Naamkunde. Jaargang 3
(1971)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
BoekbesprekingenErnst Gamillscheg, Romania Germanica. Sprach- und Siedlungsgeschichte der Germanen auf dem Boden des alten Römerreiches. Band I: Zu den ältesten Berührungen zwischen Römern und Germanen. Die Franken. 2. Auflage. Berlin, Walter de Gruyter, 1970; in-8o, xvi-474 blz. (Grundriss der germanischen Philologie XI/1). DM 140. Gamillschegs Romania Germanica is het fundamentele werk over de geschiedenis van de Germaanse talen in de Romania. De tweede uitgave van deel I, over de Frankische nederzetting in Romaans Gallië, is haast helemaal omgewerkt en zeer aanzienlijk uitgebreid: 425 blz. in plaats van de 295 die, in de eerste uitgave van 1934, aan hetzelfde onderwerp gewijd waren. De auteur heeft alle problemen opnieuw doordacht, maar van de uitgebreide literatuur van na 1940 slechts zelden kennis genomen, zodat grote delen van zijn boek van meet af aan voorbijgestreefd zijn. Het kleine hoofdstuk I over de taalkundige wisselwerking tussen het Romeinse rijk en de Germaanse volkeren is over het algemeen uitstekend. Het is jammer dat in § 5 de resultaten niet verwerkt zijn van de opzoekingen van L. Weisgerber (het laatst in zijn boek ‘Die Namen der Ubier’ 1968) over de persoonsnamen in het Rijnland in de Romeinse tijd. § 7: dat de geminatie vóór j plaats gehad heeft vóór de Angelsaksische migratie, zodat de leenwoorden uit het Latijn die deze geminatie nog meegemaakt hebben, ten laatste uit de 4de eeuw zouden dateren, is onjuist. Het toponymisch suffix -ja- was inderdaad, met daarop volgende geminatie, nog volop productief in de 5de en 6de eeuw (M. Gysseling en A.E. Verhulst, Nederzettingsnamen en nederzettingsgeschiedenis in de Nederlanden, Noord-Frankrijk en Noord-West-Duitsland, 1969, p. 23). De oudste merovingische persoonsnamen vertonen trouwens nog geen geminatie (bv. Viliemundus: Prou, Les monnaies mérovingiennes, no 2508). § 8: G. verwart On. Þegn ‘held’ en Ohd. techan (Nhd. Dechant) ‘deken’; alleen het laatste klimt op tot Lat. decanus. § 11: In Noord-Gallië moet de Romaanse assibilatie van k vóór i of j ouder zijn dan die van t vóór i of j, daar de Gallo-Romeinse toponiemen (Moerzeke, Semmerzake) en de prehistorische nederzettingsnamen op -ikja- (bv. Henis) in Vlaams België nog aan die van k deelgenomen hebben, terwijl de toponymie van het in de 5de eeuw gegermaniseerde deel van Pas-de-Calais nog geen spoor vertoont van die van t (Menty, Parenty, enz.) (M. Gysseling, La genèse de la frontière linguistique dans le Nord de la Gaule. Revue du Nord 44 (1962), pp. 17 en 26). | |
[pagina 189]
| |
Hoofdstuk II vangt aan met een volkomen verouderd verhaal van de Frankische veroveringen (vgl. het bibliografisch overzicht in M. Gysseling, De vroegste geschiedenis van het Nederlands: een naamkundige benadering. Naamkunde 2 (1970), pp. 157-180, noot 19). Het kunstmatig onderscheid tussen Salische en Ripuarische Franken ten tijde van de expansie is allang opgegeven. Het toponymisch deel: §§ 3-102, is in hoge mate ontgoochelend. De opsommingen van plaatsnamen, die steunen op verouderde werken als Mannier 1861, Chotin 1866, Carnoy 1939 (niet eens de omwerking van 1948!), zijn verward en de voorgestelde etymologieën zeer vaak in tegenspraak met de echte oude vormen, die de auteur, voor het belangrijkste deel van het onderzochte gebied, gemakkelijk had kunnen vinden in mijn Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland, 1960. § 3: Bij de namen op -iacum met Germaanse klankevolutie schrappe men o.m. Namèche, Parike, Mazy en Luik. § 5: Het betreft hier niet een type op -iaca, maar samenstellingen met -iaca curte (-iaca villa), die kenmerkend zijn voor de merovingische periode. § 8: De persoonsnamen in Baugné, Bouvignies, enz., zijn niet Gallo-Romeins maar Germaans (Bavo, Bovo, enz.). Tevergeefs vraagt men zich af, welke de 34 Waalse plaatsnamen op -iacas met een Gallo-Romeinse persoonsnaam wel mogen zijn, en daartegenover zouden er slechts 85 met een Germaanse persoonsnaam staan. De kaart die de verbreiding van de namen op -iacas illustreert, is waardeloos. De 9 namen in het departement Oise bv. ontbreken; desgelijks die uit het dep. Somme; er zijn er 57 in het dep. Aisne in plaats van 6, en in het dep. Nord een zeer groot aantal in plaats van 6; ook die uit de zuidelijke grenszoom van het Nederlandse taalgebied (Lanaken, enz.) werden over het hoofd gezien. § 11: In de lijst van plaatsnamen op -iacum met een Germaanse persoonsnaam werden ten onrechte ook een aantal namen op -iacas opgenomen, alle uit Wallonië, Nord en Aisne, bv. Audregnies (1091 Aldreneias), Biesmerée (866 Bermeriacas), Lamontzée (1178 Alemonzees). § 12: De lijst van persoonsnamen op -ing die als plaatsnaam zouden fungeren, verwart in werkelijkheid verschillende andere types, bv. namen op -inio-: Ablain (890 Aplinio), Espain (847 Spidinio), Manin (869 Maininium). De vaak voorkomende plaatsnaam Houdeng wordt hier verklaard als een persoonsnaam Hoding, in § 42 daarentegen als husdun ‘duin bij het huis’; beide etymologieën zijn in strijd met de oude vormen (Hosdinium, Hosdenc) en met de Nederlandse vorm Heusden. In §§ 16-19 beweert G. zonder reden dat de namen op -ingas (-ingues in Boulonnais, -enge en -ange in Wallonië en Lotharingen) aan postfrankische inwijking (Saksen en Friezen in het noordwesten) zouden zijn toe te schrijven; de Gotische en Boergondische -ingos daarentegen zouden uit de volksverhuizingstijd dateren. M.i. bewijst -iacas, ontstaan door contaminatie van Gallo-Romeins -iacum en Germaans -ingas, duidelijk de productiviteit van dit laatste in Noord-Gallië ten tijde van de Frankische expansie. Volgens G. zouden sommige namen op -ingues vervormingen van | |
[pagina 190]
| |
namen op -iacum zijn: Sévelingues bv. zou niet op Sivilingas (bij de Germ. persoonsnaam Sivilo) teruggaan, maar op Gallo-Romeins Silviniacum! In § 21 geeft G. een lijstje van namen op hem, jongere vorm van haim, die daarom postfrankisch zouden zijn. Enkele daarvan zijn in werkelijkheid namen op -inja-, -anja-, bv. Haubourdin (1127 Habordin; 12de e. Arbodem bestaat niet), Haulchin (10de e. Halcinus), Saultain (1174 Saltein). De overige, bv. Dohem (1123 Dalhem), zijn niet ontstaan, doch eenvoudig in Romaanse mond overgegaan na de monoftongering ai > ē in het Nederlands (8ste eeuw). § 23 bevat een lijstje van namen op haim, die bijgevolg wel Frankisch zouden zijn. Opnieuw verwart G. met andere types: -inja-, -anja-, bv. Bothey (begin 12de e. Boltan) en Huppaye (1164 Hupain, 1218 Hupaigne), en -anc, bv. Bihain (895 Bysanch). G. zoekt er bijna overal een persoonsnaam in. Dit gaat bezwaarlijk op voor Hattain (volksnaam Hatta, gen. plur., cf. Hattem), Walhain (volksnaam Walha, gen. plur., cf. Walem), Ophain (op ‘hoger gelegen’), Ohain (1154 Olhem) en Olhain (1179 Olehaim: ōÞil ‘erfgoed’, cf. Oedelem). Het is wel waar schijnlijk voor Wannehain (1218 Winehem: Wini) en Houraing (1079-Wilrehem: Willihari en niet Olo zoals G. wil); hieraan denkelijk toe te voegen Willems (12de e. Wilhem: Willi). De kaart bij de §§ 25-26 laat de verbreiding zien van de namen op -inga haim in de departementen Nord en Pas-de-Calais. Uitlopers daarvan zouden voorkomen in de streek van Arras, Valenciennes en Le Cateau; ik vraag mij tevergeefs af welke namen G. bedoelt. § 27 is de steunpijler van het hele boek, waarin overal een tendens tot uitdrukking komt om de Frankische kolonisatie te minimaliseren ten voordele van een (niet meer dan hypothetische) postfrankische inwijking. G. beweert dat Vlaanderen in de 5de-6de eeuw overstroomd was. Onder Vlaanderen verstaat hij de provincies West- en Oost-Vlaanderen en het arrondissement Duinkerke, daar hij de daaropvolgende bewoners uit Brabant en Henegouwen laat immigreren. Hij heeft eenvoudig de tekst van G. des Marez, die hij als bewijs in voetnoot aanhaalt, verkeerd begrepen: deze spreekt alleen van de Vlaamse kustvlakte (la plaine maritime de Flandre). Thans weten wij dat de overstroming van het poldergebied geduurd heeft van de 4de tot de 8ste-9de eeuw. G. leidt eruit af dat alle plaatsnamen in Vlaanderen, en bij uitbreiding alle types waartoe ze behoren, bv. het ‘Saksische’ type op -inga haim, jonger zijn dan de 6de eeuw. De gehele redenering is onzin. § 32: De dichtheid van de namen op court zou de intensiteit en de duur van de Frankische kolonisatie weerspiegelen. De departementen Oise, Aisne en Meuse, waar deze dichtheid het grootst is, zouden dan ook later gedegermaniseerd zijn dan de streken waar die namen minder talrijk zijn. Moet men hieruit besluiten dat Wallonië, waar de namen op court zeldzaam zijn, in een veel vlugger tempo gedegermaniseerd werd dan de genoemde departementen? Het ware een innerlijke tegenstrijdigheid. De §§ 36-48, waar de Frankische woorden in de Romaanse toponymie | |
[pagina 191]
| |
in alfabetische volgorde behandeld worden, zijn zwak. Deux-Acren (1160 Acharone) bv. is niet het meervoud van akker, maar een prehistorische waternaam. Frk. alvi ‘stroom’ zal wel nooit bestaan hebben. Angre is een prehistorische waternaam. Grognard, naam van een molen te Saint-Quentin, is veeleer Fra. grognard ‘brommer’ dan grōn-ard ‘groen veld’. Aix is doorgaans Askio- (bv. Aix-en-Issart: 649 Ascio), afleiding van een prehistorische waternaam Aska, en niet ask ‘es’. Ostricourt bevat de persoonsnaam Austarik, niet austar ‘oostelijk’. Ayette (1119 Aista, 1142 Aieste) klimt onmogelijk op tot awist ‘schaapskooi’. Gistel, bij geest ‘hogere zandstrook langs polder of moeras’, zou gi-stelli ‘gestel: constructie’ zijn. Willies (10de e. Wideliacas), afgeleid van de persoonsnaam Widulo, zou hais ‘haag’ van Willi zijn. Hannappes (845 Hanapio) is geen collectief van hanap ‘hennep’, maar klimt op tot Hanapja-, bij een waternaam Hanapa. Hangest is niet hangist ‘hengst’, maar een prehistorische naam op -ast, -est, zoals er veel zijn in het dep. Somme. Herlies, dat opklimt tot Hariliacas, bij de persoonsnaam Harilo, zou hari-lagja- ‘legerplaats’ zijn. Gonnelieu (1185 Gungeliu) zou lauh ‘bos’ van Wini zijn. Liez (867 Leor) zou leia ‘lei’ zijn. Perwez (966 Petrosowado, 1155 Perousweiz) zou niet ‘steenachtige voorde’ maar ‘door de drenkplaats’ zijn! Awoingt (1074 de Oennio) zou de wang ‘weide’ van Alin en Honnevain (± 1175 Hoisnivinium) die van Hunding zijn. De §§ 50-62, waar G. uit deze namen conclusies trekt in verband met de chronologie van de Germaanse inwijking, wemelen van onjuistheden. Flawinne (8ste e. Hlopanna) zou vóór 600 door Frankische immigranten gesticht zijn, omdat de p nog onverschoven is. Dit criterium is evenwel niet toepasselijk, omdat het Nederlands de Hoogduitse consonantverschuiving niet kent. Blijkens de naam Pradeels zou de Germaanse inwijking in de streek van Hazebroek dateren van na de intervocalische sonorisatie t > d in het Romaans (6de eeuw); dit alleenstaande toponiem wijst integendeel op een plaatselijke Romaanse immigratie uit latere tijd. De namen Guelques en Quesques zouden aantonen dat, toen Boulonnais werd gegermaniseerd, de Romaanse palatalisatie van g vóór e of i nog niet had plaatsgehad; beide namen klimmen evenwel op tot Galliacum en Cassiacum, met umlaut in de 8ste eeuw. Dat 1066 Wadhil geen umlaut vertoont, hoeft helemaal niet te verbazen: Wail ligt immers in Romaans gebied (arr. Arras). De Henegouwse namen op bise zouden hun ontstaan aan postfrankische inwijking te danken hebben: bizi zou namelijk de Friese vorm van baki ‘beek’ zijn. Ik twijfel sterk aan een Fries bizi; deze vorm komt integendeel sporadisch in Oostfalen voor. Veeleer geloof ik dat de vorm bise geabstraheerd is uit diminutieven, waar de i normaal is (dus Lombise uit Lombace onder invloed van Lombiseul), met jongere uitstraling (Gysseling, La genèse, p. 24). De evolutie beke > bieke zal wel Romaans zijn; Boletrebiechi, het enige voorbeeld van bieki in Germaans gebied, staat in een valse Rijnlandse oorkonde uit de 12de eeuw. De grafie 1139 Merkenez, waarin z zou wijzen op beklemtoning van de laatste lettergreep, is fout: in het origineel staat | |
[pagina 192]
| |
Merkenes; de etymologie merk-nest ‘nest bij de grens’ is zuivere fantasie. Le Plouy, een bijzonder vaak voorkomende terreinnaam in Noord-Frankrijk, zou Nederlands ploeg zijn, dat evenwel geen akkerwerktuig zou zijn, doch ‘omheind stuk land’ betekenen. De oude vormen (eerste kwart 12de e. Ploithiz, 1137 Pleiz, 2de kwart 12de e. Ploieic, ± 1155 Ploiich, 1166-74 ploicium, ± 1175 Ploiizc, 1197 Ploiz, 1209 Ploeiz, enz.) zijn nochtans ondubbelzinnig in verband te brengen met Oudfrans ploi, plaissié ‘omheining van vlechtwerk’: dus *plecticium, bij Lat. plectere ‘vlechten’. De reconstructie van de Frankische kolonisatie per provincie of departement, door Gamillscheg ondernomen in de §§ 63-102, berust dan ook op een zeer wankele basis. De §§ 103-155, waarin G. de talrijke Franse (en Oudfranse) woorden van Frankische herkomst in ideologische volgorde onderzoekt, zijn het waardevolste deel van het boek. De etymologieën zijn doorgaans onberispelijk. De veeleer schaarse vergissingen zijn in hoofdzaak te wijten aan een haast volledige onbekendheid met het Nederlands, en dat niettegenstaande het feit dat deze taal toch de rechtstreekse voortzetting is van het Frankisch. Het is net alsof het Nederlands met opzet stelselmatig geweerd wordt. In de mate van het mogelijke worden de Franse woorden in verband gebracht met het Hoogduits of Oudhoogduits; lukt het niet, dan maar een andere Germaanse taal, doch slechts in uiterste nood het Nederlands. Frans gant, écharpe, giron bv. worden vergeleken met Oudnoors vottr, skreppa, geiri, hoewel het Frankische woord toch voortleeft als Nederlands want, Middelnederlands scherpe, gere. Frans élaguer hoort niet bij Oudengels lagu ‘wet’ maar Nl. (1205-33) lakebom (Toponymisch Woordenboek 587). Niet Nederduits stuurbord maar Zuidwestnederlands stierboord ligt ten grondslag aan Frans tribord. Frans ros, roseau komt niet van Ohd. rōr met dissimilatie, maar van Frankisch raus dat als Onl. rōs overvloedig voorkomt in de toponymie. Frans mulot (mulus in de Reichenauer glossen) hoort bij Nl. mol, niet bij Ohd. muwerf, multwerf (Maulwurf) (zie W. Sanders, Der germanische Anteil an den Reichenauer Glossen. Rheinische Vierteljahrsblätter 33 (1969), pp. 423-461). Dergelijke opmerkingen kunnen gemakkelijk vermeerderd worden. Hoofdstuk III is een proeve van Oudfrankische grammatica uitgaande van de plaatsnamen en leenwoorden in het Frans. Deze grammatica, die berust op een grondige kennis van het Gallo-Romaans, is bijzonder waardevol, soms zelfs revelerend. Ze is nochtans verre van definitief, omdat ze de persoonsnamen verwaarloost en geen rekening houdt met het Oudnederlands, rechtstreekse afstammeling van het Frankisch. Belangrijkste opmerkingen: § 3: De Romaanse diftongering in Ghislenghien, gieron, gebiet, enz., is gemakkelijker te begrijpen als men weet dat ē, in het Frankisch ontstaan uit ai, tweetoppig was, zoals blijkt uit het Oud- en Middelnederlands. Bij de overname in het Romaans werd een dalende diftong omgezet in een stijgende. § 5: Parallel hiermede gaat de Romaanse diftongering in Oudfrans alues < al-ōd < al-aud (waaraan denkelijk | |
[pagina 193]
| |
toe te voegen Estruem > Estreux enz., uit straum) terug op een tweetoppige ō < au, die in het Oud- en Middelnederlands verder geëvolueerd is tot oe; de grafie eind 13de e. grohet brohet ‘groot brood’ te Calais is bijzonder duidelijk. § 11: Dat Frans flèche en Oudfrans eschivir het bestaan van een umlaut eu > iu in het Frankisch zouden aantonen, is onbegrijpelijk; voor de fonetische evolutie eu > eo > io > ie in het Frans en het Nederlands in de 6de-9de eeuw, zie mijn ‘Proeve van een Oudnederlandse grammatica II’, in Studia Germanica Gandensia 6 (1964), pp. 9-43. § 18: Alle aangehaalde voorbeelden van een intervocalische substitutie dd > tt en bb > pp zijn anders te interpreteren, bv. Bothey (begin 12de e. Boltan), Hattain (cf. Hattem in Gelderland), Wattignies (persoonsnaam Watto), Ophain (cf. Oppem in Brabant). § 38: Dat uit Honnacre, Honnebecque en Honnevain assimilatie nd > nn zou blijken, wordt weerlegd door de oude vormen. § 46: De contaminatie Oudfrans forsfaire, forsbanir, etc. (en Luiks forvili ‘verouderd’, si fordwèrmi ‘zich verslapen’: É. Legros, Le nord de la Gaule romane. HCTD 16 (1942), p. 174) is gemakkelijker te begrijpen als men uitgaat van het Frankische prefix for in plaats van fer, dat wellicht nooit bestaan heeft (in de Nederlandse teksten uit de 13de eeuw komen nog heel wat voorbeelden van vor voor; ver met doffe e is eruit ontstaan). § 47: De bewering, als zouden alleen de ‘Ripuarische’ Franken bemiddeld hebben bij de expansie van de diftong uo in Germaans gebied, houdt geen rekening met het feit dat deze uo net zo goed Oudnederlands is (Proeve van een Oudnederlandse grammatica I, 44-49, in: Studia Germanica Gandensia 3 (1961), pp. 9-52). § 55: Het is onjuist dat de Frankische verbuiging van de vrouwelijke substantieven op -n (G. citeert als voorbeeld tunga - tungun) slechts ten dele beantwoordt aan de nieuwe Romaanse verbuiging op -n (amita - amitane). In het Oudnederlands wordt de gen. dat. acc. van deze woorden immers niet op -un gevormd, zoals in het Ohd., doch op -an: 805 kop. begin 10de e. Berugtanscotan (genitief van de vrouwennaam Berhta) en 853 kop. 961 acc. Iolithan, Liodburgan, Winetbertan, Adalbertan, mancipia te Camiers, arr. Montreuil. Het boek van Gamillscheg is verre van definitief. Het toponymisch gedeelte is zwak en verouderd. Het lexicaal en grammaticaal gedeelte is veel beter. Hij heeft er zich echter onvoldoende rekenschap van gegeven dat het Frankisch, dat bij het ontstaan van het Frans de rol van superstraat gespeeld heeft, nog altijd voortleeft aan de noordelijke taalgrens: het heet thans Nederlands. Een onderzoek naar het Germaans aandeel bij de opbouw van het Frans, dat geen rekening houdt met de gegevens uit het Nederlands, zal steeds halfweg vastlopen.
Sint-Amandsberg. M. Gysseling | |
[pagina 194]
| |
J.J. Spa en A. Sassen, Transformationeel-Generatieve dialectologie (Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie Kon. Ndl. Akad. Wet., XL). Amsterdam, Noord-Hollandsche Uitg.-Mij, 1971, 44 blz. Deze brochure bevat de tekst van twee voor de Dialectencommissie gehouden lezingen. In de eerste bijdrage (blz. 5-20) poogt J.J. Spa het ‘hoe’ en het ‘waarom’ van de generatieve fonologie aan te tonen aan de hand van voorbeelden uit het dialect van Vollenhove. Gepoogd wordt duidelijk te maken waarin het verschil bestaat tussen strukturalistische en generatieve fonologie; verder hoe de (generatieve) werkwijze met features grotere generalisaties toelaat dan de (strukturalistische) werkwijze met fonemen; tenslotte ook nog hoe men er in de generatieve fonologie toe gebracht wordt ‘diepte-fonemen’ te poneren en geordende derivatieregels op te stellen. - De poging van Spa is m.i. niet bijzonder geslaagd te noemen. Het fundamentele ‘waarom’ van de generatieve, systematische fonologie (als alternatief voor een taxonomische, autonome fonologie) wordt niet aangeroerd. De niet ingewijde lezer zal zich na lectuur ongetwijfeld nog steeds afvragen hoe het bij een generatieve derivatie nu eigenlijk in zijn werk gaat. De functie van de fonologie t.o.v. morfologie wordt niet belicht. In de paragrafen 3 en 4 wordt i.v.m. biuniqueness en dgl. al te uitsluitend het Amerikaanse structuralisme bedoeld en wordt al te weinig rekening gehouden met de mogelijkheden die het Europese (Praagse) structuralisme reeds bood. In par. 4 worden bovendien allofonie en allomorfie (morfofonemische alternantie) verward. De voorbeelden van ‘dieptefonemen’ en hun beregeling in par. 6-7 zijn al evenmin overtuigend. In zijn bijdrage ‘Streektaalsyntaxis en transformationeel-generatieve grammatica; concessieve zinnen in het Gronings’ (blz. 21-37) geeft A. Sassen allereerst enkele zeer algemene opmerkingen ten beste over oppervlakte- en dieptestructuur, generatieve syntaxis vs. generatieve semantiek. Het generalisatieprincipe van de TGG wordt vervolgens toegepast op concessieve zinnen van het type (het regent, maar) daarom vertrekken ze nog niet. De concessiviteit wordt hierbij herleid tot causaliteit + negatie. Het beschrijvingsmodel dat de Schrijver hierbij aanwendt zal niet zonder meer aanvaard worden. Het structuurgeografisch aspect van de dialectologie blijft in deze brochure nagenoeg geheel achterwege. Zij, die de dialectologie als een essentieel geografisch-vergelijkend onderzoek opvatten, zullen de samenvattende titel van de brochure dan ook misleidend vinden.
Leuven. O. Leys M.K. Elisabeth Gottschalk, Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland, I, de periode vóór 1400. Assen, 1971, xx + 581 blz. Het grote belang voor de toponymie van de historische geografie is genoegzaam bekend. Dat in de lage landen die historische geografie | |
[pagina 195]
| |
voor een belangrijk deel beheerst wordt door de transgresie en regressie van de zee en door de activiteit van de rivieren spreekt wel van zelf. De na-oorlogse studies over de Vlaamse kustvlakte en het gebruik dat Gysseling daarvan kon maken voor de plaatsnamenchronologie, tonen aan, hoe nauw de banden tussen deze disciplines zijn. Het mag dan ook achteraf - nl. na het lezen van dit boek - verwonderlijk heten, dat we ons, wat de geschiedenis der overstromingen betreft, steeds met zo slecht geschifte gegevens tevreden hebben gesteld. Want dit is nu zonneklaar: er heeft op het gebied der stormvloeden een geweldige legendevorming plaats gehad, legenden die zich tot in onze dagen in ernstige geschriften van belangrijke geleerden (bv. J.P. Bakker, A.A. Beekman, S.J. Fockema Andreae) handhaven. Schrijfster moet, toen ze begon, een ontzettende rommel aangetroffen hebben, die alleen de allerdappersten zouden durven aanpakken. Zij behoort tot die dappersten en heeft een grote opruiming gehouden en het resultaat op zeer presentabele wijze aangeboden. Per jaar wordt allereerst de oudste vermelding van een stormvloed opgegeven; dan volgen in chronologische rangschikking de latere vermeldingen, waarbij zoveel mogelijk wordt nagegaan, welke schrijver wat van wie overschreef en welke fouten hij daarbij eventueel maakte. Vervolgens worden op ongeveer gelijke wijze de rivieroverstromingen behandeld en parallelle gegevens uit de rest van West-Europa opgesomd. Een in het Engels geschreven evaluatie van het materiaal sluit ieder jaaroverzicht af. Bovendien worden de resultaten per eeuw en sinds 1300 per halve eeuw samengevat en aanzetten tot meer algemene conclusies gegeven. Diagrammen, waarop de bewezen stormvloeden en rivieroverstromingen per halve eeuw in beeld worden gebracht, verduidelijken de tekst en vatten hem op de kortst mogelijke wijze samen. Aan het eind van het boek vinden we een zeer welkome bio-bibliografie van ‘de oude schrijvers’, een uitgebreide bibliografie van bronnen en literatuur en een register. De overzichten over de vermeldingen vormen een verbazingwekkende literatuur! Voor onze ogen zien we de legenden over vermeende stormvloeden ontstaan, dikwijls op grond van de meest onnozele fouten in kopieën of in chronologie; vooral de kronieken uit de 15e-17e eeuw maken het vaak erg bont. Even verbazingwekkend is het meesterschap, waarmee schrijfster al deze gegevens verzameld, geschift en critisch beoordeeld heeft; heel wat wildernis heeft ze weg moeten kappen om soms één kostbaar plantje bloot te leggen. Soms glijdt haar kapmes uit, b.v. als zij (blz. 76) de vermelding van mensen die zich met bootjes in veiligheid stelden, als aanwijzing ziet voor ontlening aan een andere bron die dit ook bericht. Het ligt nu eenmaal in de reden dat men zich bij een overstroming in bootjes redt; ook in 1953 deed men dat. Zulke stereotiepen kan men niet gebruiken. Maar als voorbeeld van superieure behandeling noem ik - en dit is slechts een kleine greep -: blz. 108-117, waar het bekende verhaal over de 1000 Hollandse dijkwerkers, die in 1179 de dijk bij Damme bouwden, naar het rijk der fabelen wordt verwezen, de ‘ontdekking’ | |
[pagina 196]
| |
van de stormvloed van 1196 en 1375, deze laatste ten koste van de veronderstelde vloeden van 1376 en 1377, het schrappen van de vermeende vloeden van 1212, 1222, 1277, 1362 (een beroemde Marcellusvloed) en 1370, de ontwarring van de berichten op 1287 en 1288. Opvallend is hoeveel fouten er gemaakt zijn, doordat men geen rekening hield met de verschillende jaarstijlen, die de bronnen gebruikten; hier kon schrijfster, die kennelijk goed in de chronologie thuis is, veel klaarheid scheppen (b.v. blz. 207 en 394). Dat overigens bij de behandeling van zoveel en zo desperaat materiaal niet alles volmaakt is, is onvermijdelijk (zie beneden). De samenvattingen en conclusies brengen dikwijls wijde perspectieven. We krijgen nieuwe gegevens over het ontstaan van de Zuiderzee (blz. 194 v.) en de Dollart (blz. 220-226, 269 v.), en nieuw inzicht in de redenen voor waterstaatkundige maatregelen van de landsheren in bepaalde jaren (blz. 228 v., 284, 290). Vooral zijn natuurlijk van belang schrijfsters opmerkingen over de periodisering der transgressiefasen, een uitermate belangrijke kwestie voor onze historische geografie. Voor ik hierop inga, wil ik het volgende opmerken. Er moet een groot verschil zijn geweest tussen de tijd vóór de bedijking en ontwatering en die erna. Vóór de bedijking (ook van de rivieren) moet een overstroming een minder opzienbarend fenomeen geweest zijn, zodat de bronnen er waarschijnlijk minder op reageerden. Na de bedijking hoefde niet iedere storm of ieder hoog water tot een overstroming te leiden: dat hing niet alleen af van de kracht van de storm, maar ook van de toestand der dijken en dit weer, ten dele, van de mensen en hun samenleving. Brak er echter een dijk door, dan kon dat hard aankomen en dan was er grote kans, dat hiervan in de bronnen melding werd gemaakt. Dit verschil maakt, dat we de berichten uit deze twee perioden moeilijk als gelijkwaardige gegevens voor een eventuele periodisering kunnen gebruiken. Schrijfster heeft dit probleem m.i. verwaarloosd. Over die periodisering laat schrijfster nieuwe geluiden horen. Men had steeds gedacht, dat de 9e eeuw en speciaal de tweede helft daarvan gekarakteriseerd was door een reeks stormvloeden. Schrijfster laat van al deze vloeden er maar één over, die van 838. Weliswaar blijft ook zij vasthouden aan de 9e-eeuwse transgressiefase, die de bodemkundigen aannemen, maar dan toch vooral als nawerking van de stormvloed van 838. De 10e eeuw, de tijd van de zgn. Ottonse transgressie, levert geen gegevens op en ook de 11e eeuw is althans voor Nederland buitengewoon rustig in tegenstelling tot de Belgische kust (1014, 1042). Pas in de tweede helft van de 12e eeuw komen er berichten van een drietal grote stormvloeden ook in Noord-Nederland en dit blijft zo doorgaan in de 13e eeuw met ook ongeveer drie stormvloeden per halve eeuw. Veel is dit eigenlijk nog niet en het beeld, dat de literatuur beheerst, van een 13e eeuw waarin de ene ramp de andere opvolgt, is volgens schrijfster onjuist. Nee, de 14e eeuw is eerder een echte stormeeuw, met 6 à 7 stormvloeden per halve eeuw. Ik geloof, dat schrijfster hier wat al te revolutionair is. Detailkritiek | |
[pagina 197]
| |
nu nog even daargelaten, meen ik dat zij te weinig rekening heeft gehouden met de hoeveelheid en de aard van het bronnenmateriaal. Veel van de 14e-eeuwse stormvloeden heeft ze niet uit de verhalende bronnen gehaald, maar op brilliante wijze uit grafelijke en stedelijke rekeningen, waarnaast ook oorkonden gecombineerd. Dit soort bronnen stonden voor de 13e eeuw niet ter beschikking, zodat de daaruit te distilleren rampen ontbreken. Schrijfster heeft dit probleem wel gezien, maar doet het af met een argument, dat alleen maar en dan nog maar ten dele voor Friesland kan geldenGa naar voetnoot(1), waar overigens tussen 1300 en 1350 ook maar 3 stormvloeden opgetekend zijn. De omslag ± 1300 lijkt me gezichtsbedrog. Verder is, dunkt me, gezien de schaarste van het materiaal, voor de tijd vóór ± 1150 op grond van de geschreven bronnen niets te zeggen over de stormvloedfrequentie. Voor de tijd na 1150 heb ik juist de indruk van een vrij grote gelijkmatigheid, de aard van de bronnen in aanmerking genomen. De erg grote klappen, mede afhankelijk van menselijk tegenwerk (dijkonderhoud) en meewerk (verwaarlozing van de dijken, zelnering) zijn toevalstreffers en niet in cycli of perioden te vangen. De conclusies op blz. 349 en 521 lijken me dan ook voorbarig. Maar ja, iedereen die weigert platgetreden paden te gaan, loopt risico's en het feit dat deze weigering in dit geval zo veel positiefs bracht, weegt ruimschoots tegen bovenstaande reserves op. Intussen is dit boek meer dan een nieuwe blik op oude zaken: het zal voor de komende decenniën hét handboek zijn voor ieder, die zich intensief of terloops met deze materie bezig zal houden. Het wordt hét naslagwerk. Daarom meen ik er goed aan te doen, een aantal kanttekeningen te maken, die - voor zover ze acceptabel zijn - wellicht nog voor een nawoord diensten kunnen doen. Het volgende zie men dus niet als een uiting van betweterigheid, maar geschreven - zoals schrijfster op blz. 192 zelf zegt - ‘in the conviction of doing a service to science’. blz. 36: de eigenhandige aantekening van bisschop Radbod over rivieroverstromingen vindt men Ob.Utr. nr. 90. Het juiste jaar is inderdaad 900. De Annalen van S. Marie hebben dit stuk verkeerd geciteerd - zoals Muller al zag -, zodat de overstroming van 904 geschrapt moet worden. blz. 39: naar aanleiding van de rivieroverstromingen in de 10e eeuw kan gewezen worden op een gegeven uit Lorsch (Glöckner I, blz. 357), | |
[pagina 198]
| |
dat vermeldt, dat de kerk van Empel, die door een overstroming was vernield, in 969 weer opgebouwd werd. blz. 54: in hetzelfde verband kan voor de 11e eeuw gewezen worden op de inkomstenlijst van S. Vaast, Sloet 122 (onjuist gedateerd), uit het eind van de 11de eeuw, waarin verdronken hoeven bij Wolferen genoemd worden. blz. 72-73: Als er bij Wijk bij Duurstede een dam lag, kan de Oude Rijn geen bovenwater afgevoerd hebben; het zal water van de Utrechtse heuvelrug en uit de vele veenontginningen geweest zijn. blz. 76: Het is onjuist, zich nog voor de Annales Egmundenses te beroepen op wat Oppermann ‘aangetoond’ zou hebben. Er is dus geen reden om het bericht over de overstroming van 1162-64 te wraken; het is contemporain. Op blz. 78vo wordt Hoek ook niet juist geciteerd en m.i. zonder grond bestreden. Dit heeft consequenties voor de samenvatting op blz. 127. blz. 81v.: Ook hier worden op het jaar 1170 de Annales Egmundenses ten onrechte niet contemporain genoemd en ze worden, evenals op blz. 93, niet juist aangehaald: ze zeggen wel degelijk, dat de zee bij Utrecht kwam, ‘usque ad muros civitatis Traiectensis fluxerit mare et refluxerit’; dit uit te leggen als het effect van eb en vloed op het rivierwater, staat natuurlijk vrij, maar het blijft een interpretatie van een duidelijk anders gestelde tekst. De bij Utrecht gevangen zeevis laat zich ook niet zomaar wegredeneren. blz. 92: In 1200 wordt gesproken van de kerk van Altenmudhen en in 1232 van Aldermuderweide (Ob.Utr. 545, 3063), zodat we rekening moeten houden met de mogelijkheid, dat toentertijd Muiden zuidwaarts verplaatst is en de Vechtmond eenmaal noordelijker lag. blz. 129: Voor 1173-74 en 1183 hebben we in de Annales Egmundenses authentieke berichten over rivieroverstromingen. blz. 130: Voor rivieractiviteit in de 12e eeuw kan nog gewezen worden op het afsplitsen van de kerk van Herpt van die van Aalburg in 1148 (Obreen 144) ‘propter aquarum inundantiam’. blz. 139: Strikt genomen is uit de oorkonde van Willem I (volgens Koch te dateren 1206-1215) niet te lezen, hoe lang te voren de dijk hersteld was. Inhoud van de rechtshandeling is slechts het schenken van de novalia. De oorkonde bewijst dus niet, dat er in 1214 iets gebeurde. blz. 149: het argumentum e silentio voor het jaar 1219 - de Egmondse bronnen vermelden geen overstroming, dus er was er geen - geldt niet, aangezien de Annales toen niet meer bijgehouden werden. blz. 191: Bij het overzicht over de eerste helft van de 13e eeuw moet nog vermeld worden de oorkonde voor de abdij van Middelburg uit 1244 (Ob.Utr. 1017), waarin voor Zeeland landverlies ex multiplici maris inpulsu genoemd wordt. blz. 198: W. de Ryckel (Le livre de l'abbé Guillaume de Ryckel, éd. H. Pirenne 1896, p. 102) vermeldt op 1252 een rivieroverstroming bij Alem. Minder scherp gedateerd, maar nog bruikbaar zijn zijn | |
[pagina 199]
| |
mededelingen over Aalburg (p. 157-158) en over het verdwenen dorp Dorne onder Doeveren (p. 161). blz. 204: Mogen we het afdammen van de Hinkele in 1263 zien als bewijs voor een stormvloed in 1262 (vgl. blz. 206)? Dit is wel een bijzonder sprekend geval, maar ook elders worden wel eens te gemakkelijk waterstaatkundige werken direct aan stormvloeden vastgeknoopt. blz. 231: Dat Hoppenesse, anno 1271 Hoppennisse (Ob.Utr. 1810) uit ‘op de nesse’ zou zijn ontstaan, is niet direct waarschijnlijk. blz. 247: een - definitieve - verovering van Westfriesland in 1288 en dan dus verband met de stormvloeden van 1287-88 mogen we wel aannemen op grond van de onderwerpingsverdragen uit het begin van 1289. blz. 287: taalkundig is er op de ontwikkeling van Bindelmere tot Bijlmer niets aan te merkenGa naar voetnoot(2); Bindelmere was een buurt aan de oostelijke oever van de Bijlmer. blz. 283 en 293: het is niet duidelijk, waarom het Chronicon Comitum Flandrensium voor 1315 wel en voor 1320-21 niet betrouwbaar wordt geacht. blz. 296: het ‘bevel’ in Van Mieris II 280 is aan de bisschop van Zuden gericht. blz. 331: er kan natuurlijk geen sprake zijn van een waterkering van de landscheiding tot Schiedam toe. Van Mieris II 576 geeft duidelijk een corrupte tekst; een betere geeft Meylink, Bewijsstukken, blz. 79 en 169, waar staat: tot Schielant toe. Het gaat er dus om (evenals in Van Mieris II 308), de landscheiding tussen Rijnland en Delfland naar beide kanten waterkerend te maken tot aan het hoogste centrale deel van het veenkussen, waar de landscheiding op de grens van Schieland stoot (de Driespronk). blz. 439: Stormschade in Westfriesland in 1374 zou kunnen worden afgeleid uit het feit, dat Philips van Leiden de doorbraak van de Vriezendijk in 1375 wijt aan onvoldoende dijkherstel (reparationem; of moeten we dit vertalen met ‘onderhoud’?).
Dit alles lijkt heel wat, maar valt in het niet bij al het positieve dat over dit boek gezegd kan worden. We moeten dankbaar zijn, dat schrijfster dit grote werk aangepakt en zo voortreffelijk gerealiseerd heeft. Ik zie met spanning uit naar het tweede deel, dat de 15e en 16e eeuw zal behandelen; ik heb het volste vertrouwen dat dit op hetzelfde hoge peil zal staan als het hier besproken deel.
Amsterdam. D.P. Blok | |
[pagina 200]
| |
A.C.F. Koch, Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, I, Eind van de 7e eeuw tot 1222. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1970, XXI-633 blz. 90 Fl. Wie zich met middeleeuwse namen bezighoudt zal, wil hij zijn materiaal kunnen interpreteren, moeten weten waar, wanneer en hoe de bronnen waarmee hij werkt ontstaan zijnGa naar voetnoot(1). Goede edities van de bronnen zijn daarom een onmisbare steun. Het nu verschenen eerste deel van het nieuwe oorkondenboek van Holland en Zeeland van A.C.F. Koch is zo'n editie, kritisch in de interpretatie van het materiaal en betrouwbaar bij de weergave daarvan. Van elk stuk geeft Koch achtereenvolgens de datum, de plaats van uitvaardiging van de oorkonde, het regest, de handschriftelijke overlevering, de gedrukte tekstoverlevering, informatie over de datering, de echtheid, de tekstreconstructie en de relatie tot andere oorkonden en andere teksten. Dan volgt de tekst, daarachter in enkele gevallen een middelnederlandse vertaling. Onderaan de pagina vindt men het uitvoerige tekstkritische apparaat, waarin o.a. varianten, aantekeningen over rasuren, onduidelijkheden, afkortingen die op meer dan één manier opgelost zouden kunnen worden, opgenomen zijn. Het oorkondenboek beslaat het machtsgebied van de hollandse graven van 1299; enkele gebieden die Kochs voorgangers Van Mieris, Van den Bergh, De Fremery en Obreen wel in hun edities betrokken omdat zij uitgingen van de territoriale omvang in 1482, vallen buiten dit oorkondenboek. Van oorkonden die slechts ten dele Holland betreffen, bv. die waarin de graaf van Holland of een lid van de grafelijke familie als getuige voorkomen, werd het desbetreffende fragment (met invocatio, intitulatio, inscriptio en datering) afgedrukt. Ook in een ander opzicht heeft Koch zich beperkt: alleen oorkonden, dwz. geschriften die met inachtneming van bepaalde vormen opgemaakt zijn en dienen tot getuigenis van een rechtshandeling of een rechtsfeit, werden opgenomen. Hierdoor is bv. van de Egmondse overlevering alleen dat gepubliceerd wat aan deze formele eis voldeed. Een nieuwe uitgave van de niet-diplomatische bronnen uit dit gebied blijft daarom een wens, temeer nu Koch allerlei nieuwe gezichtspunten heef aangedragen ook t.a.v. deze bronnen. In de kopnoten geeft Koch waar nodig een résumé van de voorafgaande diplomatische discussie en formuleert daarna zijn eigen oordeel. Deze betogen, soms enkele pagina's lang, zijn door de eruditie en de scherpzinnigheid van de schrijver in al hun zakelijkheid een plezier | |
[pagina 201]
| |
om te lezen. Ik citeer hier een passage uit de kopnoot van nr. 101, een stuk dat op enkele plaatsen geinterpoleerd is: ‘De werkwijze van de samensteller van het Liber sancti Adalberti (B) bestond erin, de schriftelijke neerslag der rechtshandelingen zo te ordenen, dat handelingen waaraan de herinnering in een te geringe vormelijke gestalte bewaard was gebleven, alsnog een grotere vormelijkheid ontvingen en anders werden ondergebracht bij teksten met enige vormelijkheid. De oorspronkelijke tekst is wellicht niet meer geweest dan een in een liber traditionum bewaarde optekening, gesteld in de derde persoon en voorzien van een summiere datering en een getuigenlijst. De ingreep van de redacteur van B heeft hoofdzakelijk tot doel gehad, bij de oorspronkelijke tekst de optekening in te lijven van andere rechtshandelingen van abt Adalard...’ Kochs onderzoek leidde in veel gevallen tot een nieuw resultaat. Een aantal overijlde valsverklaringen van Oppermann werd ongedaan gemaakt. Diens dateringen van schrijfhanden moesten het nogal eens ontgelden, zo in de nrs. 108, 121 en 152. Nieuw is ook de behandeling van de Fuldase overlevering betreffende karolingisch Friesland. Voortbouwend op de onderzoekingen van Stengel bracht Koch in de reeks excerpten van Eberhard van Fulda (1150-1158) een chronologische ordening aan (kopnoot van nr. 7). In de bespreking van nr. 169 acht hij de bezwaren van Oppermann niet doorslaggevend en concludeert: ‘Zolang niet het bewijs van het tegendeel geleverd is, houd ik daarom de onderstaande oorkonde voor echt’. Deze oorkonde blijft door de combinatie van zulke heterogene elementen - de aanduiding van Floris III als comes decimus filius Theoderici noni comitis, het feit dat een deel der getuigen principes et nobiles genoemd worden, en de puntige omschrijving van de zaak waarom het gaat, de voogdij van de Egmondse abdij - een wonderlijk stuk. Nu is de doorlopende nummering van de graven mogelijk te zien als een symptoom van de nieuwe ‘genealogische’ denkwijze, die in de 12e eeuwse westeuropese adel krachtig wortel geschoten heeft, en het is bekend, dat deze denkwijze én een scherper juridisch denken juist door kloosters gedragen werd. In Holland was in de 12e eeuw het nauw met de graaf verbonden Egmond het centrum dat deel had aan deze bewegingGa naar voetnoot(2). Ook de titel comes terre voor de graaf die zowel in deze oorkonde als in het Liber sancti Adalberti voorkomt zou goed in dit beeld kunnen passen. Koch stelt voor de vervaardiging van het falsum nr. 86 te stellen vóór 1131, en wel mogelijk in de jaren 1121-1122. Ik vraag me af of hier, waar zoveel onzeker en daardoor mogelijk is, een poging tot nadere datering zin heeft. | |
[pagina 202]
| |
Het systematische onderzoek van Kochs medewerker Kruisheer naar de kanselarij van de graven van HollandGa naar voetnoot(3) heeft in dit eerste deel van het oorkondenboek al zijn neerslag gevonden. De kritiek op de datering van nr. 238 (Dirk VII voor Rijnsburg) werd geneutraliseerd doordat Kruisheer aantoonde, dat dit stuk geredigeerd is door de grafelijke kapelaan Allinus. Men kan verwachten dat de volgende delen, waarin de eigen hollandse overlevering een nog grotere rol gaat spelen, in nog sterkere mate op dit onderzoek zullen steunen. Soms zal de naamkundige van de hier bijeengebrachte informatie een iets ander gebruik maken dan de diplomaticus. Ook voor de naamkundige is het onechte nr. 89 (<1085>) een falsum uit het eind van de 12e of begin van de 13e eeuw, waarbij hij in het midden zal moeten laten in hoeverre er ouder materiaal in verwerkt is, maar in het geval van nr. 101 ligt het anders. Diplomatisch is er een verschil tussen dit door latere ingrepen onechte stuk en wat daar in het Liber sancti Adalberti op volgt, c. IV-2, een simpele optekening; voor de naamkundige bieden beide stukken echter 12e eeuwse gegevens die middels een tussencopie uit de 12e of begin van de 13e eeuw in een copie van ca. 1420 tot ons gekomen zijn. Veel aandacht is besteed aan de handschriftelijke overlevering. Het origineel, indien nog aanwezig, wordt nauwkeurig beschreven, dorsale notities worden afgedrukt (enige van de dorsale notities van ca. 1180 op de oorkonden van St. Jan te Utrecht, die men in het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tevergeefs zal zoeken, vindt men hier), en ook als er naar afschriften gedrukt moest worden weet de gebruiker steeds waar hij aan toe is. Ook in dit opzicht is het verschil met Van den Berghs oorkondenboek groot. Van den Bergh nam veel teksten over uit oudere drukken, zoals Kluit en Miraeus, met veronachtzaming van de handschriftelijke overlevering; soms ook gebruikte hij jongere en slechtere copieën waar oudere en betere beschikbaar waren. Dit alleen al is afdoende reden om het gebruik van dit werk voortaan te ontraden. In één geval meen ik een omissie te moeten signaleren. Nr. 240 is, evenals de volledige druk Oorkondenboek van het Sticht Utrecht II nr. 554 2e deel, afgedrukt naar een copie van ca. 1320. Het, of een, origineel bevindt zich echter te Brussel. Het is een van de zgn. Weense charters, die sinds 1828 in Nederland waren. In 1953 is deze verzameling in het kader van een ruilovereenkomst als horend tot het archief van de hertogen van Brabant aan het Algemeen Rijksarchief te Brussel overgedragenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 203]
| |
De namen en de woorden uit de volkstaal kregen in dit oorkondenboek een speciale behandeling. Koch ging hier veel verder dan de Regels van het Historisch Genootschap voorschrijven: ‘Een bijzondere regeling geldt voor de plaats- en persoonsnaman en voor de woorden uit de volkstaal in een latijnse contekst, die voorkomen in afschriften die niet aan de basis liggen van de tekstuitgave en die ouder zijn dan de zestiende eeuw. Wijkt ook bij deze namen en woorden de spelling af van die in de door de bewerker gepresenteerde oorkondetekst, dan vindt men ook deze varianten terug in het kritische apparaat aan de voet van de pagina's. Zo zullen bij oorkondeteksten die uitsluitend hoefden te worden gebaseerd op het nog aanwezige origineel of het ene enkele oer-afschrift, uit de secundaire en verdere afschriften toch de afwijkende spellingen van de namen en van de volkstaalwoorden in latijnse contekst worden genoteerd, mits deze ouder zijn dan het jaar 1501’ (Inleiding, blz. XVIII). Men heeft hierdoor o.a. de mogelijkheid de niet altijd aangename eigenaardigheden van bepaalde copiisten te leren kennen. Bij de copie in het Egmondse cartularium (J) van het origineel van nr. 88 treft men naast een aantal min of meer ‘systematische’ moderniseringen van de spelling (Flardingh i.p.v. Flardinga, Mathlinghe i.p.v. Matlinge) schrijfwijzen aan die meer toevallig zijn, - het slijtageproces verloopt wel volgens bepaalde regels, deze doen zich echter soms wel en soms niet gelden: Velson werd zo overgenomen, maar Suetan werd Zweten; van Haragon werd de tweede a een e, het behield wel zijn oude uitgang. Voor naamkundig gebruik is dit oorkondenboek een zeer betrouwbaar instrument. Eén naam dient m.i. anders gelezen te worden. Rijswijk in de getuigenlijst van nr. 88 heeft, de bovengeschreven s buiten beschouwing gelaten, tussen r en c zes pootjes en zal dus Risuuic en niet Risvic moeten zijn. Behalve in de regesten en in sommige kopnoten bevat dit deel geen identificaties en localiseringen; de registers zullen pas aan het eind van het gehele werk verschijnen. Behalve de namen staat er nog meer nederlands in de oorkonden; ook bieden ze aanknopingspunten t.a.v. de verhouding tussen middeleeuws latijn en volkstaal. Het nederlands leidt in deze tijd nog een ondergronds bestaan - de oudste ambtelijke middelnederlandse teksten in dit gebied dateren uit de tweede helft van de 13e eeuwGa naar voetnoot(5) - maar soms, als het latijn tekortschiet, steekt het de kop op, meer of minder gelatiniseerde brokken van de moedertaal der schrijvers in de verder latijnse contekst achterlatend. Naast onverteerde brokken als gest (nr. 88) en legerstat (nr. 171) staat kora, keur, in het middelburgse stadsrecht van 1217 (nr. 386), dat keurig gedeclineerd wordt, foris en infra koram (art. 2 en 3). Voor dijk vindt men in dit oorkonden- | |
[pagina 204]
| |
boek agger (nrs. 171, 233, 295, 356, 386Ga naar voetnoot(6)), vallum (nr. 124), fossatum (nr. 249) en dikus (nr. 404). Dit nieuwe begrip wordt dus weergegeven ofwel met een latijns woord dat er een betekenis bijgekregen heeft of met een gelatiniseerd volkstaalwoord, een herhaling, op kleiner schaal, van het proces waarin in de vroege middeleeuwen het institutionele vocabulaire gevormd werd. Onbewust werkt de volkstaal soms door in een latijnse zinswending. Artikel 10 van de middelburgse keur van 1217 luidt: Quicumque scabinio de Middelburch bannitus fuerit, si quis in Walacra illum tenuisse a tribus scabinis in Middelburch comprobatur, emendabit somiti X lib., oppido I, et debitum illius solvet. Tenere heeft hier de ongebruikelijke betekenis ‘bij zich houden’. Het middelnederlandse stadsrecht van Middelburg uit 1254 laat zien wat men gedacht heeft: So wie zo bin Middelburg iemene houd (...) in den huse daer hi in woent, etende, drinkende of slapende...Ga naar voetnoot(7). Middelnederlandse vertalingen van vóór 1501 zijn door de uitgever achter de latijnse teksten afgedrukt. Zij laten zien hoe deze teksten overgekomen zijn bij mensen die daar in tijd dichter bij stonden dan wij; bovendien zijn ze een bijdrage tot een betere kennis op het nog weinig ontgonnen terrein van het ambtelijke middelnederlands. Dit oorkondenboek is een grote aanwinst voor iedereen die zich met het vroegste verleden van Holland bezighoudt. Het overtreft alle tot nu toe gepubliceerde ‘gewestelijke’ oorkondenboeken, en het is dan ook te hopen dat het een maatstaf zal zijn voor de oorkondenboeken die verder op stapel staan (Gelre en Noordbrabant). Tenslotte verdient de uitgever, Martinus Nijhoff, een compliment voor de overzichtelijke manier waarop deze grote hoeveelheid informatie in druk gebracht is.
Amsterdam. R.E. Künzel Ernest Eylenbosch, De wendakker. Een commentaar bij de woordkaart voor het Nederlands taalgebied (Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, XXXVIII). Amsterdam, N.V. Hollandsche Uitgeversmaatschappij, 1970, 86 blz., offset, met een kaart, Fl. 9.50. De Gentse dialectoloog E. Eylenbosch, een leerling van wijlen E. Blancquaert en van zijn opvolger Willem Pée, heeft in 1962 een bijdrage geschreven over ‘Woordgeografische studies in verband met de taal van het landbouwbedrijf in West-Brabant en aangrenzend | |
[pagina 205]
| |
Oost-Vlaanderen’, verschenen als nr. 10 in de reeks ‘Werken uitgegeven door de Kon. Commissie voor Toponymie en Dialectologie - Vlaamse afdeling’ (Leuven, Symons, 1962 [1965]). Daarin worden, voor het beperkte gebied in de titel genoemd, de wendakker behandeld op blz. 172-176 en de verschillende dialectische vormen op kaart nr. 25 aanschouwelijk gemaakt. In het hier besproken werk wordt de volledige woordkaart Wendakker (voor de Taalatlas van Noord-en Zuid-Nederland, afl. 9, nr. 6)) opgemaakt aan de hand van het materiaal door W.G. Rensink verzameld en berustend op het Amsterdamse Dialectenbureau, alsmede op grond van de documentatie die de vragenlijsten door verschillende dialectinstituten (zie lijst op blz. 84) uitgezonden, hebben opgeleverd. Die kaart wordt op een overzichtelijke wijze en in vlot leesbare vorm gecommentarieerd. Wendakker (Dt. Pflugwende, Eng. headlands) is in de cultuurtaal de geldende term ter aanduiding van de strook grond waarop aan de beide uiteinden van de akker bij de verscheiden bewerkingen, het paardespan en de werktuigen kunnen keren, zonder daartoe buiten de akker te treden. De wendakker moet dus, tenzij hij o.m. als grasland of als onbebouwde strook langs de akker blijft liggen, achteraf dwars geploegd (en, wat de hoekjes betreft, gespit) worden. Als woord is went acker, naar Eylenbosch heeft kunnen achterhalen, voor het eerst geattesteerd in een Groningse Staat van Landpachten van omstreeks 1340, en komt van de 19e eeuw af in die vruchtbare kleistreek geregeld voor, zowel als technische landbouwterm als in de uitdrukking ‘hai is aan de win - akker’ = aan het eind van zijn krachten of van zijn geld (blz. 25). Zonder twijfel zal het woord in het Germaans ouder zijn: ik moge hier wijzen op het stafrijmvers uit het zgn. Wessobrunner Gebet, het bekende Beierse scheppingsgedicht uit de 8e-9e eeuw: Do dar niuuiht ni uuas / enteo ni uuenteo, waarin wentī (wending) (F-īn-stam - waarnaast mogelijk wentĭ St Nja-stam - vgl. Braune-Mitzka, Ahd. Grammatik8-9, 1959, § 201, Anm. 1) synoniem is met enti (einde). Beide vormen, in de genit. plur., drukken met het ontkennende ni, het begrip ‘nergens’ uit. De woordkaart Wendakker toont duidelijk aan dat de term die het in het Nederlands op zijn mededingers van uit Groningen heeft gehaald, in het N.O. van Nederland, samen met zijn varianten weinakker, wenning, weint en wenneplas = wendplaats, relatief aaneengesloten voorkomen. Het zijn benamingen naar de functie van de wendakker, de plaats op de akker waar de ploeg gewend wordt. Het type voorhoofd, met niet minder dan dertig fonetische of volksetymologische bijvormen (waaronder hoofdeind, dat (met kantbed) in Oost-Vlaanderen, en vooreind, dat in West-Vlaanderen overheersend is) is een benamingsmotief naar de ligging: de wendakker wordt beschouwd als het voorste deel, het voorhoofd van de akker (blz. 31). Terecht vat de auteur voor in vooreind (= het voorste eind) als bijwoord op, niet als substantief (= het einde van de voor) (blz. 48-53). Dat bijwoord voor ziet m.i. terecht J. Goossens in het derde type voordeel ‘deel vooraan’ met een interessante reeks dialectische vormen veurdel, veurder, veulder, veudel, vedel (zo in mijn gemeente Herent | |
[pagina 206]
| |
(P. 84): vaedəl; mv. vaedəls), veurling, veulie, enz. die, steunend op de taalgrens in het Z.W. van Oost-Vlaanderen, in Brabant en Limburg, een ‘kroonvormig dialectgebied’ zouden vormen. Een ontlening uit Wa. forîre, Ofra. forière ‘lisière d'un champ’, lijkt mij niet goed verenigbaar met de opvatting van Eylenbosch dat wij in dit geval zouden te maken hebben met een ‘kroonvormig relictgebied’; de door hem vermoede ontlening zou dan eerder wijzen op een innovatie uitgaande van het zuidelijk aangrenzende Romaans taalgebied. Als secundaire jonge benamingen voor de wendakker, die, zoals de bovenvermelde types, op de woordkaart met éénzelfde kleur worden aangeduid, beschouwt Eylenbosch o.m. kant(-bed) (Denderstreek), gewend, opdrift, hegge, enz. De hier besproken taalkundige studie heeft de interpretatie van het modern enquêtemateriaal trachten te grondvesten op de historische lexikografische attestaties van de talrijke termen ter aanduiding van de wendakker en ook vaak aangetoond dat de woordgeografie haar voordeel kan doen met de studie van landelijke cultuurvormen. Zo hebben de wijze van ploegen (bepaald door het type van de ploeg) (zie wenning blz. 27-30) en ook de aard van de grond (kleigrond tegenover zandgrond), de veldvormen (beddenbouw, blz. 45) en, vóór de periode van de mechanisering, de houding van de boer tegenover de opbrengstmogelijkheden van zijn grond, de verspreiding van de benamingen van de wendakker beïnvloed. Een onderzoek naar de mogelijke neerslag van de wendakker in de Nederlandse veldnamen is, na de studie van Eylenbosch, zeer gewenst.
Leuven H. Draye F. Goole, Ik maak ook mijn stamboom op. Radiopraatjes uit ‘Familiealbum’ (Vlaamse Pockets nr. 250). Hasselt, Heideland-Orbis, 1970, 150 blz., 45 fr. Sedert de oprichting van de Vlaamse Vereniging voor Familiekunde in 1964 en het tijdschrift Vlaamse Stam (1965) is de belangstelling voor genealogie, familiekunde en ook wel voor persoonsnamenstudie in Zuid-Nederland aanzienlijk gegroeid. Daarvan getuigen o.m. de radiopraatjes over de gewestelijke omroepen West-Vlaanderen en Limburg van de BRT, resp. ‘Een aardje naar zijn vaartje’ en ‘Familiealbum’. Deze laatste praatjes zijn het die in het hier besproken boekje gebundeld werden. Het brengt ons het boekje ‘Hoe maak ik mijn stamboom op’ (19411, 19524) in herinnering van de grote naamkundige Jan Lindemans. Je leert hier vooreerst wat familiekunde en genealogie zijn en hoe je eraan begint. Wat is de burgerlijke stand en waar vind je de registers? Hoe kun je de data van de republikeinse kalender omrekenen? Wat | |
[pagina 207]
| |
vind je in de parochieregisters, in het modern archief? We leren er het verschil tussen een stamreeks of voorouderreeks, een stamboom (geeft de afstamming van een voorvader) en een kwartierstaat (geeft het voorgeslacht van een persoon). Je krijgt toelichting bij allerlei soorten oud archief. Het verwondert me alleen waarom de genealogisch zo belangrijke wezenregisters en poortersboeken alleen maar vermeld worden, zonder enige toelichting. Andere hoofdstukjes behandelen het notariaat, boedelstaten, kerkelijk archief, oorkonden, ambachten, schuttersgilden, militaria, genealogische en heraldische handschriften. Vanzelfsprekend worden ook enkele bladzijden aan de familienamen gewijd. Jammer genoeg vermeldt de bibliografie geen enkele naamkundige studie. De auteur had b.v. op het bestaan van dit tijdschrift kunnen wijzen. Tenslotte worden ook enkele praktische wenken gegeven bij het uitgeven van een familiegeschiedenis, voor het houden van familievergaderingen en het uitgeven van familietijdschriften. Ook de verklarende woordenlijst van Latijnse termen en afkortingen, de lijst met Belgische en Nederlandse archieven en adressen van genealogische verenigingen zullen de vorser van praktisch nut zijn. Het natuurlijk wat Limburgs getinte boekje zal vooral - maar niet alleen - de Limburgers interesseren.
Brugge. F. Debrabandere |
|