Naamkunde. Jaargang 3
(1971)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Naar aanleiding van Wieringa's uitgave van de Sleense veldnamen.Over de publicatie door J. Wieringa van de Sleense veldnamenGa naar voetnoot(1) is door H. Draye in de kroniek van dit tijdschriftGa naar voetnoot(2) al in prijzende bewoordingen bericht. Terecht. Het verzamelen van nog levende veldnamen heeft haast, nu het geheugen der inwoners beroofd wordt van een onmisbare steun - de traditionele indeling van het land - en het is verheugend dat de Sleense veldnamen verzameld zijn door een ter plaatse goed bekend onderzoeker, aan wie wij het bovendien te danken hebben dat niet alleen de namen, maar ook de exacte ligging van de bij deze namen horende percelen aangegeven zijn. Deze publicatie geeft echter tevens aanleiding tot enige opmerkingen t.a.v. het uitgeven van bronnen, die voor de naamkunde van belang zijn. Het Sleense materiaal komt uit twee verschillende soorten bronnen. Ten eerste zijn er vanaf 1949 door middel van enquetering bij de (oudste) inwoners veldnamen verzameld. Ten tweede is er in de jaren 1961-1963 door het Nedersaksisch Instituut onder leiding van prof. dr. K. Heeroma een onderzoek verricht op het Kadaster te Assen naar de perceelsnamen, voorkomend in de Registers van Overdracht van de jaren 1838-1868. In het Voorwoord wordt opgemerkt dat beide bronnen elkaar op waardevolle wijze bleken aan te vullen. Bij de ordening van het materiaal per gemeente, kadastrale sectie en kadastraal nummer zijn de namen uit deze twee soorten bronnen samengevoegd. In de publicatie is echter niet per naam de bron vermeld. Dit bezwaar klemt temeer doordat bij het weergeven van de namen gepoogd is de verschillen tussen wat 19de eeuwe hypotheekbewaarders en wat 20ste eeuwse Drenten meedeelden uit te wissen: ‘De namen zijn op de (...) kaarten weergegeven in het Drents van Sleen. Zij staan dus zoveel mogelijk in de vorm waarin ze daar werden uitgesproken. Verhollandsing doet afbreuk aan de taalkundige waarde van de namen en leidt gemakkelijk tot verwarring. Namen die wel in de kadastrale registers voorkomen, maar niet meer bekend zijn onder de ingezetenen, zijn voorzover verantwoord in de Drentse vorm weergegeven’ (p. 10). | |
[pagina 187]
| |
Dat het verhollandsen van de d.m.v. enquetes verzamelde namen uit den boze is spreekt vanzelf. Maar andersom is het bij een uitgave als deze ook niet verantwoord om namen uit geschreven bronnen te verdrentsen. Naast wat nu nog uit mondelinge bron verzameld kan worden zullen archivalia in toenemende mate het materiaal gaan leveren voor naamkundig onderzoek. Archieven zijn in het algemeen de weerslag van de activiteiten van bestuurslichamen. Al aan de befaamde drentse grondschattingsregisters van ca. 1640 zijn hollandse landmeters te pas gekomen. Kadaster en hypothecaire administratie zijn de producten van centralistisch streven, waarvan een zekere gelijkschakelende werking verwacht kan worden, ook op de locale bureaucratie. Hoe ver ‘het bestuur’ van ‘het volk’ afstaat zal van geval tot geval verschillen, en dus wanneer men een bron gebruikt steeds opnieuw onderzocht moeten worden. Omdat mondeling en archivalisch materiaal verschillende eisen stellen aan het onderzoek dient dit verschil in herkomst in edities uit te komen. Bij het uitgeven van archivalisch materiaal geldt m.i. dat het in eerste instantie, bij publicatie, genomen moet worden voor wat het is, en dat de interpretatie (w.o. terugvertalen naar het dialect) daarvan duidelijk gescheiden behoort te blijven. Overigens heb ik de indruk dat men bij het verdrentsen van de namen uit de Registers van Overdracht gematigd te werk gegaan is, maar omdat dit met de tekst niet te controleren is, blijven bovenstaande overwegingen van kracht. Een laatste bezwaar geldt de verwaarlozing van de chronologie. Uit de tekst is niet op te maken of een naam in het midden van de 19de eeuw, na de tweede wereldoorlog ofwel op beide tijdstippen geattesteerd is. Deze lacune komt voort uit een begrijpelijke preoccupatie, de wens wat nu aan namen leeft vast te maken aan het oudste kadaster, en vandaar verder terug, aan de 17de-eeuwse grondschattingsregisters. Sleen bevestigt de ervaringen van mevrouw Edelman in RoldeGa naar voetnoot(3): die continuïteit is er. Maar andere, latere onderzoekers zouden geïnteresseerd kunnen zijn in de desintegratie van de oude organisatie- en bedrijfsvormen, die zich, wat de veldnamen betreft, zal voordoen als verloren gaan van namen. Dan zal het van belang zijn te weten welke namen wanneer verdwenen zijn.
Amsterdam. R.E. Künzel |
|