Naamkunde. Jaargang 3
(1971)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||
De naamgeving in relatie tot de bodemgesteldheid, het reliëf en de begroeiing.0. Bepalend voor de waarde van de grond waarop de landbouwer zijn gewassen wint, zijn de bodemkundige samenstelling en de hoogteligging; dit laatste is vooral van belang voor de watervoorziening. Bij het hieronderstaand onderzoek naar de naamgeving in de Limburgse KempenGa naar voetnoot(1) m.b.t. deze aspecten betrekken wij ook de begroeiing. Globaal beschouwd is het Kempisch Plateau een arme, droge zandstreek. Het is overbekend dat de Kempische grond niet bijzonder produktief is: wij vinden er ruw tertiair zand, continentale duinen, een dikke laag kiezel, podzolgrond, een ruw klimaat, m.a.w. een natuurlijke gesteldheid die allerminst bevorderlijk is voor het winnen van rijke en overvloedige landbouwprodukten. Zowel de oorspronkelijke vestigingsplaatsen - meestal in de vochtige valleien en niet op het plateau zelf - als het bodemgebruik zijn volledig afhankelijk van de fysische omstandigheden zoals de topografie, de sedimenten en de vochtigheid. Het grootste deel van de Noordlimburgse bodem bestaat uit fijne of middelmatig fijne zandgrond, variërend van (zeer) droog tot (zeer) nat. De droge zandgronden domineren, daar zowel boven- als ondergrond doorlaatbaar zijn en omwille van de hoogteligging, waardoor de watertafel relatief diep ligt. Deze hogergelegen zandgronden zijn meestal bleek van kleur, uitgewassen door het regenwater, en arm aan kalk en fosfoorzuur. Natte zand- of zavelgronden liggen hoofdzakelijk tussen de beekdaldepressies en de heide. Langs de waterlopen overheersen de matig natte tot verdronken lemige zandgronden, waartussen plaatselijk ook veen. Buiten de beekdalgronden komt een zandleemtextuur uitzonderlijk en enkel pleksgewijze voor. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||
De vegetatie bestaat thans hoofdzakelijk uit heide en dennenbossen (grove den). De oorspronkelijke begroeiïng van de Limburgse Kempen was de heide, die uit de degeneratie van een berken- en eikenbos ontstond. Uit pollen-analysen in de venen is inderdaad gebleken dat in het Atlanticum (6000 v. Chr.) het gemengd eikenbos in de Kemben overheerste: eiken, afgewisseld met berken en beuken op de hoogste toppen en elzenstruiken in de beekdalgronden. Door een onoordeelkundige ontbossing in de voorhistorische tijden is het oorspronkelijk boslandschap tot een open heidegebied omgevormd, begroeid met brem, erica (droge heide) en gagel, dop- of hommelheide (natte heide). In 1846 nam de heide te Pelt ca. 60% van de totale oppervlakte in, nl. 5899 ha op een totaal van 9725 ha, in 1895 ca. 32% of 3034 ha; deze vermindering moet in verband gebracht worden met de herbebossing met naaldbomen. | |||||||||||||||||||||||||||
I. De zandgronden1. De bouwlaag bestaat uit een sediment van fijn of middelmatig fijn zand en is meestal dunner dan 2 meter. Op deze bodemgesteldheid wijzen toponiemen als zavel en het jongere zand: (N) inden sauel, 1578; den zand, 1846. Bouwland; (O) inden sauel, 1596; het Zand, V. Bouwland; (KB) inden sauel, 1573. Gehucht. Zavel, Lat. sabulum, is eigenlijk het witte of gele kwartszand onder de bouwlaag. Vgl. (O) biden wittenborch, 1618. Landduin; (K) de Witte Dijk, V. Weg. Als perceels- of gehuchtnamen wijzen zavel en zand op de aard van de bouwlaag, nl. droog en licht, met een grijsachtige bovengrond en hoofdzakelijk geschikt voor dennenaanplanting. In het gehucht de Zavel te Kleine-Brogel vinden wij praktisch geen weiland en slechts een weinig bouwland, maar hoofdzakelijk heide en dennenbossen; ook toponiemen zoals de Heidehoeve, de Hoeve, de Kale, het kolisbos, het Lo, Martens Bos e.a., alle in het gehucht de Zavel gesitueerd, wijzen op bos of grond van minderwaardige kwaliteit. De laag dekzand kan zo dun zijn, dat het witte of gele kwartszand - de eigenlijke zavel - aan de oppervlakte komt: (KB) sauelcuijle, 1672; (N) de sand kuijl, 1780; (N) die sauel cuijl, 1645. Drie percelen bouwland en vier percelen heide en bos; (O) die sauelcuijle, 1645. Zes percelen bouwland. Hoewel kuil in enkele gevallen zou kunnen geïnterpreteerd worden | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||
als ‘plaats waar zavel werd gestoken’, is zavelkuil hier in het algemeen een pejoratieve aanduiding voor een stuk mager bouwland, i.c. zavelgrond; de zes zavelkuilen te O., alle bouwlanden, hebben volgens de P.K. betrekking op zeer droge zandgronden met grijsachtige bovengrond. De cohesie van het zand kan zo gering zijn dat het letterlijk gaat vliegen: (O) de Vliegert, V. Bouwland. Soms zijn de dekzanden door de werking van de wind bijeengewaaid tot landduinen, die een dubbele oorsprong hebben. Er zijn de laatglaciale paraboolduinen, die uit kwartaire dekzanden opgewaaid zijn en op een natuurlijke wijze ontstonden ten gevolge van een verdroging van het klimaat, wat het verdwijnen van de beschermende vegetatie veroorzaakte: (O) de hooge bergen, 1898. Landduinen in de Heide achter de Steenweg. Anderzijds zijn vele duincomplexen toe te schrijven aan de rooiing van het oorspronkelijk boslandschap, waardoor een sterke lokale deflatie plaatsgreep: (N) die sauelbergen, 1601. Duinen in de Leembergerheide. Enkele duinen worden door de wind nog voortdurend afgebroken en verder opnieuw opgebouwd, hoewel de meeste thans door de plantengroei zijn vastgelegd: (O) de Mosberg, V.; den swarten berg, 1763. Met mos en zwarte heide begroeide duinen. In de vorige eeuw werden de landduinen ook afgeschermd met een gordel dennenbossen, opdat het vliegzand geen schade aan wegen en cultuurlanden zou veroorzaken. In 1894 richtte het gemeentebestuur van Overpelt volgend verzoek aan het provinciebestuur: ‘aangezien de verzanding van den buurtweg nr. 9, veroorzaakt door het vliegzand der zandbergen der leukens, besluit de bemachtiging te vragen de heide gelegen rond de zandbergen groot 14 ha te bosschen’ (BG 3, 5 vo-6).
2. De gesubstantiveerde adjectieven droog, kaal en mager omschrijven precies de eigenschappen van de zeer droge zandgronden met grijsachtige bovengrond (P.K.): | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||
(K) droogen, 1770; den droogen, 1836. Dennenbos; (K) caelen, 1770; den kalen, 1834. Drie percelen bouwland; (KB) de kaele, 1844. Bouwland en bos; (N) den mageren, 1856. Bouwland. Vgl. (O) de Magere Kraan, V. Bouwland. Ouder ter aanduiding van droge, losse aarde zijn Mnl. molm, mollem en moude ‘droge aarde’: (O) den molmen, 1642. Bouwland; (N) inden mautacker, 1649. Bouwland, volgens de P.K.: zeer droge zandgrond. Pejoratief zijn blijkbaar toponiemen met diernamen als bepalend bestanddeel, i.c. hond, konijn en krekel: (O) het Hondsdrieske, V. Bouwland; (KB) de konins eerde, 1685 = het konins acker, 1651 = het konijnsvelt, 1651. Bouwland; (N) konins coet, 1685. Bouwland en bos; (O) konijnsaerde, 1844. Vage grond; (K) den crekels berch, 1581. Bouwland. De genoemde percelen zijn in het zavelgebied van de respectieve gemeenten gesitueerd en hebben volgens de P.K. alle betrekking op ‘zeer droge zandgronden’. Op de betere landbouwgronden, i.c. met een zandleemtextuur, komen, wat het door ons onderzochte gebied betreft, geen toponiemen voor met dergelijke diernamen als bepalend bestanddeel. Wanneer het bouwland van zo slechte kwaliteit was, dat het werk van de zandboer verloren moeite was, kwam de volkshumor - of moeten wij niet eerder spreken van volksironie? - tot uiting: (O) de hongerreijen, 1757. Bouwland, volgens de P.K.: droge zandgrond met grintsubstraat; (K) verloren cost, 1770. Vage grond, volgens de P.K.: zeer droge zandgrond met grintbijmenging; (O) den verloren kost, 1686. Hiermee te vergelijken zijn toponiemen als: (O) de Dure, V. Bouwland. Gesubstantiveerd adjectief. De bouwlanden op droge zandgrond variëren van matig goed tot slecht akkerland; goede kwaliteiten kunnen dan ook slechts uitzonderlijk beklemtoond worden: (K) den goedenhof, 1836; (O) het Lekkerbeetje, V. Daartegenover: (K) den kwaden hof, 1836; (O) de slegte boelen, 1834. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||
Begrijpelijkerwijze liet men weinig renderende percelen na een tijd braak liggen: (K) het bracker velt, 1684. Wij hebben de indruk dat braakland te Pelt de betekenis kreeg van wat vandaag vogelweide genoemd wordt, d.i. permanent braakland, en niet rustend land in het systeem van de driejaarlijkse wisselbouw. Volgens de landbouwtelling van 1846 waren er toen te Pelt 85 ha 76 a braakvelden. Enkele toponiemen die hiermee mogelijk in verband kunnen gebracht worden zijn: (K) den rijel, 1540; den ruijel, 1552; reugel, 1770. Oorspronkelijk bouwland, thans dennenbos en woeste grond. Afleiding d.m.v. het -el-suffix van Mnl. ruuch, ruijch. Ook dries heeft te Pelt meestal betrekking op mager bouwland, i.e. hooggelegen, weinig renderende zandgronden: (KB) den dries, 1673; den hermans dries, 1836. 3. De bouwlanden op lichte zandgrond moesten beschermd worden tegen de schrale wind, die de zanden deed opvliegen. Hoge houtgrachten waren hiervoor het middel bij uitstek. Dit verklaart wellicht de talrijke kamp- en looktoponiemen te Pelt, nl. 173 of circa 5% van de hele namenvoorraad, waarvan 55 kampen en 118 loken. Kamp, een ontlening aan Lat. campus, en look, een afleiding van Mnl. luken ‘sluiten’, betekenen oorspronkelijk omheining en secundair een omheinde ruimte, i.c. een door een houtgracht (steeds van levend hout en nooit kunstmatig) volledig besloten perceel bouwland. Terwijl te Overpelt (66 loken of 57%) en Neerpelt (1 kamp en 29 loken of 25%) look het gewoon toponiem voor zulk omgracht bouwland is, sluit Kaulille (49 van de 55 kampen) aan bij het kampgebied (tussen de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maas en de lijn Neerpelt-Peer-Houthalen-Genk-Zutendaal) en Kleine-Brogel (19 loken tegenover 5 kampen) bij het lookgebied, maar met een geringe invloed van het aangrenzende Kampgebied (Kaulille, Grote-Brogel)Ga naar voetnoot(2). Semantisch verwant met kamp en look, maar minder verspreid, zijn de perceelsnamen klooster, kluis en meer: (K) tcloosterken, 1660 (3). Mlat. claustrum ‘afgesloten plaats’. (K) die cloes, 1632 (2); (N) de kluijs, 1715. Mnl. cluse in de ruime betekenis van ‘afgesloten ruimte’. Hiermee te vergelijken is wellicht ook: (O) die schuijlinge, 1633. Door grachten besloten of ‘verborgen’ bouwland. Aan de houtgrachten werd destijds een grote waarde gehecht, zoals blijkt uit een huurcontract van 1765 i.v.m. het goed de Meer te Overpelt: ‘item sal hij den pachter gehouden sijn allen houtwasch wel te bewaeren ende noch door hem, sijne boden, noch beesten moghen eenighsints beschaedigen’.
4. Geringe verschillen in de hoogteligging zijn bepalend voor de kwaliteit van het bouwland op zuivere, d.i. niet lemige zandgrond. Een fijne of middelmatig fijne zandgrond kan immers weinig vocht vasthouden, zodat het voor het gewas van groot belang is, dat tijdens het groeiseizoen nog grondwater voorhanden is.
4.1. De belangrijkste grondwoorden ter aanduiding van droge, d.i. hooggelegen bouwlanden, waarbij het niveauverschil meestal minder dan 1 m is, zijn berg en heuvel: (K) op den berge, 1693. Vier percelen; (N) den berch, 1565. Tien percelen; het bergsken, 1780; den achtersten bergh, 1704; den voorsten bergh, 1751; (O) opten berch, 1619; (O) den bremberg, 1770. Betekenisverwant zijn Mnl. bule, bult, rug en kloot: (O) die boelen, 1527; (N) den bulter, 1663; (N) den rug, 1792; | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||
het rugsken, 1836; (K) cloetken, 1636; (N) den cloot, 1600; dat cloetken, 1534; (O) het cloetken, 1618. Algemeen verspreid is het bepalend bestanddeel hoog, vooral in verbinding met veld: (N) den hoghe acker, 1555 (2); (O) den hoghen acker, 1518 (3); (N) het Hoog Bettenbos, V.; (O) de hooge boelen, 1834; (N) den hooge bruijnen, 1780; (N) de hoogh hoef, 1697; (O) de hoogh hoef, 1697; (K) hoog hoefke, 1850; (N) t'hoogh landt, 1760; (O) het hoghe loock, 1568; (K) het hooghvelt, 1757 (2); het Hoog Diriks Veld, V.; (KB) opt hoghe velt, 1518 (2); de hooge velden, 1786; het hoogveltje, 1812; Molders hoog veld, 1815; (N) dat hoge velt, 1540 (6); t'hooghveltien, 1723 (2); (O) het hoechvelt, 1644 (9); Baken hoechvelt, 1627; het hoevender hoogvelt, 1770; het voorste hoogh velt, 1768. Een weg in een hooggelegen bouwlandencomplex is: (N) den hogen wech, 1645; (O) hoogen wegel, 1845; (K) de Hoogstraat, Gem. 4.2. Bepaalde hooggelegen percelen bieden een goede uitkijk op de omgeving, wat blijkbaar het ontstaan gaf aan toponiemen als: (O) den kijckman, 1662, een afleiding met het personificerend -man-suffix van het ww. kijken. Perceel van waarop men een goed uitzicht heeft over de Houtmolense Heide in de richting van Lommel. 4.3. Tegenover berg en heuvel staan dal en de bijvorm del(le) voor laaggelegen bouwlanden, in feite met een goede of betere waterhuishouding: (K) het dael, 1643; (KB) dat dael, 1582; (N) tdael, 1669; (O) op dael, 1580; (N) den daelacker, 1556; (O) den daelacker, 1576; (N) het paddendael, 1565; (N) den roosendael, 1717; (KB) den dell, 1844; (N) de dell, 1780. Op een bodeminzinking wijzen eveneens: gat: (O) opt meulen gaet, 1741. Bouwland en geen toegangsweg tot een molen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||
kot: (N) het kott, 1712. De tegenhangers van het bepalend bestanddeel hoog zijn laag en neer: (O) den lagen akker, 1834; (N) de leege bettebosch, 1780 (2); (O) de laag boelen, 1846; (N) de leege bruijnen, 1780; (KB) het leeg hufken, 1850; (N) de leege hoeve, 1780; (N) de Lage Landen, V.; (O) het Laag Veld, V. Gewoon zijn ook de gesubstantiveerde vorm het Laag, V. (K, KB, N, O) en de substantiefafleidingen op -te: (N) de leeght, 1739; (O) de leeghte, 1763; (O) de neert, 1692. 4.4. Het eerste lid van (K) hellencamp, 1770, Mnl. helle ‘helling’ (een tweede betekenis is kuil, diepte) wijst op grond die naar één zijde helt; dit klopt topografisch voor de Hellenkamp te Kaulille: het perceel grenst met één zijde aan de heide met een niveauverschil van ca. 1 m. Dezelfde topografische gesteldheid geldt voor vele tussen een waterloop en de heide gelegen hooilanden, nl. laaggelegen tegen de beek en hellend naar de heidekant. Berg, heuvel en hoog moeten m.b.t. hooiland dan ook eerder als hellend dans als hooggelegen verstaan worden: (N) den bergh bampt, 1761/het bergh broeck, 1762; (O) het bergbroeksken, 1858. Hiermee te vergelijken zijn: (O) die sleijpe, 1617. Gesubstantiveerd adj., Mnl. sleep ‘schuins oplopend’. 4.5. Middellage zandgronden zijn gewoonlijk rendabeler, doordat zij minder snel uitdrogen: (K) de braen, 1643. Wsch. Mnl. brine ‘pekel, zilt nat’, bij uitbreiding ‘slijk’. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||
(N) den boldries, 1614. Bol ‘week, moerassig’. 4.6. In de aan de heide grenzende beekdalgronden komen verzopen zand- of zavelgronden voor: (N) het sauelbroeck, 1605/savelbeemd, 1780. Typerend zijn in dit verband ook enkele uit de volksmond opgetekende toponiemen, waarin niet zelden de volkshumor tot uiting komt: (K) de Atelier; (N) de Beekkant; (KB) het Geitenbemke; (K) het Kelderke; (O) het Platje. 4.7. Een zandige hoogte in een moerassig terrein is een donk: (N) die essendonck, 1503. Gesitueerd is de Essenhoek, een hooilandcomplex van 5 ha tussen de rivier de Dommel en de heide. (N) vanden hoeijdonck, 1575. Perceeltje natte heide gelegen tussen de Platte Heide en de hooilanden in de Dommelvallei. Het eerste lid is het adjectief hoog, met de overgang g > j, zoals in: (N) die hage, 1519 > inden haijghen hoick, 1577 > den haijen hoick, 1751; haijenhoek, 1844; (O) op gheen hobos, 1516 [bijt hoochbos, 1553] > op het hoijbosch, 1713. Gemeenschappelijke kenmerken van de drie genoemde donken, alle gesitueerd in de Neerpelter Dommelvallei of het laagste gebied van Pelt, zijn:
De boerderijnaam donx te Kleine-Brogel is 19de-eeuws (1862). Het is ongetwijfeld een jong toponiem, jonger dan de variant de Snijders. Dit goed ligt helemaal niet in een depressiegebied, maar in een droge zandstreek op een hoogte van 53 m, wat in de onmiddellijke omgeving het hoogste punt is. Indien wij hier met een werkelijke donk-naam te doen hebben, dan is de bet. van donk hoogte zonder meer. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||
5. De bewoners van de Limburgse Kempen moeten vroeg de noodzaak aangevoeld hebben de droge zandbodems te irrigeren d.m.v. sloten en greppels en ze op die wijze tot bouw- en weiland, eventueel tot hooiland om te vormen.
5.1. De hydroniemen Heergraaf en het jongere Heergracht, lett. sloten gegraven in opdracht van de Heer of de Prins-Bisschop van Luik, kunnen erop wijzen dat dit probleem ook het landsbestuur ter harte ging: (K) de heergraef, 1599. Mnl. grave ‘gracht, sloot’, van het ww. graven. Het betreft een watering op de Rakerheide, waar ook het weiland Prinse nouken (1844) gesitueerd is, ontgonnen heide (Nouken ‘Nieuwke’). 5.2. Het eerste wateringsysteem werd blijkbaar reeds in de late middeleeuwen toegepast door het graven van waterlopen die een heel gebied (gehucht) bevloeiden. Het appellatief voor zulk een loop was rijt: (N) een loepken genaempt die rijt, 1653. Thans bekend als princenloop (1845). Mnl. rijt gaat op dezelfde basis terug als Rijn, nl. igm. *rei ‘stromen’, met dentaal suffix in rijt en met -n-suffix in Rijn (Schönfeld 1955, 188 vv.; Van Loon 1965, 37-38). Semantisch verwant met rijt is Mnl. reije, reie, ree ‘gracht, waterloop’, een ontlening aan Ofra. raie, roie, van Lat. riga, een afleiding van rigare ‘bevloeien’. Rijt en rei zijn te Pelt geen levende hydroniemen gebleven en werden verdrongen door beek, loop en sijl: (K) rieterwaterloop, 1724 = rieterheideloop, Mil. De waternaam rijt is echter overgegaan op:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||
De behandelde veldcomplexen zijn over het algemeen matig natte zandbodems, dit dank zij de irrigatie, maar arme gronden (P.K.: grijsachtige bovengrond).
5.3. Jongere irrigaties. Zoals bij rei of rijt is de naam van de sloot of waterloop terreinwoord geworden.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||
In 1846 werd het Kempisch Kanaal gegraven, waardoor de Kempische heidevlakte met Maaswater kon bevloeid worden. In de tweede helft van de 19de eeuw ontstonden, vooral op aandringen van de provinciale overheid, de Wateringen: (N) wetering, 1846; wateringen, Mil.; (O) de wetering, 1842. Watering, dial. wetering, is een afleiding van wateren ‘bevloeien’. De eigenlijke betekenis is ‘gegraven sloot’; te Pelt is Watering enkel als terreinwoord bekend, nl. hooi- of weiland, i.c. uitgegraven en met sloten en greppels doortrokken heide. Honderden hectaren gemeenteheide werden op deze wijze tot hooi- of weiland ontgonnen, maar de kwaliteit was meestal minderwaardig. Thans liggen de meeste Wateringen verwaarloosd of zijn met canadabomen beplant. | |||||||||||||||||||||||||||
6. Begroeiing.6.1. Een algemeen woord voor bos was in het Onl. hout: (O) houtmolen, 1451. De (water)molen bij of in het bos. Thans gehuchtnaam. Verspreider is lo, germ. lauha-n., in de Kempen ‘een (kreupel)bos op hoge zandgrond’: (KB) dat loe, 1524. Bouwland (gerooid bos) op zeer droge zandbodem in het gehucht de Zavel; (N) dat loe, 1529. 6.2. Op de kaart van Ferraris (van de tweede helft der 18de eeuw) is er op het Kempisch plateau geen enkel spoor van hoog opgaand bos te bespeuren. Loofbomen als de zwarte els, de berk, de eik, de olm, de haagbeuk en de hazelaar komen thans verspreid veel voor, maar zij vormen omzeggens geen bossen; de linde is eerder zeldzaam. De haagbeuk, de hazelaar en de linde leven in drie oude gehuchtnamen verder: (N) heernt, 1364. Collectief met -t-suffix van Onl. *heern, hern, hirn ‘haagbeuk’. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||
Talrijke toponiemen zijn genoemd naar de berk, de els, maar vooral naar de eik: (KB) de berck, 1868. Bouwland; (N) de berck, 1780. Bouwland; (N) Berkendreef, Gem.; (O) Berkenlaan, Gem. Vele percelen zijn genoemd naar één of meer eiken, die wellicht als grensboom dienden of waarmee de akkers omzoomd werden: (N) de drij eijcken, 1740; die eijckxkens, 1577. In de 16de eeuw stimuleerden kloosters en abdijen de varkenskweek; hiervoor werden eikenbossen aangelegd, daar eikels een belangrijk varkensvoedsel vormden: (K) den huijckelbos, 1611; (KB) opden eickenbos, 1622; (O) den eekelenbosch, 1763. De brede eikehouten grachten, waarmee bepaalde akkers ingemeerd werden, leverden ook brandhout: (O) die houweijcken, 1566. 6.3. De grove den werd voor het eerst ten tijde van Maria Theresia aangeplant, te Pelt blijkbaar door de abdij van Floreffe: (O) den grooten dennenbosch, den klijnen dennenbosch, 1770. Gewezen bezit van Floreffe. Na 1850 werden de naaldbomen op grote schaal aangeplant, daar de grove den als het meest winstgevend produkt op de Kempische heidevelden werd beschouwd. Volgens de tienjaarlijkse landbouwtellingen bedroeg de beboste oppervlakte te Pelt 476 ha in 1846 en 2094 ha 56 a in 1895. De gemeentebesturen lieten de vroegere gemene heide massaal met dennen beplanten. Wegens de vraag naar mijnhout sedert het begin van de 20ste eeuw nam de dennenaanplanting nog uitbreiding. Thans hebben de dennenbossen weinig of geen economische waarde meer en wegens de mijnsluitingen wordt de afzet van dennenhout zeer moeilijk. Thans gaan ook stemmen op voor een gevariëerder herbebossing, daar recente landbouwkundige vaststellingen erop wijzen dat sommige waardevoller houtsoorten beter aan de bodemgesteldheid van de Limburgse Kempen zouden beantwoorden dan wel de coniferen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||
6.4. Heestergewassen. Algemene namen voor laagstammig houtgewas zijn haag, hees, heester(bos) en rijsbos: (K) den haege, 1713. Bouwland; (KB) hagenbos, 1582. Bouwland en bos. Volledigheidshalve citeren wij hier ook: (K) t'horstvelt, 1768. Mnl. horst, hurst ‘struikgewas’. De namen van talrijke zandstruikgewassen, die tot de typische plantengroei van de Limburgse Kempen behoren, vinden wij in onze namenvoorraad terug. Zij vormen meestal het bepalend bestanddeel. - brem, dial. breem, die overvloedig op de heidegronden opschiet: (N) de Bremen, V. Hooiland (ontgonnen heide); (K) de Bremert, V. Dennenbos; (O) den bremberg, 1770. Bouwland; (KB) den breem dries, 1638; (O) den bremloek, 1640; (N, O) Bremstraat, Gem.; (N, O) het bremvelt, 1680, 1595. Voor de zandboer had de brem toch enige waarde. P. Lindemans (1952), I, 435: ‘de brem of ginst was de providentiële plant die het ontstaan van de landbouw mogelijk maakte in de armste zandstreken van ons land. Brem groeit gewillig op de zanderige heide, en haar welig gewas was wellicht het degelijkste en voornaamste voeder dat de schapen en de koetjes van de primitieve nederzetting er op hun wilde weide vonden. Behorend tot de klasse der vlinderbloemigen, verrijkte zij de weidemest met stikstof, en kwam daardoor rechtstreeks ten goede aan de schamele akkers. De brem werd tot in de 19de eeuw als voedergewas gekweekt in de barste zandstreek, in het Noorden van de beide Vlaanderen’.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||
6.5. Grassen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
II. De zandleemgrondenUitzonderlijk, enkel pleksgewijs, is een zandleemtextuur voorhanden. De zandleemgronden zijn de beste bouwlanden in de Limburgse Kempen, maar tevens de zeldzaamste, zodat wij er in onze namenvoorraad weinig sporen van ontdekken:
| |||||||||||||||||||||||||||
III. De lemige zandgronden1. In de beekdalgronden en depressies domineren de lemige zandgronden, variërend van matig tot zeer nat, het geschikte terrein voor de hooiwinning.
1.1. De matig natte lemige zandgrond levert de beste hooigewassen op. Hierop wijzen wellicht: (KB) den boter bampt, 1748; (O) het goed broek, 1784; (O) de goede goort, 1756. 1.2. In tegenstelling met de meestal (zeer) droge bouwlanden zijn de beekdalgronden vaak waterziek. Hierop wijzen:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||
1.3. Zeer laaggelegen zijn de in de krommingen van de waterlopen gesitueerde riviereilandjes, gedeeltelijk hooiland en moeras:
De meest waterzieke gronden liggen in de Dommelvallei te Neerpelt achter het gehucht Broeseinde (1520 op gheen broets eijnde), lett. het einde van het moeras (Mnl. bruud, bruijt).
1.4. Gegraven afwateringssloten zorgden voor een betere waterhuishouding:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||
2. In de depressies is plaatselijk een veensubstraat aanwezig.
2.1. Deze veenlaag werd destijds uitgegraven ten behoeve van de klot- of turfwinning, waardoor een uitgeholde moerbodem ontstond, eventueel een ven: (O) die goort, 1546. Laag veencomplex, thans hooiland en visvijvers. Cfr. opde dode goirten (stilstaande plassen), 1634. Volgens een meting van 1761-1762 kwam toen de helft van het Goortengebied voor de klotwinning in aanmerking. 2.2. De talrijke klot- en turftoponiemen hebben eveneens betrekking op moerasterreinen met een veensubstraat. De gelokaliseerde percelen zijn volgens de P.K. natte (lemige) zandgronden met veensubstraat: (K) klot bampt, 1770; (N) het clot broek, 1768; (N) de klotbroeken, 1844; (O) het klotbroek, 1846; (O) het klotbroexken, 1763; (O) het klotvelt, 1840; (N) clotvelt, 1769. Klot, Mnl. clot(te), ablautend verwant met kloot en kluit, betekent in het algemeen kluit, klomp, hier meer bepaald turfklomp. Klot en turf werden in de Limburgse Kempen meestal door elkaar gebruikt, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||
hoewel ze in feite niet dezelfde soort brandstof aanduidden. Turf was de bovenste humuslaag (met het heidekruid) die uitgestoken of afgevlagd werd. Turfschadden werden in de eerste plaats op de natte heide gestoken. Onder de turflaag bevond zich het klot, ontstaan door een opeenhoping van afgestorven moerasplanten. Synoniemen van klot zijn moer en vurt: (O) die moervroente, 1626 = bij gheen hoelvenne, 1552 (supra). (O) int veerdt brock, 1681/het vurt broeck, 1770; (O) de veurt put, 1770; (O) het veurt velt, 1576. Vurt gaat terug op Mnl. vort, vurt, adj. ‘rot, verrot’, van hout ‘vergaan’; hierbij wordt gezinspeeld op de vergane plantenresten bij de klotvorming. Vgl.: (O) 1 roeije vuerts offt drij carren clots, 1595; een halff vierdeel vurts offt clot, 1615. | |||||||||||||||||||||||||||
3. Begroeiing3.1. In de beekdalen ontwikkelt zich het laagstammig moerasbos, algemeen aangeduid door (kreupel)bos en horst: (KB) den bosbeempt, 1702; (N) den boisbampt, 1643/het boesbroeck, 1643; jonger: de beus, 1743 (bossen, dial. beus, umlautsvorm als meervoudsaanduiding); (O) bos bampt, 1580. Enkele in de volksmond levende toponiemen zinspelen op de wilde, natuurlijke flora in de depressies: (O) de Doolhof, V.; (N) de Kongo, V.; (O) het Plantenkotje, V. 3.2. De meest voorkomende loofboomsoorten zijn de els, de es en de water- of teenwilg: (O) het Elzenbos, V. 3.3. Van de heestergewassen en grassen zijn de bies, de lisdodde, het rietgras en de sleedoorn het best in de namenvoorraad vertegenwoordigd: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||
Een ouder woord voor riet was roos, got. raus, du. Rohr; het woord is enkel bewaard in de vogelnaam de roerdomp en in toponiemen: (N) den rosen, 1780. Vennenrijke heide; (O) den rosbampt, 1794; (O) het roesven, 1601.
4. De platte of natte heide vormt de overgang van het droge zandlandschap naar de moerassige beekdaldepressies: (N) de Hommelheide, V.; (N) den kijevit, 1633; (O) de kijuet, 1684; (O) den kieff(t)dries, 1513; (O) het plat, 1614; (N) platte heide, 1844; (N) de tisselriet, 1844; (N) turfheide, 1844; (KB) waterhoeven, 1844. In de vorige eeuw nog praktisch volledig gemeentelijk bezit. Op deze vochtige heidebodems (P.K.: natte zandgronden, meestal met een steensubstraat) groeien typische gewassen als:
Enkele nieuwe wegen, aangelegd in de heide, zijn eveneens naar op natte heide groeiende gewassen genoemd: (O) veenbeslaan; zonnedauwlaan. | |||||||||||||||||||||||||||
IV. Pedologie en naamkundeBepaalde gronden vertonen in hun profiel onderlagen of substraten die al dan niet storend zijn. Met behulp van de Pedologische Kaarten | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||
kunnen wij de aard van deze substraten achterhalen en de naamgeving hieraan toetsen.
1. Zeker niet hinderlijk waren de bodems met leem- of veensubstraten, ten minste in het economisch perspectief van vóór de 20ste eeuw, daar de gronden met zulke onderlagen in de noodzakelijke behoeften aan leem en klot voorzagen.
1.1. Over veensubstraten en de klotwinning, zie III, 2.
1.2. Leem werd vroeger gebruikt als meststof en als bouwmateriaal; de lemen huisjes, typisch voor de Kempen, hadden gevlochten wanden, i.e. met leem besmeerd twijgwerk. De ingezetenen mochten vrij leem steken in de gemene vroente, waar die in de onderlaag aanwezig was. Hieraan herinneren: (N) de Klei, V. Plaatselijke benaming voor leem; (N) de leembergerheide, 1844; (K) de Leemkuilen, V.; (KB) die leemcuijlen, 1588; (O) de Leemskoten, V.; (O) de Licht, V. Verbaalnomen van het ww. lichten ‘graven’. Indien de leem te diep werd uitgestoken, ontstond een ven: (O) de leemskoelen, 1620. Moeras. 2. Enkele substraten werkten zowel vroeger als nu storend.
2.1. IJzeroer of een verhitte zandlaag: (N) de schurfft, 1662. Bouwland. Cfr. J. Goossenaerts (1956), 669: ‘de Kempische boer kent maar al te goed de harde schurftlaag, eigenlijk niets anders dan conglomeraten van ijzerzouten die het water ophouden.
2.2. Zand of zavelbank: (N) het bankenveld, 1834. Weiland (ontgonnen bos). Bank is een verkorting van zandbank; (N) de zandligt, 1842. Bouwland. Volgens de P.K. betreft het zandgronden met ‘grijsachtige’ bovengrond, d.i. het witgele kwartszand dat aan de oppervlakte komt. Zie ook I, 1: zand(kuil), zavel(kuil).
2.3. Grint- en steensubstraat, afkomstig van het hoogterras van de Maas. In de Mindelijstijd had de Maas het karakter van een wilde stroom en zette dikke grintlagen af. Dit substraat, dat heel dikwijls | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||
op een geringe diepte van 20 à 40 cm aanwezig is, heeft de meeste sporen in de naamgeving nagelaten Een rechtstreekse aanduiding van deze onderlaag vinden wij in grintkuil, kessel en de vrij talrijke steentoponiemen: (N) de grint kuijl, 1780. Bouwland met steensubstraat (P.K.). (O) die kessel, 1651. Bouwland. Mnl. kessel, keisel ‘kiezelsteen, kei’. P.K.: grintsubstraat. Percelen met een grint- of steensubstraat ‘verdrinken’ gemakkelijk, daar het doorsijpelen van het regenwater bemoeilijkt wordt. Dit heeft tot een naamgeving geleid, waarbij de bestanddelen op een drassige bodem of op een lage ligging wijzen, hoewel de benoemde percelen in se (matig) droge zand(leem)gronden zijn en ook niet lager liggen dan de aangrenzende bouwlanden.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||
De genoemde bouwlanden liggen helemaal niet lager dan de aangrenzende percelen, maar bij veel regenval verdrinken ze en daarom worden ze als laaggelegen beschouwd. Uit deze voorbeelden mag blijken dat het wel bijzonder nuttig is de pedologie bij de naamkunde te betrekken.
Zonhoven. J. Molemans |
|