Dialectologie een bundel opgedragen ‘Bijdragen Dr. J. Leenen aangeboden bij zijn zeventigste verjaardag’ (= Taal en Tongval XIII (1961), 2de en 3de aflev.) en thans weer, tien jaar later, heeft hetzelfde tijdschrift in een extra-nummer ‘Voor Dr. Jozef Leenen bij zijn tachtigste verjaardag’ (= Taal en Tongval XXIII (1971), afl. 2-3) de verdiensten van de mens en de geleerde passend gehuldigd. In de genoemde afleveringen is de bibliografie van J. Leenen opgenomen, resp. op blz. 53-55 en 63, telkens na een hartelijke groet van Prof. Willem Pée.
Ook de redactie van Naamkunde wil hier zeer welgemeend aansluiten bij die hulde, ook omdat Dr. J. Leenen, naast zijn dialectologische studiën en zijn talrijke, meestal korte, bijdragen over taalzorg en taalzuivering in Nu nog, herhaaldelijk blijk heeft gegeven van zijn belangstelling voor de Nederlandse naamkunde, en in het bijzonder voor de spelling van onze plaatsnamen. Hier moge worden herinnerd aan zijn bijdrage ‘De spelling van de plaatsnamen in het Belgiese Spoorboek’ in de Hand. Com. Top. Dial. VII (1933), 249-257, waarin hij, in opdracht van de Kon. Commissie voor Toponymie en Dialectologie, de aanpassing der spelling der Vlaamse en buitenlandse plaatsnamen voorkomend in het spoorboek aan de vigerende spelling van het Nederlands - een voortzetting dus van de modernisering van de spelling der Vlaamse gemeentenamen - voorstelde.
Belangrijker is zijn grondige, weer in opdracht van de Commissie ondernomen studie ‘Theorie en Praktijk van de Straatnaamgeving’, verschenen in de Handelingen XVIII (1944), 147-202 en nadien overgedrukt als nr. 10 in de reeks Toponymica (Leuven-Brussel, 1946), waarin niet alleen het spellingsbeeld, maar ook de vorm en de inhoud van de straatnamen worden onderzocht. Uit een stelselmatige, theoretisch wetenschappelijke beschouwing van het wezen der straatnamen worden de beginselen en richtlijnen afgeleid die de praktische straatnaamgeving, ‘een steeds levende verrichting in het taalleven’ dienen te beheersen. Het is een stevig gedocumenteerde linguistische bijdrage en tevens een bruikbare handleiding!
In Nu nog VI (1958), 3-6 en 52-54 heeft Leenen resp. ‘Het aaneenschrijven van zekere straatnamen’ en ‘De verbinding-s in straatnamen’ opnieuw onder de loupe genomen.
| |
| |
Aan de voorloper van dit tijdschrift, de Med. Ver. Naamk., heeft J. Leenen een interessante bijdrage afgestaan over ‘Een Belgische afwijking in de schrijfwijze van de geslachtsnamen met een ‘aanloop’ jg. XXXII (1956), 65-76, die hij ook, in een uitgebreidere vorm, in de Handelingen XXXI (1957), 227-326 heeft laten verschijnen. Het betreft de familienamen waarin het hoofdwoord voorafgegaan wordt door het lidwoord de, een voorzetsel van (+ lidw.) of te, aan, boven, in, met, op, uit, die in Noord-Nederland in de regel vaneen, in Zuid-Nederland echter zowel aaneen als vaneen, met kleine of grote beginletter voor de verschillende bestanddelen, worden geschreven (Vandenheuvel, Van den Heuvel, Van Den Heuvel, van den Heuvel, Vanden Heuvel, enz.). Aan de hand van een statistisch en sociolinguistisch onderzoek heeft Leenen betoogd dat de Belgische afwijking niet oud, noch traditioneel is, maar op navolging van de Franse spelling door de administratie berust.
Terloops weze nog gewezen op de volharding van Leenen bij de verdediging van ‘Het historisch recht van ‘Kempens’ (tegenover Kempisch) in Taal en Tongval XV (1963), 58-62 en in Nu nog XI (1963), 1-3; 90-91 en op zijn jongste bijdrage in ons tijdschrift I (1969), 238-244 over ‘Aardrijkskundige eigennamen in een Maaslands dorpsdialekt’. Waarom de aangehaalde geografische eigennamen wél en andere niet bekend zijn in zijn geboortedorp Opgrimbie beloofde Dr. Leenen later nog eens voor onze lezers te verklaren.
Een volgehouden wetenschappelijk speurwerk heeft de nu tachtigjarige weten te verbinden met een rijk gevulde en zeer wisselvallige loopbaan in het secundair onderwijs; een veelzijdige belangstelling voor alles wat des filologischen geestes is en een nooit versagende vasthoudendheid in de discussie hebben de jongere collega's en vrienden van de feesteling vaak geboeid. Moge aan de lezende, reizende levensgenieter Dr. Leenen nog vele gelukkige jaren gegund worden!
Leuven.
H. Draye.
| |
Vlaanderen.
Instituut voor Naamkunde
In het Instituut voor Naamkunde werd op 1-10-1971 begonnen met de machinale bewerking van de aldaar berustende toponymische documentatie en dit met het oog op de samenstelling van een naamkundig repertorium, zoals beschreven in Naamkunde II (1970), 231-235.
| |
| |
Dank zij de financiële steun van het ‘Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek’ van het N.F.W.O. bewerkt de heer Lic. Jos Molemans het toponymisch materiaal dat op magneetbanden moet worden overgebracht. Daarvoor staat een ponsmachine Philips X 1107, bediend door Mevr. Vandenplas-Vandeput, ter beschikking.
De naamkundige dissertaties en verhandelingen over de Limburgse gemeenten komen eerst aan de beurt.
De reeds door de computer van het Rekencentrum der Universiteit te Leuven gedrukte proeven hebben opgeleverd:
I. | een alfabetisch register van de toponiemen, met opgave van:
1. | de sigels van de gemeente, volgens het ‘Systematisch en alfabetisch register van de plaatsnamen van Nederland, de Nederlandssprekende delen van België en Noord-Frankrijk ...’ (1962) waarin het toponiem voorkomt; |
2. | het nummer van de verhandeling of dissertatie; |
3. | de datum van de jongste attestatie; |
4. | de aard van de benoemde werkelijkheid; |
5. | de aanduiding dat het toponiem al dan niet in de betrokken verhandeling etymologisch verklaard wordt; |
6. | de aanduiding dat de fonetische transcriptie en de accentuering al dan niet in de verhandeling voorkomen; |
7. | het (voor de spelling gemoderniseerde) lemma, gesplitst in vrije morfemen; |
8. | de chronologisch gerangschikte historische varianten, met eventueel voorzetsel en lidwoord. |
|
II. | een retrograad register volgens de lemmata, met de gegevens opgesomd onder I,1-8. |
III. | een alfabetische concordantie volgens de morfemen (bestanddelen), zonder de historische varianten, maar met de gegevens vermeld onder I,1-7. |
Ofschoon de verwezenlijking van dit ontwerp nog in het stadium van de voorbereiding is, mag worden gehoopt dat een bruikbaar hulpmiddel voor de studie van de onuitgegeven toponymische documentatie zal worden tot stand gebracht.
***
In opdracht van de Kon. Commissie voor Toponymie en Dialectologie heeft Prof. Dr. R. van Passen, ook in de loop van 1971, talrijke adviezen uitgebracht inzake naamgeving van nieuwe straten en wijziging van bestaande straatnamen in gemeenten die tot dit doel de genoemde Comissie moeten raadplegen.
Bij voortduring hebben, eveneens in opdracht van de Commissie, Dr. W. van Langendonck en Dr. C. Marynissen een aantal kaartbladen van de nieuwe uitgave van de Topografische Basiskaart van België, die door het Militair Geografisch Instituut te Brussel wordt voorbereid, gecontroleerd op het stuk van de vorm en de schrijfwijze van de geografische eigennamen van de ‘stafkaart’.
| |
| |
Bovendien heeft Dr. C. Marynissen ook dit jaar vele brieven uit binnen- en buitenland waarin aan het Instituut inlichtingen gevraagd worden over toponymische en antroponymische kwesties, vooral door genealogische onderzoekers, op grond van de naamkundige documentatie van het Instituut, kunnen beantwoorden.
Op 15 oktober 1971 werd de Heer Gaston Peeters, sinds tien jaar bediende, daarna bibliothecaris-documentalist op het Instituut voor Naamkunde, benoemd tot een hogere functie aan de Universiteitsbibliotheek van de K.U.L. Hier weze de Heer G. Peeters hartelijk dank gezegd voor de vele diensten die hij op het Instituut voor Naamkunde heeft bewezen.
Tot opvolger van de Heer Peeters werd de Heer Freddy Dekoning aangesteld. Hij werkt zich in zijn opdracht ijverig in.
***
Het Instituut voor Naamkunde heeft zijn medewerking toegezegd aan de ‘Werkgroep voor de Documentatie der Nederlandse Letteren’ gevestigd te 's-Gravenhage (Redactieadres: Koninklijke Bibliotheek, Lange Voorhout 34, 's-Gravenhage. Administratie: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Juffrouw Idastraat 11, 's-Gravenhage). De Werkgroep publiceert een ‘Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap, aangevuld met de bibliografie van de Friese taal- en literatuurwetenschap’ en wel zó dat van dit repertorium voor de drie eerste kwartalen van ieder jaar telkens één aflevering verschijnt en voor het gehele jaar een kumulatief bibliografisch repertorium (BNTL). In het eerste deel (1970) wordt de naamkunde behandeld onder nummer 1.6.7. (blz. 55-63). De heer Gaston Peeters, vooralsnog bibliothecarisdocumentalist aan het Instituut, heeft voor de genoemde rubriek vele gegevens verstrekt. Moge dit initiatief de naamkundige bijdragen bij de gebruikers van de Bibliografie beter bekend maken.
| |
Ferraris-kaart.
In de Historische Uitgaven, reeks in 4o, nr. 2 van Pro Civitate te Brussel verschijnt sinds 1965 een reproductie van de zgn. Ferraris-kaart, de eerste topografische kaart van België, die volledig op het terrein is opgenomen in de jaren 1771-1778. Het betreft de reproductie in kleuren van de ca. 300 m2 grote kaart, in het bezit van de Koninklijke Bibliotheek van België, op de schaal van ca. 1:25.000, alsmede de facsimile-uitgave van de 12 delen ‘Mémoires historiques, chronologiques et économiques’, die meer dan 4.000 bladzijden bedragen en een veelzijdige kommentaar bij de kaarten verstrekken. Ook voor de naamkunde en de historische geografie is de Ferraris-kaart een belangrijke bron en nu zij in een handige vorm ter beschikking is gesteld van wetenschappelijke instellingen die ze, ondanks de
| |
| |
hoge prijs, kunnen aanschaffen, zal er een dankbaar gebruik van gemaakt kunnen worden. De toponymist zal er zijn voordeel mee doen, omdat de Ferraris-kaart het uitzicht van ons land weergeeft in de tweede helft van de 18de eeuw, in een periode dus die nog ligt vóór de grote omwenteling van de 19de eeuw waardoor het landschap in een relatief korte tijd grondig werd gewijzigd. Ook de ‘Mémoires’ zijn boeiend, omdat zij vaak precieze gegevens verstrekken over de werkelijkheid die op de kaarten wordt afgebeeld.
In de ‘Inleiding’ (1965) belicht de ‘Historische nota’, van de hand van Dr. A. de Smet, conservator van de Afdeling Kaarten en Plattegronden van de K.B., het belang van de Ferraris-kaart, ook voor de latere kartografische opnamen. De ‘Oorspronkelijke Indexkaarten’ wijzen de gebruiker de weg om een bepaalde kaart te ontdekken, en de ‘Algemene lijst der parochienamen’ (Inleiding, blz. 37-90) is interessant voor de spelling van de eigennamen op de kaart (en in de Mémoires), en verwijst tevens naar het nummer van het kaartblad waarop de naam voorkomt.
De volledige uitgave is op 12 delen berekend waarvan er, van 1965 tot 1970, 7 verschenen zijn, n.l. 7 delen kaarten en 7 delen ‘Mémoires’.
Het centrum Pro Civitate, in 1961 opgericht door het Gemeentekrediet van België, heeft door onderhavige uitgave van de Ferraris-kaart een grote dienst aan de naamkunde bewezen.
| |
Toponymie van Edingen.
In het tijdschrift Eigen Schoon en De Brabander LIV (1971), blz. 201-217 is het eerste gedeelte verschenen van de Toponymie van Edingen van de hand van ere-leraar Dr. R. Billiet. Van dezelfde ijverige toponymist werd in 1955 de monografie ‘Toponymie van Herne’ door de Kon. Vlaamse Akademie voor Taal- en Letterkunde uitgegeven en gelijktijdig opgenomen als nr. 6 in de reeks ‘Nomina Geographica Flandria, Monographieën’ van het Instituut voor Naamkunde. Verhoopt wordt dat het nieuwe werk van Dr. Billiet eveneens zijn plaats zal krijgen in de genoemde reeks, want terecht heeft de auteur gewezen op de ‘documentaire waarde van een glossarium van toponiemen van een plaats met een uitgesproken grenskarakter’. Het ware zeer te wensen dat ook de toponymische kaart van het taalgrensstadje Edingen, waarvan de publicatie vooralsnog problematisch lijkt, aan het toponymisch glossarium zou kunnen worden toegevoegd.
Uit de ‘Bronnenlijst’ (blz. 206-214) blijkt dat R. Billiet geen moeite heeft gespaard om de historische bescheiden die voor zijn onderzoek van de toponymie van Edingen van belang zijn, op het spoor te komen. Na de brand van het Rijksarchief te Bergen in 1940, waardoor een groot aantal Edingse archivalia reddeloos verdwenen zijn, hebben de excerpten van R. Billiet nog een groter belang gekregen.
Leuven.
H. Draye.
| |
| |
| |
Nederland.
Naamkundig onderzoek in Utrecht
De belangstelling voor de naamkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht is sterk bevorderd door het optreden van prof. dr. J.A. Huisman. In 1953 heeft hij zijn ambt als hoogleraar in de oudgermanistiek aanvaard met een rede over ‘De hel-namen in Nederland’ en sindsdien heeft hij in talrijke studies, ook in Naamkunde en de daaraan voorafgaande Mededelingen, blijk gegeven van zijn belangstelling voor de Oudgermaanse en Nederlandse naamkunde. Als hoofd van het Instituut voor Oudgermaanse, Friese en Skandinavische taal- en letterkunde (Biltstraat 131, Utrecht) en van de Oudgermaanse afdeling in het bijzonder, heeft hij enkele jaren geleden gezorgd voor een bescheiden, maar groeiende naamkundige bibliotheek.
| |
Naamkundedag.
Om de studenten van de Oudgermaanse en van de Friese afdeling enigszins in te wijden, hebben wij onlangs, namelijk op 11 januari 1971, in het kader van onze ‘blokcolleges’ over speciale onderwerpen een naamkundedag gehouden. Prof. Huisman heeft toen een algemene inleiding in de naamkunde gegeven en deze toegelicht aan de hand van enkele lopende onderzoekingen. Drs. N.L. Zelders, eveneens van de Oudgermaanse afdeling, heeft toen gesproken over zijn studie van de waternamen in het stroomgebied van de Eem, dus in en rond Amersfoort. Ondergetekende gaf een bibliografische inleiding en deed mededelingen over een studie van al of niet gelatiniseerde Oudfriese persoonsnamen uit oorkonden en andere bronnen.
Het is nu niet de bedoeling in Utrecht een naamkundig instituut op te zetten met een aantal grote projecten, zoals die bij voorbeeld in Amsterdam, Groningen, Leuven en Nijmegen zijn aangepakt. De Oudgermaanse afdeling van ons instituut houdt zich in de eerste plaats bezig met onderwijs en onderzoek op het gebied van de Oudgermaanse taal- en letterkunde. Om enig inzicht te geven in hetgeen hier ook op naamkundig gebied gebeurt, mag ik wijzen op de volgende publicaties.
| |
De Oudgermaanse afdeling.
Van Prof. Huisman zullen over enige tijd verschijnen: ‘Onderzoek naar enkele persoonsnamen in Noordnederlandse inscripties’: in Naamkunde; ‘Napoleontisch namenveld rond Austerlitz’, te verschijnen in Flehite, een onderzoek naar de Napoleontische namen; ‘Die niederländischen Ortsnamen aus der französischen Zeit, insbesondere das napoleonische Namenfeld um Austerlitz’, in Beiträge
| |
| |
zur Namenforschung; ‘The Iron Man. Rise and Decline of a Dutch Water Name’, een onderzoek naar de verspreiding van de waternamen IJzeren Man, IJzeren Vrouw, etc. en de concurrentie van modernere benamingen voor meren en plassen. Het zal verschijnen in Names. ‘Enkele cruces in de goederenlijst van de Utrechtse Sint Maartenskerk (Germepi, Gestnipermutha, Loffna)’, in: Naamkunde.
Vervolgens van Drs. N.L. Zelders: ‘De Nederlandse waternamen’, in het kader van de Hydronymia Germaniae. Binnenkort verschijnt een proeve van het Eem-stelsel en de overige wateren tussen Vecht en IJselmonding in het tijdschrift Flehite. In bewerking is het IJselsysteem.
| |
De Friese afdeling.
Binnen het genoemde instituut wordt niet alleen op de Oudgermaanse afdeling naamkundig onderzoek verricht, maar ook op de Friese afdeling, waarvan ondergetekende het hoofd is, sinds hij in 1966 werd benoemd tot bijzonder hoogleraar in de frisistiek. Van 1962 tot 1966 ben ik verbonden geweest aan het Nedersaksische instituut van de Groningse universiteit, als hoofd van de naamkunde-afdeling. Behalve in de Driemaandelijkse Bladen van dit instituut heb ik toen ondermeer ook in de Leuvens-Amsterdamse Mededelingen gepubliceerd.
Bij mijn vertrek uit Groningen heb ik een proeve van een Nedersaksisch-Friese historische voornamen-geografie achtergelaten, die door Prof. Heeroma van een inleiding en van nabeschouwingen zou worden voorzien en dan vermoedelijk in 1967 zou verschijnen. Ik verwijs hiervoor naar Heeroma's aankondiging in de Driemaandelijkse Bladen van 1966, blz. 161-162. Helaas is het werk om onduidelijke redenen nog niet verschenen.
Evenals Huisman in 1953 heb ik in 1966 een inaugurele rede gehouden over een naamkundig onderwerp: ‘Van York naar Jorwerd’. Op een wekelijks naamkundig college tracht ik naamkunde en dialectologie dienstbaar te maken aan de geschiedenis van het Fries en de taalverhoudingen in Noordnederland. De studenten schrijven ook wel werkstukken of scripties op naamkundig gebied. Hoewel dialectologie en taalgeschiedenis hier de meeste aandacht krijgen, kan ik ook enkele naamkundige onderzoekingen noemen waarvan binnen afzienbare tijd enige resultaten verschijnen.
Zo vermeld ik studies over verschillende oude Friese water-, terp- en persoonsnamen, onder andere over de runennaam Adugisl en de Friese koningsnaam Aldgisl, anno 678 bij Eddius Stephanus en Beda, en over Eadgils in de Beowulf en de Oudnoorse vorm Athils. Verder over het toponiem Hee op het eiland Terschelling: in de feestbundel voor Prof. Buma. Vergelijk Naamkunde van 1970, blz. 222.
Een studie over ‘Noordzeegermaans en Vroegoudfries’ die slechts voor een deel van naamkundige aard is, zal in de Leuvense Bijdragen
| |
| |
van 1971 verschijnen. ‘De Friese namen voor de dagen van de week’ behandel ik in deze aflevering van Naamkunde. Tenslotte vermeld ik dat Mej. G.I. Jellema hier bezig is aan een registerdeel op Sipma's tweedelig werk over Friese naamkunde, een uitgave van de Fryske Akademy.
Utrecht.
H.T.J. Miedema
| |
Drentse Plaatsnamen.
In het kader van een project-onderzoek vervaardigden de leerlingen van de Middelbare Detailhandelsschool voor Drente te Hogeveen o.l.v. de heer W.J. Hagoort een boekje over ‘Plaatsnamen in Drente’ (Hogeveen, 1971, offsetdruk, 62 blz.). Het is een begrijpelijke samenvatting van wat er in de voornaamste literatuur te vinden is. Behalve naamkundige gegevens verschaft dit werkje ook historische informatie, waardoor het geheel enige achtergrond krijgt. Een aardig initiatief, dat navolging verdient.
| |
Antroponymie.
Een belangrijke herdruk op het gebied van de persoonsnaamkunde betreft het werk van Johan Winkler, ‘De Nederlandsche geslachtsnamen in oorsprong, geschiedenis en beteekenis’ (herdruk Europese Bibliotheek, Zaltbommel, 1971). Dit zeer gezochte werk biedt nog steeds de meest volledige systematisering van de Nederlandse familienamen. In 1970 waren door de zelfde uitgever zijn ‘Studiën in Nederlandsche Namenkunde’ fotomechanisch herdrukt.
| |
Hollandse en Zeeuwse oorkonden.
De naamkundigen waren voor het oudere Hollandse en Zeeuwse oorkondenmateriaal tot nu toe meestal aangewezen op de volkomen verouderde en onbetrouwbare Oorkondenboeken van Holland en Zeeland uitgegeven door L.Ph.C. van den Bergh en J. de Frémery. Reeds lang bestonden er plannen voor een nieuwe wetenschappelijke uitgave van dit werk. Een eerste poging daartoe door H. Obreen (1937) werd door de kritiek slecht ontvangen.
In 1950 werd de bewerking toevertrouwd aan A.C.F. Koch, die sinds 1963 hierin wordt bijgestaan door J.G. Kruisheer. In 1970 is bij Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage dan het eerste deel van het ‘Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299’ lopende van het eind van de 7de eeuw tot 1222, bewerkt door A.C.F. Koch, verschenen.
| |
| |
Dit monumentale werk is het eerste Nederlandse oorkondenboek dat geheel beantwoordt aan de eisen die de wetenschap aan een dergelijk werk stelt. Zie de bespreking door R.E. Künzel, hierboven blz. 200-204.
In het kader van de uitgave van de volgende delen bestudeerde J.G. Kruisheer ‘De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299’ ('s-Gravenhage-Haarlem, 1971, 2 dln, 526 blz.), een academisch proefschrift, dat als deel II van de Hollandse Studiën verscheen. Ook de naamkundige, die zich diepgaand met Hollands en Zeeuws materiaal bezighoudt, zal hier veel noodzakelijke informatie in vinden. Het voornaamste voor hem is een complete regestenlijst van de grafelijke oorkonden, bestaande uit 1038 nummers.
Tenslotte zij hier gewezen op de ‘Index op Van Mieris' Groot Charterboek der Graaven van Holland (delen II, III en IV)’ van de hand van R. Rentenaar, die in 1969 bij het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage verschenen is. Het Charterboek van Van Mieris is voor de tijd na 1299 nog steeds de belangrijkste gedrukte oorkonden-verzameling voor deze gewesten ondanks het feit dat de stukken vaak zeer slecht uitgegeven zijn. Deze Index maakt het mogelijk nu snel toegang hiertoe te vinden.
| |
Zeeland
In 1971 verscheen het academisch proefschrift van C. Dekker ‘Zuid Beveland. De historische geografie en de instellingen van een Zeeuws eiland in de middeleeuwen’ (Assen, diss. Universiteit van Amsterdam, 1971, 684 blz., ill., kaart). Voor de geschiedenis, historische geografie en naamkunde, niet alleen van Zuid-Beveland, maar van heel Zeeland is dit een werk van uitnemend belang. Voor de toponymie zij b.v. gewezen op de bespreking van verschillende namen en naamtypen (-inge, -kerke) en op de datering van het ontstaan van vele wateren en dus van hun namen.
| |
Historische Kaarten
In Nederland heeft de laatste tijd de toenemende belangstelling voor historische kaarten geresulteerd in de heruitgave van een aantal dezer ook voor de naamkunde uitermate belangrijke bronnen. We noemen als voorbeelden: ‘Uitbeeldinge der Heerlijkheit van Friesland’ door B. Schotanus a Sterringa (1718). Herdruk, Leeuwarden, 1970. ‘Nieuwe atlas van de Provincie Friesland 1849-1859’ door W. Eekhoff. Herdruk, 's-Gravenhage-Leeuwarden, 1970. ‘Kaartboek van Rijnland 1746’. Herdruk, Alphen aan den Rijn, 1969. ‘Kaartboek van het Hoogheemraadschap van de uitwaterende sluizen in Kennemerland en West-Friesland 1745’. Herdruk, Alphen aan den Rijn, 1970.
Amsterdam.
D.P. Blok-R. Rentenaar
| |
| |
| |
Zuid-Afrika.
Op initiatief van Professor P.J. Nienaber werd, in 1965, door de ‘Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns’ een Instituut voor Naamkunde opgericht. Dit instituut werd overgenomen door de ‘Raad vir Geesteswetenskapelike Navorsing’, gesticht op 1 april 1969, en heeft, als zelfstandige afdeling van het ‘Instituut vir Taal, Lettere en Kuns’, sinds 1970 zijn activiteit aangevat onder de benaming Suid-Afrikaanse Naamkundesentrum.
In een gestencilde brochure ‘Naamkunde-Handleiding’ (27 blz.) heeft de curator van het Naamkundecentrum, Dr. P.E. Raper, de doelstelling en de werkwijze ervan, alsmede een overzicht van de problemen die bij de studie van de Zuidafrikaanse toponymie opdagen, bondig beschreven.
Vooreerst dient te worden vastgesteld dat het naamkundig onderzoek in Zuid-Afrika niet zo heel nieuw is: als voorlopers noemt Raper o.m. Eerw. Charles Pettman, Place Names of the Orange Free State (1922) - South African Place Names (1931); C. Graham Botha, Place Names in the Cape District (1917) - Place Names in the Cape Province (1926) en vooral P.J. Nienaber, Suid-Afrikaanse pleknaamwoordenboek I (Kaapstad-Johannesburg, 1963). In dit laatste werk, waarvan de herdruk en de voltooiing door het Naamkundecentrum worden behartigd, vindt men een zeer degelijk overzicht van wat in Zuid-Afrika reeds werd verwezenlijkt en ook een schets van het zeer heterogeen karakter van de bestudeerde namen: ‘As ons die landkaart van Suid-Afrika bestudeer, sal ons daar dus name vind van verskillende oorsprong: name wat gegee is deur Boesmans, Hottentotte, Bantoes, Portugese, Hollanders, Franse, Duitsers en Engelse’ (Nienaber, blz. 27).
Om de wetenschappelijke studie van al die verschillende geografische eigennamen - de antroponymie wordt voorlopig alleen in functie van de toponymie behandeld - te bevorderen, wordt getracht een dokumentatie-centrum tot stand te brengen voor navorsers, studenten en belangstellenden, met een gespecialiseerde biblioteek en een zo volledig mogelijk kaartsysteem van ‘plek- en plaasname’. Op te merken valt dat in het Afrikaans ‘plekname’ vaak een min of meer officiële stempel dragen, terwijl ‘plaasname’ meestal door de boeren gegeven worden (Nienaber, blz. 11, 31, volgens S.P.E. Boshoff).
Voor de inzameling van de eigennamen worden, na het excerperen van alle gedrukte bronnen, vragenlijsten en omzendbrieven en daarna veldwerk (met het gebruik van de bandopnemer om de plaatselijke uitspraak te registreren) in het vooruitzicht gesteld. Minder gelukkig lijkt het plan voor iedere afzonderlijke naam één eigen steekkaart aan te leggen (met alle ingezamelde inlichtingen zoals de bepaling van de ligging volgens lengte- en breedtegraad) in plaats van een stel fiches voor iedere plaatsnaam.
| |
| |
Terecht betoogt P.E. Raper dat, vermits naamkunde een volwaardige wetenschap is, het hernieuwde centrum aangewezen is op de academische samenwerking en dat navorsingsprojekten moeten worden voorbehouden aan ‘Honneurs-studente, M.A.- en Ph.D.-studente, universiteite en universiteitsdepartemente en private navorsers’ (blz. 25).
Naast de wetenschappelijke objectieven worden door het naamkundecentrum ook adviezen bij de officiële naamgeving en bij naamwijzigingen verstrekt.
Het overzicht van P.E. Raper over de ‘vordering tot op hede’ (blz. 16 e.v.) laat, onder zijn dynamische leiding, voor de toekomst van het naamkundecentrum veel goeds verwachten. Aan de opstelling van een retrospectieve ‘Suid-Afrikaanse Toponimie-Bibliografie’ en aan een lopende bibliografie ‘Bronnegids vir Naamkunde’ voor het jaar 1970 wordt gewerkt, zodat ook de nederlandstalige naamkundigen degelijk zullen worden ingelicht.
Wij kunnen dit nieuwe initiatief oprecht toejuichen en aan de taalverwante zusterinstelling onze voortgezette medewerking verzekeren!
Het ‘Suid-Afrikaanse Naamkundesentrum’ is gevestigd op het adres: Privaatsak 41, Pretoria (Republiek van Suid-Afrika).
Leuven.
H. Draye
|
|